De Gids. Jaargang 124
(1961)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
H.F. van Panhuys
| |
[pagina 400]
| |
land ter vergelijking met aanspraken op hemellichamen. Er reikt onmiskenbaar een brug van verleden naar toekomst, maar laten wij niet vergeten dat wij midden op die brug staan in het heden: hic et nunc vechten wereldmachten om de voorrang bij de op handen zijnde bestorming van de kosmische ruimte, prometheïsche onderneming van de huidige mensheid. Hier behoren wij weer terug te komen na onze vluchten naar vermeende, toekomstige wereld- en heelalbeelden. Onder dat duidelijke voorbehoud durf ik de van mij verlangde stoute sprong te wagen.
Als hypothesen van mogelijke ontwikkelingen van ruimtevaartkundige verhoudingen, als uitgangspunt voor denken over ruimterecht, zou men zich de twee navolgende ontwikkelingen kunnen voorstellen, welke ik onderscheidenlijk als ‘kosmocentrische’ en als ‘geocentrische’ ontwikkeling zou willen betitelen. | |
1. Kosmocentrische ontwikkelingDit hypothetische heelalbeeld is het meest fantastische en behoort vooralsnog geheel tot het rijk van Jules Verne; het zal zich misschien nimmer verwezenlijken. Ik noem het toch om er straks duidelijk het geocentrische beeld tegenover te kunnen stellen. In deze hypothese blijken sommige hemellichamen bewoonbaar. Mochten zij niet reeds door menselijke wezens bewoond zijn, dan veronderstellen wij dat zij allengs van uit onze planeet bevolkt worden, gelijk het westelijk halfrond (afgezien van de ingeschrompelde autochtone bevolking) oprees uit de volksplantingen van elders. Men zou zich dan kunnen voorstellen dat op den duur zodanige planeten, of althans de daarop naar aardse trant geconstitueerde ‘Staten’, zich tot zelfstandige, met aardse Staten vergelijkbare, eenheden van menselijke collectieve macht ontwikkelen (waarmee aan Telders' rechtvaardiging van Hegels ontkenning van de logische onmogelijkheid van een wereldstaat de feitelijke grondslag zou worden ontrukt!Ga naar eind1.). Bij zulk een ontwikkeling zou het voor de hand liggen zich de kosmische ruimte als een soort ‘vrije zee’ en de bewoonbare hemellichamen met hun dampkringen als (in enigerlei vorm) aan soevereiniteit onderworpen of voor occupatie vatbare objecten te denken. Het heeft, dunkt mij, | |
[pagina 401]
| |
weinig zin zich te gaan verdiepen in het dan wellicht geldende (met ons huidige, zwakke wereldvolkenrecht parallel lopende?) ‘interplanetaire recht’. Dat alles is niet de wereld van morgen, doch, heel misschien, van overmorgen. Even zinloos lijkt het mij, zoals sommige schrijvers reeds doen, rechtsbeginselen te gaan ontwerpen - sommigen spreken van ‘meta-law’ - betreffende de verhoudingen tussen ons en menselijke wezens op andere planeten. | |
2. Geocentrische ontwikkelingVoorlopig blijven wij met de benen op de grond en daarom zal ik meer aandacht besteden aan wat ik het ‘geocentrische heelalbeeld’ zou willen noemen. In deze hypothese vervult de ruimte (voor zover voor ons van belang) de functie van ‘speelweide’ - wellicht ook ‘vechtweide’ - voor de volkeren op aarde. De voor ons bereikbare hemellichamen blijken voorshands niet bewoonbaar, slechts op de aarde is leven mogelijk. Met andere woorden: de kosmische ruimte en met name de hemellichamen zijn slechts object van exploratie (en eventueel ook van exploitatie) van de aarde uit. De daarbij toegepaste middelen mogen steeds volmaakter worden, een vestiging van mensen elders dan op aarde blijft - ex hypothesi - onmogelijk. De alsdan ontstane rechtstoestand - waar zich menselijke activiteit ontplooit, ontstaan ook rechtstoestanden - zal misschien enige gelijkenis gaan vertonen met dat van het zuidpoolgebied. Al vormt, juridisch gezien, de onherbergzaamheid van enig, geografisch geïsoleerd, gebied krachtens uitspraken van internationale rechtbanken geen beletsel voor de verkrijging van soevereiniteit daarover, niettemin gaf de onbewoonbaarheid van het zuidpoolgebied iets onwezenlijks aan de soevereiniteitsaanspraken welke sommige landen op sectoren van dat gebied geldend maken. Hierin onderscheidde dat gebied zich van (Oost-)Groenland waarover het Permanente Hof van Internationale Justitie de Deense soevereiniteit erkende in zijn vonnis van 5 april 1933. Want delen van Groenland zijn van oudsher bewoond geweest, hetzij door Eskimo's, hetzij door Noors-Deense kolonisten. Overigens begint ook dit feitelijke verschil te vervagen, nu in meer recente jaren verscheidene landen observatieposten in het antarctisch gebied hebben gesticht welke er het hele jaar gevestigd blijven. | |
