| |
| |
| |
J.I.S. Zonneveld
De mens en zijn aarde
Een miljoen jaar geleden verscheen er een wezen op aarde, dat zich op een bijzondere wijze van zijn mede-aardbewoners zou gaan onderscheiden en welks aanwezigheid van diepgaande betekenis werd voor het uiterlijk van het aardoppervlak: de mens.
In den beginne was zijn invloed nog maar betrekkelijk gering. Honderdduizenden jaren lang hebben de menselijke wezens die op aarde leefden, in hun onderhoud voorzien door te jagen, te vissen en de vruchten te verzamelen, die zij in het bos en in het veld vonden. Zij groeven niet, of het moest zijn om hun doden te begraven of om de vuursteen te verkrijgen, waaruit zij hun bijlen en messen sloegen. Wel waren zij reeds vroeg bij machte vuur te maken en het is niet uitgesloten, dat zij bij het jagen van dit vermogen gebruik hebben gemaakt door in droge tijden stukken savanne in brand te steken ten einde het wild bijeen te drijven. Maar hun aantal was niet groot en vermoedelijk hun invloed op het landschap, afgezien dan van het mogelijke branden, evenmin. De jager, de visser en de vruchtenverzamelaar leven immers in en door de natuur. Zij grijpen niet diep in het natuurlijke evenwicht in, zij maken er als het ware zelf deel van uit.
| |
De begroeiing
Honderdduizenden jaren lang hebben de mensen op deze wijze geleefd, volledig afhankelijk van wat hun omgeving hun aan voedsel bood. Maar circa zevenduizend jaar geleden ging zich in deze toestand een verandering voltrekken. In Egypte, Palestina, het Tweestromenland en Klein-Azië begonnen mensen graan te verbouwen. Gewassen als eenkoorn, spelt (beide tarwesoorten) en gerst groeiden vrijelijk in het wild tussen de andere grasgewassen in de steppeachtige gebieden van Voor-Azië. De steentijd-mens had geleerd de aren te verzamelen, de korrels vrij te maken, ze te malen en als voedsel te gebruiken. Men moest daartoe de goede halmen tussen de andere planten bijeenzoeken. Maar langzamerhand brak het besef door, dat men meer voedsel in naar verhouding kortere tijd kon verkrijgen, wanneer korrels, uit de vorige oogst overgespaard, op een bepaald terrein bijeen werden
| |
| |
uitgezaaid. Er kwam dan een begroeiing te voorschijn, die nagenoeg uitsluitend uit de gewenste graansoorten bestond.
Zo ontbloeide in het Nabije Oosten de landbouw, een middel tot voedselproduktie, dat een enorme omwenteling betekende in het bestaan van de mens op aarde. De mens was niet langer afhankelijk van wat hij vond. Hij kon nu zèlf zijn voedsel zaaien, om het na de rijpingstijd te oogsten. Zo belangrijk was deze omwenteling in de voedselproduktie, dat men wel van een revolutie spreekt, de agrarische revolutie, die diepgaande gevolgen had op velerlei gebied. Vooral toen later de landbouwmethoden verbeterd werden en de oogsten meer opbrachten, kon de bevolking toenemen. De stammen behoefden in het algemeen minder van jachtgebied naar jachtgebied te zwerven en konden, wanneer althans de vruchtbaarheid van de bodem dat toeliet, zich min of meer permanent in vaste woonplaatsen vestigen, en dorpen en steden stichten met alle gevolgen daarvan op het gebied van cultuur, godsdienst, het stamleven, de staatkunde en de economie.
Deze revolutie was echter niet alleen van grote betekenis voor de mens zelf, zij was het niet minder voor het landschap. De landbouwer heeft immers grond nodig, grond, die niet in beslag wordt genomen door een andere begroeiing dan die, welke de gewenste opbrengst levert.
In de steppegebieden van Zuidwest-Azië kon aan die voorwaarde vrij gemakkelijk worden voldaan; de gras- en kruidenbegroeiing kon met betrekkelijk weinig moeite worden verwijderd. Maar in bosrijker gebieden werd het nodig bomen te kappen en de eenmaal aangelegde akkers open te houden.
Bovendien kwam ook de veeteelt in zwang, een bedrijf, dat eveneens ruimte vergt, meer zelfs dan de landbouw. Het vee nu, dat op opengekapte plekken weidt, zal vervolgens ertoe meewerken het dichtgroeien te verhinderen, doordat de dieren behalve het gras ook de jonge loten eten van de opslag, die uit zaad of stobben zich aan het daglicht vertoont.
Zo zijn uitgestrekte gebieden rondom de Middellandse Zee, die vroeger een bebossing, althans een vrij dichte begroeiing droegen, boomloos geworden. Het was een proces, dat zich in het spoor van de landbouwende mens en zijn geiten in de loop van enkele duizendenjaren heeft voltrokken en dat in de tijd van Homerus en Strabo
| |
| |
nog niet ten einde was. In de oude Griekse werken leest men herhaaldelijk van bosrijke hoogten en wouden, die gelegen moeten hebben op plaatsen, waar thans nauwelijks een boom meer te bekennen valt.
