De Gids. Jaargang 124
(1961)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. de Vries
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Extrapolaties tot het jaar 2000 In de geschiedenis van de mensheid is veertig jaar een korte periode, maar in een dynamische maatschappij is het lang. Hoeveel mensen in het jaar 2001 op aarde zullen leven, is slechts bij benadering te ramen. De demografen van de Verenigde Naties werken met een waaier van vooronderstellingen en kiezen daaruit een cijfer dat beneden het gemiddelde ligt als een ‘conservatieve raming’. Een dergelijke raming bestaat noch voor de behoefte aan voedsel, noch voor het landbouwkundig potentieel in het jaar 2000. Er is zelfs geen raming voor het verloop van de wereldlandbouwproduktie in de negentiende en het eerste kwart van deze eeuw. Daardoor wordt een extrapolatie wel bijzonder moeilijk. Men moet in feite de gegevens over een korte periode extrapoleren, zowel voor het verleden als voor de toekomst. Ik wil daartoe toch een bescheiden poging wagen. Vóór 1850, neem ik aan, hielden bevolking en voedselproduktie elkaar in een labiel evenwicht. Daarna - met name door de mechanische ontginning van de grasvelden van Noord-Amerika, Argentinië, Australië en later ook de Sowjet-Unie - ging een klein deel van de wereldbevolking beter eten. Daar kwamen later tropische vetten bij en ten slotte - pas in de twintigste eeuw - was er een effect van toepassing van de landbouwwetenschap. Dat effect is ook nu nog beperkt tot de landen met een hoog inkomen. De ‘spreiding’ tussen bevolking en voedselproduktie werd dus groter. Zal die spreiding nog toenemen, met andere woorden zal de voeding kwantitatief en kwalitatief verder verbeteren? Dat is nu juist een van de onbekende elementen en er is dus reden om te ‘waaieren’, om dus conservatieve en optimistische vooronderstellingen te vergelijken. Mij hierop baserend kom ik dan tot de navolgende opstelling, waarbij ik onderstel dat een verschil van 1 procent tussen de bevolkingsgroei en de voedselproduktie een toename van de welvaart toelaat met 2 tot 3 procent. Voor de periode 1960 tot 2000 heb ik ook een minder gunstig alternatief genomen, namelijk een uitbreiding die niet sneller is dan in 1950 tot 1960 en bij een bevolkingsgroei van 2 procent per jaar slechts een welvaartsverhoging van 1 tot 2 procent per jaar mogelijk maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan ook het jaar 1950, het begin van de periode van geconcentreerde aandacht voor de ontwikkelingslanden, als basisperiode nemen en krijgt dan als prognose voor de behoefte van voedsel de volgende cijfers:
Een verdubbeling van de voedselproduktie heeft de mensheid gepresteerd in de periode 1900 tot 1960; zij moet dat herhalen in de helft van de tijd (1950 tot 1980). Een verviervoudiging kwam tot stand tussen 1750 en 1950; dat is ook nodig in de periode 1950 tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2000, in een vierde van de tijd. De conclusie moet wel luiden dat een wereldwijde stijging van de welvaart met slechts 2 procent per jaar moet leiden tot een zeer veel snellere stijging van de voedselproduktie dan ooit tevoren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe snel kunnen wij gaan?Met opzet stel ik niet de vraag: zou deze aardbol wel het drievoud van de huidige produktie kunnen voortbrengen? Ik ben overtuigd dat - tenzij de mensheid snelle zelfmoord pleegt door atomaire luchtverontreiniging of geleidelijke door bodemerosie - de bovengrens, behalve in Europa en misschien in Azië, belangrijk hoger ligt. Maar de vraag is, kunnen wij een tempo van uitbreiding van voedselproduktie met 3 procent per jaar bereiken en ook op de lange termijn volhouden? Om dat als wereldgemiddelde te halen, zullen de thans nog industrieel weinig ontwikkelde landen ten volle mee moeten doen. Het ‘gewicht’ van het tweederde deel van de mensheid, dat in Azië, Afrika en Latijns-Amerika woont, is zo groot, dat men er zelfs met een volle inspanning van alle krachten in de industrieel en technologisch wel ontwikkelde landen niet zou komen. Met uitzondering van een aantal landen van West-Europa, een deel van de Verenigde Staten, voorts Japan en Egypte en ten slotte verdwijnend