[pagina 402]
| |
Al is het bij de hier behandelde ontwikkeling geenszins ondenkbaar dat een Staat op delen van de ruimte, in het bijzonder op hemellichamen, soevereiniteitsaanspraken zou willen geldend maken, de urgentie en de betekenis van zulke, naar hun aard exclusieve, aanspraken zouden in ieder geval veel geringer zijn dan in de sub 1 veronderstelde ontwikkeling. De vraag blijft bovendien op welke wijze de handhaving van zulk een soevereiniteit technisch moet worden waar gemaakt en hoe men zich ‘het onweersproken en voortdurende vertoon van staatsgezag’ - ik vertaal hier een term uit Hubers uitspraak in de Palmas-affaire - juridisch moet voorstellen (bij voorbeeld door het verlenen van concessies voor de exploratie of exploitatie van de opgeëiste ruimte-percelen?). Wie optimist is, zal in het multilaterale verdrag inzake het zuidpoolgebied van 1 december 1959 een voorteken zien van de mogelijkheid eventuele aan ‘ontdekking’ of al of niet symbolische occupatio ontleende nationale soevereiniteitsaanspraken, zo niet geheel uit te bannen, dan toch te laten rusten en ten slotte te geraken tot een vrije en niet-militaire exploratie (en exploitatie) van de kosmische ruimte (met inbegrip der hemellichamen) door alle landen op aarde.Ga naar eind2. Het (aardse) volkenrecht zal dan tot taak krijgen, regels te geven over de modaliteiten dezer vrije en vreedzame exploratie en exploitatie alsmede over de controle op de naleving ervan - bij voorbeeld naar de trant van het Zuidpoolverdrag. Voorts zullen (evenals trouwens in hypothese 1) regelen nodig blijken over de nationaliteit van ruimtevaartuigen, over aansprakelijkheid wegens door ruimtevaart veroorzaakte schade etc. Vermoedelijk zal bij dit alles de instelling van een gespecialiseerde - of anders geaarde - internationale organisatie niet kunnen worden gemist.
Na deze, ten dele in het hokje der science fiction thuishorende, pogingen tot visie in de toekomst, is terugkeer tot het heden geboden. Dáár is alles nog volop in beweging; bovendien beleven wij slechts het begin van een beweging, een beweging die vanzelfsprekend nog geheel geocentrisch is georiënteerd, al verstouten sommige ruimtevaartjuristen zich soms ook tot uitspraken over meer kosmocentrisch gerichte ontwikkelingen. Het kan betwijfeld worden of er heden, begin 1961, wel één regel van stellig volken- | |
[pagina 403]
| |
rechtelijk ruimterecht bestaat. Wel zijn er een aantal problemen voor het voetlicht gekomen, waarover zich bepaalde meningen en praktijken aan het vormen zijn. Als voorbeelden noem ik de volgende: | |
a. Het ruimtelijk plafond der nationale soevereiniteitHet denken van de meeste schrijvers is reeds in die zin kosmocentrisch gericht, dat zij niet meer een oneindige voortzetting van de nationale soevereiniteitskolom ‘ad coelum’ (wat betekent de ‘hemel’ trouwens in ons nieuwe heelal-beeld?) of ‘ad astra’ aanhangen. Al springen de absurde gevolgen van zulk een voortzetting direct in het oog, niemand heeft ze zo aardig omschreven als Tammes, die erop wijst ‘hoe vanuit de snelwentelende aarde soevereiniteitssectoren in de oneindigheid worden geprojecteerd en, als de lichtbundels van een vuurtoren, rondwieken in het juridische duister van het heelal’Ga naar eind3.. Terwijl vrijwel alle schrijvers dit wijze standpunt delen, weigeren woordvoerders van regeringen, van hun standpunt gezien zeker niet minder wijs, het onomwonden te onderschrijven. Dit komt niet omdat die woordvoerders verstoken zijn van de meest elementaire begrippen van sterrenkunde, doch zulks houdt verband met andere overwegingen waarop ik hieronder zal terugkomen. De rechtskundige waarnemer, die zo objectief mogelijk een momentopname der huidige rechtsverhoudingen tracht te maken, ziet zich gesteld voor deze moeilijke vraag of de lijdzame houding van alle landen ter wereld ten aanzien van ‘boven’ hun grondgebied