Ook in onze streken heeft de agrarische revolutie een grote invloed gehad op het karakter van het natuurlijke vegetatiedek. De gewoonte granen als voedsel te verbouwen had zich namelijk van uit het Nabije Oosten niet alleen naar de gebieden rondom de Middellandse Zee verplaatst, maar ook naar het noorden, waar graan-verbouwende stammen door de Balkan, Roemenië en de Oekraïne tot in Midden-Rusland doordrongen, en naar het noordwesten, waar circa zesduizend jaar geleden de vruchtbare lössgrond van Zuid-Limburg zijn eerste landbouwende bevolking voedde.
Enkele duizenden jaren later, omstreeks 2000 vóór Christus, leefden in het noorden van ons land de hunebed-bouwers, die eveneens akkers aanlegden en daartoe plaatselijk het bos kapten. Hun landschapsveranderende invloed viel echter in het niet bij die van de strijdlustige stammen, die korte tijd later zich in onze contreien vestigden. Deze ‘strijdhamer-mensen’ waren naar het zich laat aanzien niet in de eerste plaats landbouwers doch veehouders en wel veehouders (herders) met een nomaden-karakter. Zij brandden op grote schaal het bos weg en weidden hun dieren op de kaalgebrande vlakten, waar spoedig grassen en kruiden opsloegen, die weinig hinder ondervonden van het grazende vee. Op den duur raakten vele van dergelijke, door de dieren opengehouden vlakten vooral met heide begroeid. Zo ontstonden door mensenhand de heidevelden, waarop tot voor betrekkelijk korte tijd schaapskudden graasden, die als vanouds het opslaan van jong geboomte verhinderden.
Over geheel Europa en vele andere delen van het aardoppervlak hebben landbouw en veeteelt een enorme verandering in de oorspronkelijke vegetatie teweeggebracht. Het wordt door sommigen waarschijnlijk geacht - al wordt dit standpunt door anderen in twijfel getrokken - dat zelfs een groot deel van de savanne-gebieden in de Amerika's, in Afrika en Zuid-Azië hun boomloosheid in hoofdzaak te wijten hebben aan de mens, die ten behoeve van zijn agrarische activiteit het bos afbrandde en het eenmaal veroverde gebied, veelal wederom met behulp van vuur, wist te behouden.
| |
| |
In de vroege Middeleeuwen, toen het grootgrondbezit zich ging ontwikkelen, begon de ontginning van de Europese bossen grootscheepse vormen aan te nemen; zo zelfs, dat hier en daar van hogerhand het kappen beperkt werd, omdat het gevaar bestond dat de jachtgebieden te veel aan oppervlakte gingen verliezen. Men neemt aan, dat Midden-Europa in de Romeinse tijd voor meer dan 70 procent door bos was bedekt. Tegenwoordig bedraagt dat percentage niet meer dan 30! In gebieden waar thans uitgestrekte landerijen-complexen liggen, herinneren vaak alleen de plaatsnamen en dergelijke nog aan de vroegere bosrijkdom.
De bomen vielen niet alleen ten behoeve van de agrarische voedselproduktie. Ook de mijnbouw eiste veel hout op, zij het ook om een geheel andere reden. Het ging in de mijnbouw niet om de grond, maar om het hout zelf, dat al sinds de mens ondergronds naar steenkool en ertsen zoekt, wordt gebruikt om de uitgehakte gangen te stutten. En bovendien werd tot het einde van de achttiende eeuw bij de bereiding van metalen uit erts houtskool gebruikt. Voor de bereiding van 1 ton koper was 60 ton houtskool nodig. Maar 60 ton houtskool wordt gewonnen uit circa 250 ton ruw hout! Op deze wijze heeft de metallurgie ganse bossen verwerkt. Het mag waarschijnlijk geacht worden, dat het de zilver-mijnbouw is geweest, die de belangrijkste oorzaak was van de ontbossing van Mexico. Daarnaast was er de behoefte aan brandhout alsook timmerhout voor huizen- en scheepsbouw.
Tegenwoordig vergt, naar verhouding, de metallurgie en de constructie van bouwwerken en schepen minder hout dan vroeger. Voor de bereiding van metalen gebruikt men cokes en in gebouwen wordt in ruime mate beton en in schepen staal verwerkt. Maar de chemische verwerking van hout heeft ruimschoots de plaats ingenomen. Sedert men omstreeks het midden van de vorige eeuw de mogelijkheid vond op grote schaal papier en celstof uit hout te bereiden, is men in toenemende mate de bosvoorraad van de aarde gaan aanspreken. Een krant als The New York Times verbruikt drieduizend bomen per dag!
De ontginning ten behoeve van de voedsel- en energieproduktie, en de houtkap ter wille van landbouw, huizen- en scheepsbouw hebben niet alleen maar sporen nagelaten. Zij hebben plaatselijk de natuurtoestand volkomen gewijzigd. In een land als Nederland be- | |
| |
staat eigenlijk geen stukje grond meer, waarvan de vegetatie echt volledig natuurlijk genoemd kan worden.