kleine ‘eilandjes’ van intensieve landbouwproduktie elders, is tot nu toe de uitbreiding verkregen door een groter bezaaid oppervlak. Ik druk dat zo uit, omdat bevloeiing ook in de eerste plaats tot effect heeft een vergroting van het beplante oppervlak. Alleen in de met name genoemde landen is een krachtige uitbreiding het gevolg geweest van betere landbouwmethoden, beter zaaizaad, kunstmest en ziektebestrijding. Men kan met wat dr. J. van Gelderen, de eerste directeur van het Nederlands-Indische Kantoor voor de Statistiek, treffend noemde de ‘statische uitbreiding’ van de landbouwproduktie nog wel een tijdje doorgaan. Maar in vele landen om de Middellandse Zee, in Zuid-Azië en op Java is men al over de grens heen van het blijvend mogelijke. Uitputting van de grond, af- en uitspoeling over grote oppervlakten neutraliseren daar de krampachtige pogingen om méér land onder de ploeg te brengen. Ook in zogenaamd lege werelddelen als Afrika en Zuid-Amerika | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt het moeilijk grote oppervlakken bruikbare maar ongebruikte landbouwgrond te vinden. Een land als Soedan, waar men beweert nog een reserve van 80 miljoen hectare goede gronden te hebben, is een uitzondering. De tropische gronden van hoge geologische ouderdom zijn zeer onvruchtbaar, ook al dragen zij zwaar oerwoud. In een recente studie van prof. Colin Clark wordt gesteld dat het bevloeibare areaal nog kan worden verdubbeld, maar dat dan tenminste voorlopig de economische grens is bereikt. Ook de aanleg van bevloeiingswerken en het ontginnen van zwaar bos eist grote kapitalen, en een verdere sterke uitbreiding van het landbouwareaal vereist een grote technische en economische inspanning. De mensheid heeft nu zo ongeveer 1400 miljoen hectare bouwland en 2400 miljoen hectare weiland ter beschikking. Verder is er nog 3800 miljoen hectare bos. Ik acht een uitbreiding van het bouwland met nog 1000 miljoen hectare wel mogelijk: stelt men dan de eis dat het areaal in grasland gelijk moet blijven, dan zou dat der bossen met ongeveer 25 procent verminderen. Het is zeer de vraag of dit wel een ‘haalbare’ oplossing is. De groei van de vraag naar dierlijke produkten (met name melk) is sterker dan die voor veldprodukten en ook de vraag naar hout, cellulose en papier stijgt snel. Maar als men nu het grasland en de bossen veel beter gaat exploiteren, kan men dan daarvan de produktie niet sterk opvoeren? Natuurlijk kan dat - en dit geldt ook voor het bouwland, maar dan moet men de landbouwkundige produktiemethoden ingrijpend wijzigen en het in de eerste plaats zoeken in een verhoging van de produktie per hectare. Gemiddeld kan die nog wel verdubbeld worden, gerekend naar de huidige stand van de landbouwwetenschap. Ten aanzien van de graslanden en de bossen moet men een drieen meervoudige opbrengst per hectare durven verwachten. Daarmede zijn wij ternauwernood gekomen tot de verdrievoudiging van de totale landbouwproduktie die tussen 1960 en 2000, of - als men pessimistisch wil zijn - tussen 1960 en 2010 of 2020 nodig zal zijn om de snel stijgende bevolking een stijgend welvaartspeil te verzekeren. Het is weer niet geheel uitgesloten dat de mensheid dit doel benadert. Maar dit zal wel uiterst moeilijk zijn wegens de samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loop van omstandigheden die uniek is in de wereldgeschiedenis:
Dat laatste is het moeilijkst van al. In West-Europa begon de intensivering van de landbouw door systematische toepassing van de landbouwwetenschap in de negentiende eeuw; in de Verenigde Staten is 1925 het omslagpunt van constante tot stijgende hectare opbrengsten. Het welvaartspeil en de schoolontwikkeling waarmee men in de dorpen in het Westen begon, waren veel gunstiger dan de huidige situatie in de tropische landen. Men mag niet aannemen dat een verdubbeling van de hectare opbrengst in veertig of vijftig jaren overal ter wereld kan worden bereikt. Dan moet men echter ook concluderen dat de uiterste krachten moeten worden ingespannen om de landbouwende bevolking voor te lichten en te voorzien van betere produktie-middelen. Ik zou hierbij nog op een compenserende factor willen wijzen, die in de literatuur