rondcirkelende Amerikaanse en Sowjet-kunstmanen niet reeds bewijst dat naar geldend volkenrecht de soevereiniteitsaanspraken zich niet in het oneindige verlengen, immers zich niet uitstrekken tot de banen waarin satellieten in omwenteling worden gebracht (minimum hoogte ongeveer 180 km). Men heeft wel beweerd, vooral van Amerikaanse zijde, dat tot nog toe de lanceringen waren gesanctioneerd door internationale afspraken, zodat het uitblijven van protesten wegens beweerde soevereiniteitsschending niet kan worden geïnterpreteerd als een opgeven van soevereiniteitsaanspraken. Men doelt hiermee op afspraken tot stand gekomen binnen de International Council of | |
[pagina 404]
| |
Scientific Unions (ICSU). Onder auspiciën der ICSU werden tussen de aangesloten instellingen afspraken voor het zogenaamde Internationale Geofysische Jaar (lopende van 1 juli 1957 tot 20 april 1959) aangegaan. Een van de onderwerpen waarop deze afspraken betrekking hadden, was wetenschappelijk onderzoek door middel van kunstmatige satellieten. Zij vonden voortzetting in de samenwerking gekanaliseerd in de COSPAR (Commission on Space Research), een door de ICSU in 1958 ingestelde commissie, waarvan de Leidse hoogleraar Van de Hulst voorzitter is, terwijl een Amerikaanse en een Sowjet-geleerde als vice-voorzitters fungeren. Men doet er echter goed aan in het oog te houden dat de ICSU, al werkt zij met de regeringen van veel landen nauw samen, een niet-gouvernementeel orgaan is. Afspraken binnen zulk een orgaan gemaakt zijn van andere orde dan verdragen waarbij Staten overeenkomen hun gebied voor exploratie door onderdanen van andere landen open te stellen. Anderzijds moet worden toegegeven dat gelijksoortige afspraken bestonden ten aanzien van onderzoekingen in het zuidpoolgebied, hetgeen niet uitsloot dat allerlei landen soevereiniteitsaanspraken op dat gebied handhaafden (zij het ook dat de Verenigde Staten deze nooit erkend hebben). Toch lijkt het Amerikaanse argument mij niet overtuigend. In de eerste plaats zijn niet alle landen ter wereld in de ICSU vertegenwoordigd. Weliswaar verlenen de meeste landen die op wetenschappelijk gebied iets te betekenen hebben, hun medewerking, maar voor de vraag welke juridische betekenis moet worden toegekend aan het uitblijven van protesten tegen het ‘overvliegen’ van gebied, is dit dunkt mij niet doorslaggevend. Bovendien hebben niet alle lanceringen in het kader der ICSU-afspraken plaatsgevonden.Ga naar eind4.
Ook al mag men dus aan de ICSU-afspraken niet te veel juridische betekenis toekennen, wel is het van belang te onderstrepen dat het niet-protesteren tegen het in omwenteling brengen van satellieten ook nog heel anders kan worden geduid dan als een erkenning dat de omwentelingsbanen zich bevinden in een aan geen soevereiniteit onderworpen ruimtegebied. Men zou namelijk ook in het stilzwijgen der onderliggende Staten een aanwijzing kunnen zien dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat satellieten, mits voor | |
[pagina 405]
| |
vreedzame proefnemingen bestemd, hun soevereiniteitskegels doorkruisen, gelijk ook het huidige volkenrecht het beginsel der ‘onschuldige doorvaart’ met betrekking tot territoriale wateren kent. In ons geval zou daarom het stilzwijgen der onderliggende Staten een veel principiëler betekenis krijgen, wanneer de ‘doortocht’ niet langer onschuldig zou blijken. Men hoeft zich maar eens door een sterrenkundige de gang van een aard-, maan- of zonsatelliet te laten voortekenen om te beseffen dat de situatie daar feitelijk wel heel anders ligt dan met betrekking tot de vaart van een schip door zee en territoriale wateren. Daarbij komt dan nog het enorme verschil in de elementen waarin zich de bewegingen der ‘vaartuigen’ afspelen. Maar laten wij nu toch eens aannemen dat wij ook hier met een ‘passage inoffensif’ te maken zullen krijgen. Dan zullen wij moeten aannemen dat een zodanig beginsel niet slechts aan een Staat het recht geeft met zijn raketten (vehicles) het soevereine luchtgebied (in ruime zin) van een andere Staat te doorkruisen om de satelliet in zijn baan te brengen, maar ook het recht op vreedzame exploratie van het daarvoor in aanmerking komende ruimtegebied, zelfs al zou moeten