De gevolgen van deze menselijke ingreep in het vegetatiedek van onze planeet omvatten echter een veel wijder terrein dan dat van de plantenwereld en het landschapsbeeld. In de eerste plaats is er het klimaat. Het is in verschillende gebieden een punt van naarstig onderzoek geweest, in hoeverre een antwoord te vinden was op de vraag, of het kappen van een bos de lokale klimaatsomstandigheden doet veranderen. Het is voorshands niet bewezen dat ontbossing per se tot grote veranderingen, bij voorbeeld een vermindering van de totale regenval, leidt, maar men mag wel vaststellen dat in ontboste gebieden het klimaat minder evenwichtig is dan in de gebieden waar de bomen zijn blijven staan. De neerslag wordt er als het ware geconcentreerd in buien, doordat de variaties in de verwarming van de grond en de daarmee gepaard gaande stijgende luchtstromingen onweersregens en hagelbuien frequenter doen worden.
Maar het verdwijnen van de oorspronkelijke vegetatie heeft nog andere, zeker niet minder ingrijpende gevolgen gehad dan de verandering van lokale klimaten alléén. Het plantendek heeft immers een belangrijke medezeggenschap in de manier waarop en het tempo waarmee de atmosferische krachten op de aardkorst inwerken en de vergruisde gesteenten afvoeren.
Waar het regulerende bos of een andere natuurlijke begroeiing verdwijnt en plaats maakt voor braakliggend land of akkers, die slechts gedurende een korte tijd van het jaar en dan nog door weinig diep wortelende gewassen begroeid zijn, is het natuurlijke evenwicht verbroken. Het regenwater kan gemakkelijker en in groter hoeveelheden wegstromen en het kan de losse bodem, die niet door wortelstelsels wordt vastgehouden, zonder veel moeite meevoeren. Zo zal spoedig de losse verweringsbodem zijn verdwenen, de naakte rots komt voor den dag en de atmosfeer kan haar afbraakneigingen met volle kracht op de gesteenten gaan botvieren. Het wegstromende water zal nu niet alleen slib, maar ook grover puin kunnen meevoeren.
Op een dergelijke manier heeft, zoals wij reeds vaststelden, de eeuwenlange tegen de vegetatie gerichte activiteit van de mens en zijn geiten in uitgestrekte gebieden rondom de Middellandse
| |
| |
Zee de bodem volledig doen wegspoelen. In gebergten en heuvelgebieden sleep het na regenbuien wild wegstromende water diepe geulen en ravijnen uit. Daar waar het gesteente er zich toe leende, begonnen bovendien in de hellingen grote, door de regenval doordrenkte zand- en kleimassa's in beweging te komen en in de laagvlakte raakten de rivieren en dalen overvol met het aangevoerde puin. Het is opmerkelijk, hoe sinds de Oudheid de delta's der rivieren in het Middellandse Zee-gebied uitgroeiden, kustvlakten verbreed en havens onbruikbaar werden door het van het vasteland afkomstige slib.
Ook de ontbossing van Midden-Europa heeft grote gevolgen gehad. Al waren deze door het naar verhouding vochtige en regelmatige klimaat in de regel minder catastrofaal, niettemin zijn ook hier, vooral na het begin van de grote kap-activiteit in de Middeleeuwen, miljoenen tonnen lemige grond naar de rivieren gesleept, die daardoor gedwongen werden hun beddingen op te hogen. Nederzettingen, die tevoren hoog en droog lagen, kregen tijdens het natte jaargetijde ernstige hinder van overstromingen. Er zijn hoefijzers, potscherven, maar ook overblijfselen van geplaveide wegen teruggevonden onder dikke lagen slib en zand; de bevaarbaarheid der rivieren verminderde, waardoor steden, die eertijds als overlaadplaatsen fungeerden, hun functie verloren.
Maar de meest spectaculaire berichten aangaande door de mens ontketende en versnelde afbraak van het land komen uit Amerika. Daar werden gedurende de laatste eeuwen grote gebieden ontbost ten behoeve van de snel oprukkende landbouw en het spoorwegverkeer. Prairies, waar tevoren bizonkudden graasden, werden gebruikt als weidegronden, maar er werd te veel vee geweid, waardoor de grasmat ernstig werd beschadigd, en toen men bovendien de prairie scheurde ten behoeve van de landbouw, was voor grote gebieden het pleit beslecht. Waar het terrein maar even een helling vertoonde, werd de vruchtbare bodem weggespoeld en in de vlakke gedeelten nam de wind de rol van bodemvernieler gretig aan.
Men houdt er rekening mee, dat stromend water en stofstormen per jaar meer dan 3000 miljoen ton aarde van het Amerikaanse land wegnemen. Over een oppervlakte van 4½ miljoen km2, dit is 60 procent van het oppervlak der Verenigde Staten, is de bodem aangetast. Over meer dan 141.000 km2 werd hij geheel verwoest.
| |
| |
| |
De mens graaft
Toch zijn al deze gebeurtenissen eigenlijk buiten de bedoeling van de mens geschied. Het was zeker niet de bedoeling van de primitieve landbouwer uit de steentijd en de rancher uit het nieuwe Westen om natuurkrachten te ontketenen, die zoveel grond in beweging zouden zetten. Men doet tegenwoordig dan ook al het mogelijke om deze processen van bodemerosie tegen te gaan.