merkwaardig weinig naar voren wordt gebracht. Lang vóór er over de gehele wereld een fysiologisch voedseltekort optreedt, zal het tekort zich uiten in een sterke stijging van de prijs. En de ervaring, ook in economisch minder ontwikkelde landen, leert dat boeren eerder reageren door meer produktie op een hogere prijs dan op alle voorlichting en aansporing. Waarom werkt die economische prikkel nu niet? Het antwoord is eenvoudig dat alle landbouwers, ook die in de dorpen in Azië en Afrika, een overschot voor de markt moeten produceren (al was het slechts voor belastingbetaling) en omdat al die markten en marktjes communiceren. Zolang er ergens ter wereld voedselvoorraden voor lage prijzen worden aangeboden, is overal het prijspeil laag. Hoe gemakkelijker en goedkoper massavervoer wordt, des te meer worden de prijzen overal van de ‘wereldmarkt’ afhankelijk. In meer ontwikkelde landen kunnen garantieprijzen en invoerrechten de landbouwer ietwat afschermen tegen dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
marktmechanisme, maar in minder ontwikkelde gebieden gaat dat nog minder gemakkelijk. De vraag naar voedsel is betrekkelijk inelastisch, dat wil zeggen de hoge prijs zal de consumptie weinig doen dalen. Het aanbod echter is op wat langere termijn zeer elastisch. Indien dit het gevolg zou zijn van de ‘bevolkingsexplosie’, zou de ruilvoet tussen industrieprodukten en voedsel zich weer grondig gaan wijzigen. Al bijna een eeuw lang is die ten opzichte van de landbouwers verslechterd - een ‘trend’ die bijkans onomkeerbaar lijkt. Een trend ook, die telkens opnieuw wordt gevoed door maatregelen om de landbouwproduktie te bevorderen, alsmede door de technische verbeteringen in het internationaal voedseltransport (inclusief bewaring en verwerking). Zoals bekend is heeft Colin ClarkGa naar eind2. gedurende de oorlogsjaren betoogd dat die trend spoedig om zou slaan en in 1960 zou het voedsel relatief weer duur moeten zijn. Die voorspelling is niet uitgekomen en Colin Clark heeft ook geen ‘malthusiaanse’ achtergrond aan zijn statistische berekeningen ten grondslag gelegd. Toch zou het wel eens kunnen zijn dat in de latere decennia van deze eeuw de wedloop ‘tussen de dokter en de boer’ zou gaan leiden tot een belangrijke stijging van de voedselprijzen. Wij moeten er ons wel van bewust zijn dat een zodanige prijsomslag het eerst en het meest invloed op de voedselproduktie zal hebben in de technisch meest ontwikkelde samenlevingen. Voorts zit er in het budget van de niet-landbouwer in Europa en Noord-Amerika voldoende speling om hogere voedselprijzen te betalen zonder dat dit ‘honger’ ten gevolge heeft. Men zal het huishoudbudget weer anders moeten inrichten. Maar in de industrieel minder ontwikkelde gebieden zal de reactie trager zijn en in de budgetten zit geen speling. De spanning tussen gebieden met een hoog en met een laag inkomen zal dus versterkt worden. Dat is een additionele reden om de verhoging van de landbouwproduktie in Azië, Afrika en Latijns-Amerika als een eerste prioriteit te beschouwen. Op algemeen economische gronden kan men reeds tot deze conclusie komen. Een nadere beschouwing van de situatie, zoals die zich de laatste kwarteeuw ontwikkeld heeft, kan die conclusie alleen maar versterken. Als thermometer daarvoor kies ik de in- en uitvoer van granen per werelddeel. Als men er ook vlees en melk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
produkten bij bekijkt, blijkt dat ook voor die produkten de industrieel hoog ontwikkelde werelddelen hun voedselbalans hebben versterkt. Aan statistieken van de Voedsel- en Landbouworganisatie ontleen ik de volgende gegevens (netto in-(-) of uitvoer (+) in miljoenen tonnen graan):