worden aangenomen dat dat gebied nog valt onder de soevereiniteit van de onderliggende Staten. Men zou dan een figuur krijgen vergelijkbaar met de status van de archipel Spitsbergen, zoals vastgelegd in het (multilaterale) Verdrag van Parijs van 9 februari 1920. Ofschoon daarin - in afwijking van aanvankelijke plannen het gebied tot een ‘terra communis omnium’ te verklaren - de soevereiniteit van Noorwegen over het gebied is erkend, genieten de overige verdragsstaten en hun onderdanen toch allerlei vèrgaande rechten van gebruik, terwijl het gebied niet voor oorlogsdoeleinden mag worden aangewend. Maar nogmaals, de grondfeiten liggen zo verschillend, dat men de waarde van dit soort parallellen niet mag overschatten. In het rapport van de ad hoc Commissie der V.N. inzake de kosmische ruimte, waarover straks meer, komt de belangwekkende passage voor dat, naar het oordeel der Commissie, op grond van de houding der Staten, gezegd kan worden dat ‘there may have been the recognition or establishment of a generally accepted rule to the effect that, in principle, outer space is, on conditions of equality, freely available for exploration and use by all in accord- | |
[pagina 406]
| |
ance with existing or future international law or agreements’Ga naar eind5.. Het opmerkelijke van de daarbij gekozen formulering - waarvan ik overigens in het midden laat of zij het geldende recht juist weergeeft - is dat deze de soevereiniteitsvraag in het midden laat. Hoe dit alles ook zij, zoveel is zeker dat in officiële regeringsverklaringen nog geen aanspraken op vèrverwijderde delen van ‘rondwiekende’ soevereiniteitskolommen zijn prijsgegeven. Dit feit, gevoegd bij de hierboven aangegeven onduidelijkheden inzake de houding der onderliggende Staten (ook de lancerende Staten behoren daartoe), maken het onmogelijk een uitspraak over op dit punt nieuw geldend volkenrecht te doen. Misschien geef ik de situatie beter weer door het zo te formuleren: ‘rondwiekende’ (en, als men ze kegelvormig voorstelt, in omvang allengs toenemende) aanspraken op uiterste delen van het heelal zal wel geen zinnige regering koesteren; de kernvraag is echter: waar houden de nationale ruimten op en waar begint de kosmische ruimte? Om dat brandende vraagstuk lopen de regeringen, als ware het een hete brei, heen, al zijn er door ruimtevaartjuristen al een hele serie suggesties gedaan. Sommigen lopen warm voor de zogenaamde Karman-lijn: de hoogte waarop lucht- of ruimtevaartuigen niet langer door gebruikmaking van de draagkracht van de lucht kunnen worden voortbewogen (naar de huidige stand van de wetenschap is dat ongeveer 60 à 80 km). Een andere suggestie - en hierbij zal ik het laten - is de hoogte waar de luchtruimte ophoudt. Men heeft in dit verband wel eens a contrario een beroep gedaan op artikel 1 van het Luchtvaartverdrag van Chicago, waarin de verdragsstaten erkennen dat elke Staat de volledige en uitsluitende soevereiniteit over de luchtruimte boven zijn grondgebied bezit. Het argument is niet sterk, aangezien het zeer de vraag is of de Staten welke in 1944 dit verdrag sloten, iets over de kosmische ruimte hebben willen bepalen. Maar afgezien daarvan, praktisch komt deze suggestie nauwelijks voor verwezenlijking in aanmerking: de grens tussen lucht en luchtledig kan nergens nauwkeurig worden getrokken, gas komt overal in de ruimte voor, ook al wordt het naar boven toe geleidelijk ijler en ook al komen er gaandeweg meer atomen en ionen dan moleculen. Ik kan mij overigens heel goed voorstellen dat regeringen er weinig voor gevoelen zich thans voor een bepaalde hoogte, ter | |
[pagina 407]
| |
bepaling van de bodem der niet-meer-nationale ruimte, te gaan uitspreken. Beziet men de zaak uit een oogpunt van veiligheid, dan brengt het staatsbelang een zeer grote hoogte mee, maar daar staat dan weer tegenover dat de eigen lanceringen van het gedogen van andere landen afhankelijk zouden worden. Bovendien is de hele technische kant van de zaak voortdurend in beweging. Morgen kunnen zich ontwikkelingen voordoen welke vandaag niet konden worden voorzien en die het hele voorlopige beeld van heden weer zullen omverwerpen. Het beste bewijs hiervoor is wel dat de bekende Amerikaanse ruimtevaartjurist Cooper al herhaalde malen door hem gedane suggesties betreffende de ruimtegrens heeft moeten herzien. | |