Elders heeft men echter wel degelijk met opzet grond- en gesteente-massa's verplaatst. Men groef naar veen, steenkool, bruinkool, metaalertsen, men hakte gesteenten uit de aardkorst weg om huizen te bouwen, men maakte tunnels, spoorweginsnijdingen, en kanalen, wierp dammen en vluchtheuvels op of stapelde mijnafval tot hoge heuvels bijeen. Elk jaar worden omstreeks 1600 miljoen ton steenkool, 325 miljoen ton bruinkool en 300 miljoen ton ijzererts aan de aardkorst onttrokken. Maar om die delfstoffen te bereiken moet veelal eerst een veelvoud aan gesteenten, zand en grind worden verzet.
Men heeft berekend dat in Nederland alleen al bij het graven van sloten en kanalen, het steken van veen en de bouw van dijken omstreeks 7½ miljard m3 grond werd verzet. In Groot-Brittannië (zonder Ierland) is in totaal 30.353 miljoen m3 aardkorst door de mens verplaatst door en ten behoeve van de mijnbouw, de bouwnijverheid, voor de aanleg van spoorwegen, kanalen, wegen en havens. In deze hoek van West-Europa dus te zamen ruim 37½ miljard m3, dat wil zeggen de inhoud van een complete bergrug!
Eén aspect van de door de mens uitgevoerde grondverplaatsingen zou ik nog willen noemen en wel de accumulatie, die het gevolg is van het stichten van nederzettingen. Huizen en andere gebouwen, opgetrokken uit natuursteen, baksteen of leem, zullen, wanneer zij vervallen geraken of verwoest worden, een puinmassa van een zeker volume opleveren. Zo konden in Mesopotamië en in Zuidoost-Europa vele oude nederzettingen en steden worden teruggevonden, doordat zij zich in het landschap voordeden als tells, heuveltjes, opgebouwd uit het puin en ander afval van verschillende op elkaar volgende cultuurperioden. Het oude Troje lag op een 16 m lager niveau dan de huidige oppervlakte, het oude Londen lag 4 à 5 m, plaatselijk zelfs 8 m, lager dan het tegenwoordige. En de hoeveelheid puin die na de laatste wereldoorlog in de Westduitse steden en Berlijn lag opgehoopt, wordt geschat op circa 310 miljoen m3.
| |
| |
| |
Het water
De mens heeft al werkend en levend zich niet alleen met de vegetatie, de dierenwereld en de bodem ingelaten. Hij heeft ook zijn bemoeiingen gehad met het water, dat op het landoppervlak door beken, meren en rivieren naar de zee stroomt of dat in de poriën van zand- en grindpakken in de aardkorst werd opgeslagen.
Al in het oude Tweestromenland wist men hoe men door putten te graven of rivieren af te dammen nabije droge gebieden kon bevloeien, en in de Romeinse tijden werd langs kunstmatige banen, over aquaducten, het benodigde drink- en gebruikswater naar de steden Rome en Konstantinopel geleid. Tegenwoordig worden ganse miljoenensteden en uitgebreide industriesteden ‘gevoed’ met water, dat men op honderden kilometers afstand aan rivieren en al of niet kunstmatige meren onttrekt; het areaal, dat in onze dagen op kunstmatige manier wordt bevloeid, beslaat in totaal circa 1.120.000 km2, dat is een oppervlakte die meer dan tweemaal zo groot is als die van een land als Frankrijk!
Het kanaliseren en verleggen van rivieren, het bevloeien van droge gebieden, maar vooral ook het aanleggen van stuwdammen en -meren heeft in sommige gebieden het landschapsbeeld ingrijpend veranderd. Het valt moeilijk na te gaan hoeveel grotere en kleinere stuwdammen in de loop van de tijd voor de verschillende doeleinden als energiewinning, rivier-regulering, bevloeiing, drinkwatervoorziening en dergelijke werden gebouwd. Er moeten er enkele duizenden zijn; 170 daarvan hebben een meer met een waterinhoud, die de 500 miljoen m3 overschrijdt. De hoogste dam is de Hoover Dam in de Colorado in de Verenigde Staten (176 m). Het op dit moment meest uitgestrekte, geheel kunstmatige stuwmeer is dat van de Koeibyschew-dam in Rusland (6450 km2). Het totale oppervlak van de thans bestaande belangrijkste stuwmeren (met een inhoud van meer dan 1000 miljoen m3) kan worden geschat op ongeveer 43.000 km2 (de oppervlakte van het door de Owen Falls Dam opgestuwde Victoriameer in Oost-Afrika niet meegerekend). Ter vergelijking: Nederland is ruim 32.450 km2 groot. Denemarken ruim 43.000 km2, het Tanganjikameer 32.000 km2, het Ontario- en het Eriemeer samen circa 44.000 km2!
Tegenover al deze inundaties staat het feit, dat men elders, soms met veel moeite en kosten, juist natuurlijke meren, moerasgebieden
| |
| |
of zelfs baaien en gedeelten van de zeebodem drooglegde en in cultuurgebied veranderde, zoals in Nederland, waar het werk van Leeghwater en zijn voorgangers en geestelijke nazaten over de ganse wereld roem oogstte. Het sedert de dertiende eeuw door landaanwinning en drooglegging verkregen grondgebied beslaat thans ongeveer 6000 km2. Wanneer eenmaal alle Zuiderzeepolders gereed zullen zijn, zal het totale op het water veroverde oppervlak met nog eens bijna 1000 km2 zijn vergroot...