Door de afronding sluit de optelling niet precies. Het is echter wel duidelijk dat de minder ontwikkelde gebieden ongeveer 20 miljoen ton in hun graanproduktie zijn achtergebleven bij de gestegen consumptie. Het leeuwedeel daarvan is door Noord-Amerika opgevangen, dat nu echter bij gebrek aan betalingsmiddelen het voedsel cadeau moet doen. Dat kan natuurlijk niet zo doorgaan. In alle ontwikkelingsprogramma's zal aan de landbouw een grotere plaats moeten worden ingeruimd dan in het verleden het geval was. En dan zijn niet de spectaculaire dammen en kanalen het belangrijkste, maar veeleer het opvoedings- en organisatieproces in de dorpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het draagvermogen van de aardeHet is een hachelijke zaak om de uiterste grens van het draagvermogen van deze aarde aan te geven. Allereerst zijn er enkele algemene vragen. Een aarde die in vrede leeft? Een aarde waar internationale solidariteit ten volle tot uiting komt? Waar economische ontwikkeling en sociale vrede actief bevorderd worden? Dan - bij welk gemiddeld inkomens- en voedingsniveau? In 1959, in het supplement van de E.N.S.I.E., heb ik getracht een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanduiding te geven van de grenzen waarbinnen het draagvermogen per continent zou kunnen schommelen.Ga naar eind3. Als laagste heb ik daarbij aangenomen het niveau dat zou kunnen worden bereikt bij algemene toepassing van de thans bekende wetenschappelijke technieken ter verhoging van de produktie. Ik kwam daarbij op een cijfer van 8 miljard. Indien wij echter zouden aannemen dat het economisch rendabel wordt om zout (brak) water zoet te maken en om water op te pompen tot 300 meter hoogte - beide voor landbouwkundige doeleinden - dan blijkt de aarde plotseling veel groter. De eerste vereiste daarvoor is zeer goedkope energie, zoals die misschien op den duur bij fusie van lichte elementen beschikbaar komt. Zover zijn wij nog lang niet en ambtenaren van de afdeling ‘energie en water’ van de Verenigde Naties zien dat in de afzienbare toekomst nog niet komen. Toch reproduceer ik enkele cijfers uit mijn artikel voor de E.N.S.I.E. omdat eruit blijkt dat de situatie voor de onderscheiden werelddelen zeer verschillend is.
Al zijn deze ramingen ruw, er blijkt wel uit dat in het jaar 2000 Azië ‘vol’ is, en dat Europa en Afrika dat stadium zouden naderen. In de andere werelddelen zou er nog plaats genoeg zijn. Een verdubbeling, zoals in de Sowjet-Unie en Noord-Amerika nog mogelijk zou zijn, is echter een zaak van een generatie bij de huidige groeisnelheid. Kon men vele droge en verzilte gebieden in ontginning brengen, dan komt er bijna overal weer voor een generatie langer speling - het meest nog wel in Afrika en Oceanië. Deze werelddelen, met name Australië, zouden nog enkele miljarden mensen kunnen bergen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toekomst van de voedingssituatie van de mensheid kan men dus voor de volgende halve eeuw heel in het kort als volgt schetsen: nijpend ruimtetekort in Azië (met uitzondering van Aziatisch Rusland), een vol Europa zonder dreigende tekorten, adequate ruimte in de Sowjet-Unie en Noord-Amerika, en ruimte in het Zuiden. De vraag naar de uiterste grens van het draagvermogen van deze aarde is dus niet de concrete vraag waarvoor de mensheid zich thans geplaatst ziet. Veeleer is het nu een vraag van de aanpassing van de produktiemethoden in de landbouw aan de uitbreiding van de bevolking. Dat is allereerst een probleem van de eerste orde voor Azië en Afrika. Op den duur wordt de vraag naar de grens van de totale landbouwproduktie toch belangrijk. Als men ver in de toekomst kijkt, zoals in dit nummer, moet men daar wel enige aandacht aan geven. Welnu, dan verwijs ik de lezer naar een lezenswaardig boek van de Franse bevolkingsdeskundige Sauvy.Ga naar eind4. Deze stelt terecht, dat er geen willekeurig grote keuze van oplossingen is. In een enigszins andere volgorde dan de schrijver gebruikt, noem ik 1. emigratie naar andere gebieden. Dat is een tijdelijke verplaatsing van het vraagstuk. Met name een grootscheepse emigratie van Aziaten naar Australië of Afrika (minder dan een paar honderd miljoen helpt niet) is politiek en economisch bijna ondenkbaar; 2. verhoging van de levensmiddelenproduktie. Op dat gebied is Sauvy vaag, maar in het bovenstaande hebben wij dit middel al uitvoerig besproken en er de grenzen van aangegeven. Dan blijven over 3. een hogere mortaliteit (voedselgebrek of oorlog) en 4. een beperking van de nataliteit (vrijwillig of gedwongen door gebrek). Welke keuze de mensheid zal maken en hoe snel men tot een gemeenschappelijke gedragslijn zal komen, is natuurlijk niet te voorzien. |
|