b. Aanspraken op hemellichamenMet dit al blijft de grens tussen nationale soevereiniteitskolom en kosmische ruimte in de lucht hangen - althans in overdrachtelijke zin - en daardoor wordt ook een oplossing van de vraag betreffende het rechtsregime van de kosmische ruimte bemoeilijkt. Schrijvers kibbelen over de vraag of die ruimte een res communis omnium dan wel een, voor occupatie vatbare, res nullius is. Mijns inziens zou men bovendien nog kunnen betwijfelen of ‘ruimte’, een abstract begrip bij uitstek, überhaupt als een ‘res’ kan worden aangemerkt. Laatstbedoelde twijfel geldt natuurlijk niet voor hemellichamen, al blijft het toch nog een open vraag of hun het karakter van een voor soevereiniteitsverkrijging vatbare zaak kan worden toegeschreven, een vraag welke enigszins acuut is geworden na de geslaagde landing op de maan van Loenik 2. Met enige verbazing heb ik kennis genomen van een uitspraak van Haley, toentertijd voorzitter van de International Astronautical Federation, in 1957 na de emotie van Spoetnik 1 gedaan. Hij schijnt toen gezegd te hebben dat ‘present international law gave any nation the right to claim the moon if the country hit it first with missiles or spacemen’Ga naar eind6.. Men kan zich afvragen waar de heer Haley - van wiens gezaghebbende kennis van het algemene volkenrecht mij niets bekend is - de vrijmoedigheid vandaan haalt, met betrekking tot deze volstrekt nieuwe ontwikkelingen een uitspraak over het geldende volkenrecht te doen, alsof het een voor geen tegenspraak vatbare | |
[pagina 408]
| |
regel betreft welke men om zo te zeggen in ieder handboek van het volkenrecht kan aantreffen. Analoge toepassing van wèl algemeen erkende volkenrechtsregels inzake verwerving van beheerloos land - gesteld al dat deze analogie gerechtvaardigd is (quod est dubium) - zou toch zeker meebrengen dat de U.S.S.R. haar, ex hypothesi aan de landing ontleende, ‘inchoatieve titel’ spoedig zou moeten completeren door de uitoefening van enig effectief overheidsgezag over de gehele maan (excusez du peu!), aan welke voorwaarde in ieder geval niet is voldaan. De U.S.S.R. is trouwens zo verstandig geweest Haleys theorie - welke, voor zover mij bekend, door geen of weinig andere juristen wordt gedeeld - niet tot de hare te maken. Althans is respectievelijk op 14 en 16 september 1957 door Toptsjef (secretaris van de Russische Academie van Wetenschappen) en door Chroesjtsjof verklaard dat de Sowjet-Unie uit de landing geen occupatierechten afleidt. De vrees dat de Sowjet-Unie anders voorbarig afstand zou hebben gedaan van haar rechten op hemellichamen waarop Amerikaanse raketten het eerst zouden neerkomen, lijkt mij een aannemelijker verklaring voor de houding der Sowjet-regering dan Chroesjtsjofs schimpscheut dat dit soort aanspraken behoort tot de psychologie der ‘kapitalisten’. Wie de afkerigheid der Sowjet-Unie van dit soort aanspraken au sérieux neemt, doet er goed aan een hunner bekendste volkenrechtsjuristen, Korowin, eens te raadplegen over de rechtsgrond van de Russische soevereiniteit over de Noordelijke IJszee. Deze heeft namelijk indertijd als zodanig aangevoerd, dat zonder die soevereiniteit dit gebied zou hebben blootgestaan aan ongehinderde kapitalistische uitbuiting!Ga naar eind7. Deze uitspraak verschaft ons tevens een aanwijzing hoe men van die zijde met betrekking tot de juridische status van hemellichamen een draai kan nemen, wanneer het belang van de Sowjet-Unie dat zou meebrengen. Intussen is de hier behandelde kwestie in de zomer van 1960 aan de orde gesteld op een conferentie te Hamburg van de International Law Association, van welke niet-gouvernementele organisatie juristen van Oost en West lid zijn. Die juristen konden het er wel over eens worden: 1. dat de kosmische ruimte en hemellichamen slechts voor vreedzame doeleinden en ten behoeve van de gehele mensheid mogen worden ten nutte gemaakt, en 2. dat de kosmische | |
[pagina 409]
| |