De mens heeft dus gedurende zijn bestaan op aarde op allerlei manieren, en met toenemende intensiteit, ingegrepen in het bestel van de natuur en daarbij het landschapsbeeld gewijzigd. Soms zelfs geheel omgevormd. Maar de mate waarin hij het deed, was niet overal dezelfde. Wij noemden het feit reeds, dat in een land als Nederland eigenlijk geen hectare meer in oorspronkelijke natuurtoestand verkeert. Maar elders in de wereld, zoals in de poolstreken of in de equatoriale oerwouden, ontbreekt de menselijke invloed nagenoeg volkomen.
Wel kan de mens zich in principe in alle klimaatzones in leven houden, zowel in de poolstreken (zie de Eskimo's) als in de droge en de equatoriale gebieden, maar toch is zijn verspreiding over het aardoppervlak, en daarmede tot op zekere hoogte de intensiteit waarmee hij zijn sporen in het landschap achterliet, wel in hoge mate afhankelijk van factoren als klimaat, reliëf en bodemgesteldheid.
Het gaat daarbij niet zozeer om de behaaglijkheid van het klimaat of de aantrekkelijkheid van het landschap als wel om de mogelijkheid zich een levensonderhoud te verwerven. De landbouw immers, een van de belangrijkste middelen tot verkrijging van voedsel, is van nature alleen daar mogelijk, waar klimaat en bodem de groei der gewassen toelaten. Daardoor vonden tot nog toe de meest ingrijpende landschapsveranderingen plaats in de gematigde en subtropische streken, in riviervlakten, langs de kusten en op de delta's van de tropenlanden, alsook daar waar vulkanen vruchtbare voedingsbodems leverden aan overigens - bij voorbeeld door het tropenklimaat - uitgeloogde terreinen.
Vissers en jagers en in zekere zin ook veetelers zijn in mindere mate aan klimaat en bodem gebonden, al zijn zij en hun voedselbronnen toch weer niet geheel onafhankelijk ervan.
| |
| |
De mijnbouw daarentegen heeft in principe met het klimaat niets te maken, hij is vooral afhankelijk van de aanwezigheid van delfstoffen. Toch wil dat niet zeggen, dat overal waar delfstoffen voorkomen, mijnbouwgebieden konden ontstaan. De factoren hoeveelheid, waarde, maar ook de mogelijkheid tot afvoer van het produkt, de afstand tot industriegebieden en verkeerslijnen spelen een zeer belangrijke rol mee.
Stuwdammen en -meren en de daarmee gepaard gaande landschapsveranderingen kunnen in principe overal voorkomen waar water over het landoppervlak stroomt. In hooggebergten, maar ook in gebieden met veel minder reliëf, in natte zowel als minder natte of zelfs relatief droge gebieden.
Poogt men nu na te gaan welk deel van het landoppervlak op aarde in meer of minder sterke mate door de mens is beïnvloed, dan kan men tot de volgende cijfers komen: 8 procent van het in totaal ongeveer 150 miljoen km2 beslaande landoppervlak wordt ingenomen door akkers, steden, industriegebieden etc. De weidegebieden, waartoe ook de savannen en een deel van de steppen worden gerekend, omvatten in totaal 16 procent. Wij mogen er rekening mee houden, dat een groot deel van de akkers en het weidegebied als het ware op het bos werd ‘veroverd’. Ruim 7 procent van het oppervlak wordt nog ingenomen door bos dat op een of andere manier wordt geëxploiteerd. Het areaal aan niet door de mens beïnvloed bos kan gesteld worden op 17 procent. De rest van het landoppervlak bestaat uit woestijnen en steppen. Een kort rekensommetje openbaart, dat het uiterlijk van bijna een derde van het vaste land der aarde in meer of mindere mate de invloed van de mens heeft ondergaan!
| |
De geologische betekenis van het menselijk ingrijpen
Het kan zijn nut hebben na deze ‘landschappelijke’ betekenis ook de geologische betekenis van de mens op aarde te bezien. Wij dienen dan echter om der wille van het geologische perspectief afstand te nemen van de huidige toestand en dit heden alleen te zien als een schakeltje in de bijna eindeloze reeks van ‘hedens’, die elkaar in de geologische tijden opvolgden. Wij dienen te beseffen, dat de aardkorst al vele miljoenen jaren bestond voordat de mens op aarde verscheen en dat er zich in die aeonen al eindeloos veel ver- | |
| |
anderingen hadden voorgedaan, veranderingen, die verband hielden met rijzen, inzakken, breken of scheuren van de aardkorst, met erosie door water, wind en ijs, of met wijzigingen in het klimaat die van invloed waren op de plantengroei.
Er is echter een tijd geweest, waarin het vaste land geen plantengroei kende. Het wegstromende regenwater had vrijelijk gelegenheid de afbrokkelende gesteenten mee te voeren en elders grofzandige afzettingen neer te leggen. Eerst tegen het einde van de Silurische tijd - dit is circa 400 miljoen jaren geleden - begon het leven van de zee uit de hand naar het droge uit te strekken. Er verscheen, eerst weifelend in de moerasgebieden langs de kusten, een begroeiing, die zich allengs in allerlei vormen over het vaste land ging uitbreiden en die al spoedig het karakter aannam van de dichte bossen van het steenkooltijdvak. Met deze invasie was er in de geschiedenis een zeer belangrijke verandering opgetreden. Niet alleen manifesteerde zich in de vorm van bomen en kruiden, grassen en struiken een totaal nieuw element in het landschapsbeeld, maar ook werd doordat planten koolzuur uit de lucht opnemen en zuurstof afgeven, de samenstelling van de atmosfeer niet onaanzienlijk gewijzigd, en ten slotte ondervond daar, waar het klimaat een plantendek toestond zich te vestigen, de afbraak en de afvoer van het gesteente een ernstige belemmering.
Zo deed de vegetatie zich als een geheel nieuwe factor gelden in de strijd die, sedert er een vaste aardkorst bestaat, wordt gestreden tussen de verwering, de regen en de wind enerzijds en de gesteenten anderzijds.
Toen de mens zich met dit plantenkleed ging bezighouden en het over vrij grote gebieden vernielde, verwierf hij dus, zij het ook onbewust, een (indirecte) invloed in de strijd der geologische krachten. Wij hebben in het voorgaande even stilgestaan bij de gevolgen van 's mensen aanwezigheid in het Middellandse Zeegebied, in Noord-Amerika en op zoveel andere plaatsen der aarde. Er konden geulen en ravijnen worden uitgeslepen, zand- en stofstormen konden miljarden tonnen grond naar elders blazen, rivieren raakten verstopt met puin, delta's groeiden uit.
Wanneer men in een stroomgebied de totale hoeveelheid per jaar weggevoerd materiaal op het gehele oppervlak betrekt, verkrijgt men een gemiddelde waarde van de zogenaamde denudatiesnelheid,
| |
| |
dit is de snelheid waarmede (gemiddeld) het bewuste gebied door de afbraak van verwering en erosie wordt verlaagd.
Die snelheid varieert aanmerkelijk, ook binnen de stroomgebieden zelf, afhankelijk van de aard (reliëf, begroeiing) van het terrein en het klimaat. Maar men mag aannemen, dat zij over het gehele aardoppervlak genomen gemiddeld 0,06 mm per jaar bedraagt.
Er zijn overigens gebieden, waar deze waarde meer dan 1 mm bedraagt. De graafwerkzaamheden van mijnbouw en anderszins, alsook de door de mens ontketende bodemerosie komen in bepaalde gebieden zelfs overeen met denudatiesnelheden van honderden malen hoger waarden.
Bovendien worden dikke lagen van geologische pakketten, zoals in de bruinkoolgroeven, dooreengewoeld. En elders wordt de grond, zoals in de esgronden, vermengd met overblijfselen van door de mens gebruikte voorwerpen en scherven. De mens is het belangrijkste kenmerk van het huidige geologische tijdperk geworden; de mens en vooral de gevolgen van zijn werkzaamheid zijn de ‘gidsfossielen’ van de kwartaire periode.
Naar de tijd beschouwd echter, valt in de geologische geschiedenis de menselijke activiteit eigenlijk geheel in het niet. Stellen wij de ouderdom van de vaste aardkorst gemakshalve op 3600 miljoen jaar (er zijn schattingen, die op een hogere ouderdom uitkomen), dan is het éne miljoental jaren dat de mens op aarde leeft, maar een zeer klein onderdeel daarvan. Wanneer men in staat was de ganse geschiedenis der wereld samen te drukken in een film, die in één etmaal zou worden afgedraaid, dan zou de mensentijd daarvan nog geen halve minuut in beslag nemen. Maar wij weten, dat de grootste landschapsveranderende invloed eigenlijk alleen stamt van de laatste duizenden jaren, laten wij (ruim) zeggen de laatste vijfduizend jaar. Deze voor ons zo belangrijke periode, waarin ganse culturen zich ontwikkelden en vergingen, waarin de mens bezit nam van de aarde en zich de gebeurtenissen afspeelden, waarbij wijzelf zozeer betrokken zijn, zou in de film van een vol etmaal niet meer dan een achtste seconde omvatten.
De laatste twee beeldjes van een achtentwintig kilometer lange strook! Al is dan de mens voor het huidige tijdperk van zeer grote betekenis, al beïnvloedt hij de denudatie op grote delen van het vaste
| |
| |
land, zowel als de sedimentatie in rivieren, meren en zeeën, al graaft hij bergen af en legt hij baaien droog, in het grote geheel gezien is de tijd waarover hij werkzaam is slechts een uiterst kort moment.
Tenzij hetgeen wij zien alleen maar het begin zou zijn van een periode, die nog miljoenen en miljoenen jaren zal gaan duren; een periode waarin het mensengeslacht, groeiend in technisch vermogen en beheersing van de natuur (en van zijn eigen techniek), in stand zou blijven. Van uit het geologische perspectief gezien vraagt men zich echter af, of een dergelijke explosieve ontwikkeling als de mens vertoont, niet zal overgaan in een even spoedig verdwijnen. De geoloog en de paleontoloog hebben in de geologische tijdperken het verschijnsel, dat hardlopers doodlopers zijn, zo vaak zien optreden. (Overigens betekent in de geologie de uitdrukking ‘korte tijd’ toch altijd nog een periode van vele honderdduizenden jaren.)