ruimte (met uitsluiting der hemellichamen!) niet aan de soevereiniteit van enige Staat mag worden onderworpen; over de vraag echter of dit laatste beginsel ook met betrekking tot hemellichamen moet worden erkend, waren de meningen verdeeld. Een der weinigen die bij deze gelegenheid onverholen opkwam voor de zienswijze dat hemellichamen kunnen worden ‘geoccupeerd’, zij het ook op niet zulke gemakkelijke voorwaarden als Haley het deed voorkomen, was de Westduitser dr. Rinck, die merkwaardig (of begrijpelijk?) genoeg enige bijval kreeg van aldaar aanwezige Sowjet-juristen. Al kan men voor Rincks occupatietheorie (in tegenstelling tot die van Haley) uit de analogie met regels over verkrijging van soevereiniteit over terrae nullius wel argumenten putten, ook hier weer moet men met het trekken van parallellen voorzichtig te werk gaan. Maar ook als dr. Rinck gelijk zou hebben, of krijgen, dan nog zou er natuurlijk veel voor te zeggen zijn als de belanghebbende Staten verdragsregelingen zouden aangaan waarbij zij zouden afzien van eventuele aanspraken op hemellichamen, overeenkomstig ook een ten slotte door de International Law Association aangenomen aanbeveling, waarmee alle op de conferentie vertegenwoordigde groepen hun instemming konden betuigen. | |
c. Het vreedzame gebruik van de ruimteGelukkig dat van verschillende zijden plannen zijn ondernomen om het spook van de nationale soevereiniteitsaanspraken op delen van de ruimte en op hemellichamen (eerst latere generaties zullen kunnen vaststellen of die aanspraken als een spook moeten worden afgeschilderd) wat naar de achtergrond te dringen door tot regelingen te komen waarbij de Staten zich verplichten de ruimte en de hemellichamen slechts voor vreedzame doeleinden te benutten. Wij kwamen dit beginsel reeds tegen in de sub b besproken resolutie van de ILA. Ook de V.N. heeft in dit opzicht reeds enig initiatief genomen, in de vorm van de resolutie der Algemene Vergadering van 13 december 1958. Niet alleen werd daarin het genoemde beginsel betreffende het vreedzame gebruik van de ruimte vooropgesteld en werd daarbij de wenselijkheid uitgesproken ‘to avoid the extension of present national rivalries in this new field’, maar | |
[pagina 410]
| |
bovendien werd een commissie, de zogenaamde ‘U.N. ad hoc Commission on the Peaceful Uses of Outer Space’ in het leven geroepen. De uit de ruimte te bannen ‘national rivalries’ drukten echter reeds hun stempel op de pasgeboren commissie, daar de communistische landen weigerden er zitting in te nemen. De praktische betekenis dezer commissie, die op technisch gebied nuttig coördinatiewerk kan leveren, en wier uitspraken over juridische kwesties, gelijk wij zagen, terecht voorzichtig en gematigd waren, is daarom voorlopig gering. Intussen is de genoemde commissie opgevolgd door een nieuwe, thans permanente commissie, waarin communistische landen wèl zitting hebben genomen, al is zij, naar ik verneem, nog nimmer bijeen geweest (ook alweer vanwege de ‘rivalries’). Aangezien de Algemene Vergadering noch haar commissies enige bevoegdheid bezitten, aangaande deze zaken bindende beslissingen te nemen, betekent hun uitspraak over de wenselijkheid van het vreedzaam gebruik van de ruimte nog niet dat dit wenselijkheidsbeginsel nu ook reeds, als bron van rechtsplichten, tot het geldend volkenrecht behoort. Natuurlijk, het reeds bestaande algemene volkenrechtelijke verbod tot het plegen van agressie geldt ook wanneer zulk een agressie zou worden ondernomen of beraamd door gebruikmaking van ruimtevaartuigen, ruimteprojectielen, ruimtestations of wat dies meer zij. Daarover kan geen twijfel bestaan. De vraag is echter of ook andere, niet-agressieve, militaire handelingen, zoals spionage, proefnemingen met atoombommen en militaire raketten, in de ruimte toelaatbaar zijn. En hoe staat het met het oprichten van raketbases op de maan of andere planeten? Het is zeer de vraag of het mogelijk zal blijken een uitbanning van al deze militaire voorbereidingen in de ruimte algemeen aanvaard te krijgen, los van het algemene ontwapeningsvraagstuk - gelijk Eisenhower aan Boelganin opperde op een tijdstip dat de Sowjet-Unie, in tegenstelling tot de Verenigde Staten, reeds over een behoorlijke intercontinentale raket beschikte (januari 1957). De sindsdien ten aanzien van een internationaal ruimteregime steeds sceptischer wordende houding van de Verenigde Staten is, gezien van uit de strategische belangen van dat land, even begrijpelijk als mutatis mutandis de Russische houding welke slechts aan zulk een internationaal regime wil medewerken | |
[pagina 411]
| |
wanneer de Verenigde Staten hun overzeese raketbases liquideren.Ga naar eind8. Ergo: betwijfeld moet worden of het positieve volkenrecht reeds een regel kent welke militaire voorbereidingen in de ruimte (ook voor zover zij geen agressie of bedreiging met agressie inhouden) uitbant. De brandende vraag is immers waarom handelingen welke in het algemeen niet onrechtmatig zijn, bij voorbeeld wanneer zij op de volle zee plaatsvinden, wèl onrechtmatig zouden worden als zij in de ruimte worden verricht. Er schuilt iets paradoxaals in dat men bij aanvaarding van een hoge reikwijdte der soevereiniteitsaanspraken gematigd door een servituut dat aan andere Staten, naar analogie van de ‘passage inoffensif’, een recht op vreedzaam onderzoek verleent (zie hierboven blz. 405), juridisch dit recht in zekere zin hechter kan funderen. Waarbij men bedenke dat een gebruik van de ruimte zonder daarbij ‘boven’ andermans territoir te komen, gezien de grondfeiten der astronomie, uitermate beperkt zal blijven. Intussen bewijst het Zuidpoolverdrag dat het niet ondenkbaar is dat bij verdrag militaire installaties, proefnemingen en dergelijke worden verboden, ook in de ruimte. Ten aanzien van het zuidpoolgebied kon men echter gemakkelijker zien wat men prijsgaf (en daarvoor terugkreeg) dan thans ten aanzien van de ruimte het geval is. | |
d. Ruimterecht en oorlogsrechtDit probleem heeft tot nog toe de minste aandacht genoten. Men pleegt bij het oorlogsrecht een onderscheid te maken tussen het ius ad bellum (het recht van een Staat om een oorlog te beginnen) en het ius in bello (de rechtsregels welke gelden als eenmaal een oorlog is uitgebroken). Wat het ius ad bellum betreft, heb ik al opgemerkt dat het (sinds 1928) algemeen aanvaarde beginsel dat een Staat geen aanvallende oorlog mag ondernemen, vanzelfsprekend ook geldt wanneer een aanval van uit de ruimte zou worden beraamd. De technische, uitermate benauwende, omstandigheid dat het met de dag moeilijker wordt een verrassende aanval per raket of intercontinentaal projectiel bijtijds te onderkennen, zal echter eerder tot vermeende verdediging uit zelfverweer kunnen leiden dan in de ‘goede oude tijd’, en vraagt dus om voorzieningen (een verdragsverplichting tot voorafgaande notificatie | |
[pagina 412]
| |
van voorgenomen lanceringen schijnt technisch gesproken weinig zinvol te zijn). Een andere met het ius ad bellum samenhangende vraag is of ruimtevaartuigen, ruimtestations, observatieposten op een andere planeet en dergelijke in zùlk een mate als een bestanddeel van de explorerende Staat moeten worden beschouwd dat een aanval daarop door een andere Staat als een agressie tegen de eerste moet gelden, met alle gevolgen van dien. Ik volsta ermee dit probleem aan te stippen zonder er dieper op in te gaan. In artikel 6 van het, in het nog pre-spatiale tijdperk gesloten, NATO-verdrag heeft men soortgelijke moeilijkheden opgelost door onder agressie tegen een der NATO-landen mede te verstaan een gewapende aanval op aan NATO-landen behorende strijdkrachten, vaartuigen en luchtvaartuigen, wanneer deze zich in of boven bepaalde gebieden bevinden. Aangezien in de term luchtvaartuigen (aircraft), naar het mij voorkomt, ruimtevaartuigen niet zijn begrepen, sleept artikel 6 van het NATO-verdrag een NATO-land niet automatisch in een oorlog, wanneer bij voorbeeld een eskader bemande ruimtevaartuigen van een ander NATO-land door de gemeenschappelijke bedreiger zou worden aangevallen. Daarom kan ook buiten beschouwing worden gelaten tot welke hoogte men enig punt in de ruimte nog kan aanmerken als zich bevindende ‘boven’ de in artikel 6 omschreven gebieden. Een van de belangrijkste onderdelen van het ius in bello (in ruime zin), namelijk de regels welke plichten opleggen aan oorlogvoerende Staten jegens onzijdigen - de wijze van toelating van Oostenrijk tot de V.N. bewijst dat het onzijdigheidsbeginsel nog niet dood is -, brengt ons weer terug naar het vraagstuk betreffende de reikhoogte der soevereiniteit, ditmaal