Het zal niet een naderende ijstijd zijn, die tot een verdwijnen aanleiding zal geven. Wel behoort het tot de mogelijkheden dat, over misschien enkele tienduizenden jaren, de temperatuur weer zover zal dalen, dat Scandinavië en Canada, de Alpen en vele andere hooggebergten geheel of grotendeels door dikke landijs-pakketten zullen worden bedekt, maar de mens zal (als hij tijd van leven heeft) wel kans zien de daardoor veranderende omstandigheden (en die zijn er vele) het hoofd te bieden.
Als de mens spoedig zal uitsterven, zal hij het in zekere zin aan zichzelf te wijten hebben. Wij worden in onze maatschappij weliswaar steeds minder afhankelijk van de natuur, maar daartegenover hoe langer hoe meer afhankelijk van steeds gespecialiseerder en ingewikkelder technische constructies en organisaties. Als die echter falen, blijken wij het vermogen te hebben afgeleerd ons op de klassieke wijze in het leven te houden. Als in Amerika in een boerenbedrijf de elektrische stroom uitvalt, kunnen de koeien niet gemolken worden, omdat niemand meer behoefde te leren melken. Als ergens op een kritiek moment de radar niet werkt, kan dat de dood van honderden ten gevolge hebben. Eén onvoorzichtigheid in de politiek der groten kan leiden tot een totale oorlog.
En dan is er de reeds door velen gestelde vraag in hoeverre de mens zijn technische ontwikkeling de baas is of zal blijven. Zullen wij erin slagen onze techniek en de daardoor losgemaakte krachten op
| |
| |
een verstandige wijze toe te passen en in de hand te houden, of zullen wij eraan te gronde gaan? Men behoeft niet aan H-bompsychose te lijden om zich toch deze vraag te kunnen stellen. Er schuilt veel waars in de luchtige opmerking van Wim Kan op Oudejaarsavond: ‘De wereld is in 1960 nog niet vergaan. Maar er wòrdt aan gewerkt.’
| |
Vallen en opstaan
Wij zouden ons echter beperken tot de veranderingen, die de mens gedurende zijn bestaan in het landschap deed en doet ontstaan; wij konden de betekenis daarvan kort nagaan voor zover het het landschapsbeeld en de geologische geschiedenis betrof. Maar wat is de betekenis van dit alles nu voor de mens zelf?
In de eerste plaats willen wij ervan uitgaan, dat de betekenis van de doelbewust aangebrachte veranderingen vooral gelegen is in het profijt, dat men bij dat werk verkrijgt: bosbouw levert hout; mijnbouw delfstoffen; steen-, grind- en zandgroeven leveren bouwmaterialen; inpolderingen nieuw land; stadsuitbreiding nieuwe woon- en werkruimte; stuwdammen energie, beperking van overstromingsgevaar of irrigatie-mogelijkheden.
Maar ter verkrijging van dat profijt moesten in vele gevallen andere dingen worden opgeofferd. Waar een stad of een groeve uitgroeit, gaat dat ten koste van bos-, weide-, tuinbouw- of landbouwgrond. In ons eigen dichtbevolkte land komen wij bijna dagelijks met deze waarheid in aanraking. In Rusland werd door de aanleg van de Koeibyschew-dam in de Wolga een 580 km lang meer met een oppervlakte van 6450 km2 gevormd, waardoor vele honderden hectaren bouwland en bosterrein, twintig steden en tweehonderd andere nederzettingen, die te zamen omstreeks 200.000 bewoners hadden geherbergd, onder water kwamen te liggen. Maar de voordelen, die de aanleg van stuwdam en meer opleverde, wogen blijkbaar op tegen de moeite en de kosten van de bouw van nieuwe nederzettingen en het verlies aan grond.
Ten aanzien van het grootse Dawydow-plan, waarbij de bovenlopen van enkele Siberische rivieren zouden moeten worden afgedamd en het water naar het Aral-meer geleid, is men nog doende voor en tegen te analyseren. Men heeft naar het schijnt voorlopig nog geen beslissing genomen. De oppervlakte van het door irrigatie
| |
| |
te verbeteren terrein is, om een van de consequenties te noemen, nagenoeg even groot als de totale oppervlakte aan cultuurgrond, die elders onder water zou komen te staan!
In streken als het Duitse bruinkoolgebied nabij Keulen is men er bewust op uit, om van het door de mijnbouw verloren gaande landbouwterrein na de winning van de kool zoveel mogelijk terug te krijgen. Daar waar voldoende dikke lagen vruchtbare lössgrond aanwezig zijn, worden deze afzonderlijk afgegraven om, na afloop van de ontginning, wanneer de groeve voor zover mogelijk is dichtgeworpen, weer als bovenlaag te kunnen dienen. Waar zich geen of niet genoeg löss bevond, worden bossen aangelegd, vooralsnog in hoofdzaak bestaande uit populieren.
Het is de taak van de planologie de activiteiten van de mens op het gebied van vestiging en uitbreiding van nederzettingen, industrieën en dergelijke, kortom het menselijke gebruik van de ruimte op het aardoppervlak, in goede banen te leiden of althans die banen aan te wijzen. De voor- en nadelen moeten worden afgewogen, en de mogelijkheden en de moeilijkheden onder ogen gezien.