om vast te stellen waar de neutrale ruimtegebieden ophouden. Verplaetse, een der enkelingen die aan deze aspecten van het ruimterecht reeds aandacht hebben besteed, merkt terecht op dat de onzijdigheid misschien nog een der weinige remmen op een steeds meer totalitaire oorlogvoering vormt.Ga naar eind9. Ook in dit opzicht zou dus van een enigszins ruim toegemeten soevereiniteitskolom een gunstige invloed kunnen uitgaan. Gelijk in het luchtrecht het (ook daarvóór reeds veld winnende) soevereiniteitsbeginsel zijn beslag kreeg bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog, zo zou het ook hier kunnen gaan, al liggen | |
[pagina 413]
| |
natuur- en sterrenkundige feiten tè verschillend dan dat hierover enige voorspelling kan worden gedaan. Voor de rest bevat het volkenrecht geen regels welke het gebruik der ruimte als strijdtoneel voor oorlogvoering verbieden, tenzij de potentiële oorlogvoerders een verdrag in die zin zouden afsluiten (hetgeen voorshands onwaarschijnlijk lijkt). Theoretisch is denkbaar dat een dergelijke regel zich in het volkenrechtelijk gewoonterecht gaat ontwikkelen, doch daarvan zou toch slechts sprake kunnen zijn wanneer zich eerst oorlogen tussen machtige raketmogendheden hebben voorgedaan. Verder dringt de vraag zich op of het ius in bello het gebruik toelaat van geleide projectielen, intercontinentale projectielen, artillerie van uit ruimtestations (‘the dream of today, the reality of tomorrow’, zegt Verplaetse) en soortgelijke wapens waarbij van de kosmische ruimte gebruik wordt gemaakt. Afgezien van de algemene toelaatbaarheid van oorlogvoering in de ruimte, waarover wij reeds spraken, zijn voor de al of niet wetmatigheid van het gebruik van zulke oorlogsinstrumenten hun aard en uitwerking beslissend. Wij raken hiermee aan de moeilijke vraag in hoeverre het gebruik van het allermodernste oorlogstuig volkenrechtelijk is toegelaten, waarbij ik Schwarzenbergers knappe onderzoek naar de rechtmatigheid van atoomwapens in herinnering brengGa naar eind10.. Behandeling ervan zou mij verre buiten het ruimterecht voeren. Niet onmogelijk is echter dat het daadwerkelijk gebruik van dit tuig in de ruimte bepaalde, thans nog moeilijk te begroten, gevolgen met zich zal brengen, welke zo'n bedreiging voor de gehele mensheid opleveren dat zulks een extra reden zou worden dit gebruik als volkenrechtelijk onrechtmatig te bestempelen. Ook overigens trouwens zullen zich, bij een verdere exploratie van de kosmische ruimte, strijdmethoden kunnen ontwikkelen - men denke aan de thans door sommigen voorspelde radiologische oorlogvoering - waarop de geijkte denkschema's, met name begrippen als gebied, onzijdigheid, grenzen, niet langer passen. Dit is alles echter een, zij het ook macabere, toekomstmuziek.
Ziehier enkele der zeer vele vraagstukken opgeroepen door de term ruimterecht. Op zoek naar recht in de ruimte, troffen wij veeleer ruimte in het recht aan, al heeft dit juridische ruimte- | |
[pagina 414]
| |
onderzoek ons wellicht iets geleerd over de benadering van allerlei vragen welke zich vandaag, maar vooral ook morgen, zouden kunnen voordoen. Bovendien kent het algemene volkenrecht zekere algemene beginselen, zodat, wanneer een internationaal gerecht morgen geroepen zou worden een concreet geschil over ruimterecht te beoordelen, het in die beginselen en in de reeds gesignaleerde aanlopen van statenpraktijk toch wellicht voldoende houvast vindt om de bestaande ruimten aan te vullen. En wat een meer algemeen perspectief betreft: de meest optimistische schijnt wel te zijn dat de juist ook in en uit de ruimte dreigende gevaren voor de gehele mensheid zo groot worden dat de groten der aarde in arren moede tot een vergelijk komen. Het realistische dilemma voor de mensheid in het ruimte-tijdperk zou wel eens kunnen zijn: verstevigd volkenrecht of ondergang. Een volkenrecht, misschien niet uit vrije wil gekozen, maar uit noodzaak aanvaard om onze vege planeet voor vernietiging te behoeden.
De schrijver dezes is erkentelijkheid verschuldigd aan prof. dr. H.C. van de Hulst, prof. dr. D. Goedhuis en mevr. dr. I.H.Ph. de Rode-Verschoor voor gedachtenwisselingen welke hij met hen over dit onderwerp heeft mogen hebben. |
|