Waar een goede planning is, zal men ook pogen het landschap zo min mogelijk te beschadigen, of er een zo acceptabel mogelijk landschap voor in de plaats te stellen. Een fraai voorbeeld van zorg voor het landschap treft men aan in het olieveld van Nieuw-Schoonebeek, waar niet zoals in zovele olieproduktie-terreinen de boortorens als een stakerig mastbos het landschap ontsieren, maar waar de ja-knikkers, in hakhoutperceeltjes ondergebracht, nagenoeg geen inbreuk maken op dit karakteristieke Zuidoostdrentse boerenlandschap. En wat betreft het uiterlijk en de inrichting van de nederzettingen in mijnbouw- en industriegebieden kunnen de nieuwere wijken van de mijnwerkersdorpen in Zuid-Limburg met ere genoemd worden. Vroeger had men minder scrupules ten aanzien van het landschapsschoon en de aard van de te bouwen nederzettingen. Het waren eigenlijk alleen de economische waarden, die naast de technische de wijze van aanleg bepaalden. Doch men vergat daarbij te vaak, dat de mens bij brood alleen niet leven kan. Naast de uiteraard veelal als primair te beschouwen economische factoren, dienen ook zaken als landschapsverzorging en het scheppen en in stand houden van recreatiegebieden in dichtbevolkte streken als belangrijke punten in de industrialisatie- of andersoortige plannen te
| |
| |
worden opgenomen. Het moge waar zijn, dat sommige stedelingen zich (naar zij beweren) alleen gelukkig voelen als zij asfalt onder de voeten hebben en wanneer zij zich (gemotoriseerd) kunnen voortbewegen door rechte straten langs vierkante huizenblokken, niettemin kan een gemis aan contact met de natuur in al of niet aangelegde bossen, parken, op het water of in het open veld de mens alleen maar schaden.
Daarnaast staat dan nog de tegenwoordig zo belangrijke post van het vreemdelingenverkeer. Men zal minder vakantiegangers (en dus inkomsten) naar een gebied kunnen lokken naarmate men het landschap er door onoordeelkundige planning (of het nalaten van planning) meer vernielt.
De menselijke activiteit op het gebied van de ontginning van delfstoffen heeft nog een aspect, dat voor de naaste toekomst van grote betekenis is. Delfstoffen als kool en olie immers raken op, zij groeien niet aan, althans niet in een tempo waar wij iets aan hebben. Thans vloeit de olie nog rijkelijk met hoeveelheden van 17.628.000 barrels (1 barrel = 158 1) per dag, (zoals in 1960 het geval was). En de steenkool wordt in hoeveelheden van meer dan anderhalf miljard ton per jaar gedolven. Maar over afzienbare tijd, over enkele honderden jaren, zullen de steenkool- en vooral de olievoorraden zijn uitgeput.
Er zullen misschien middelen worden gevonden de kool en de olie die bij de huidige technische middelen niet uit de grond gehaald kunnen worden, voortaan ook te winnen, toch zal men naar andere bronnen moeten uitzien om aan de steeds stijgende energiebehoefte te kunnen voldoen. Men is reeds begonnen met het gebruik van atoomenergie; er zijn reeds allerwegen waterkrachtinstallaties aan het werk en andere energiebronnen liggen in de zonnewarmte, de wind, de golven, de verschillen tussen eb en vloed, het verschil in temperatuur tussen de diepzee en het oppervlaktewater langs de tropenkusten en dergelijke.
Intussen kan men vaststellen, dat al deze landschapsveranderingen in de vorm van ontginningen, mijnbouwgebieden, stuwmeren, nederzettingen en energie-installaties door de menselijke aardbewoner bewust zijn aangebracht. Maar de mens heeft, zoals wij reeds eerder konden vaststellen, door zijn aanwezigheid op aarde ook verschillende veranderingen ontketend, die hij bepaald níet op
| |
| |
het oog had. Een ervan zou kunnen zijn de verandering van de samenstelling van de lucht die, naarmate de industrialisatie en de motorisering toenemen, voortdurend meer koolzuurgas zal gaan bevatten. Er zijn onderzoekers, die er rekening mee houden, dat deze toename aan CO2 op den duur moet leiden tot een temperatuursverhoging en algemene klimaatsverandering, doordat een hoger CO2-gehalte een zeker broeikas-effect aan de dampkring kan verlenen. Het is echter nog niet zeker, of dit verschijnsel werkelijk van grote betekenis zal worden.
Geheel anders is het gesteld met de gevolgen van de door de mens aangebrachte verstoring van het natuurlijke evenwicht in de vegetatie. Het grote, men mag wel zeggen dramatische, voorbeeld daarvan is de bodemvernieling, die het gevolg was van ondoordacht gebruik van de bodem voor landbouw en veeteelt.
Dat de betekenis van deze gevolgen voor de menselijke samenleving, vooral in de daarvoor gevoelige gebieden, bijzonder groot is, heeft de mens met schade en schande ervaren. Er moet naar het schijnt een ongeluk gebeuren om de mens zover te krijgen, dat hij de handen ineenslaat en maatregelen neemt. Wel had men reeds aandacht voor verbeteringen in de bestaande toestand, zoals dat ook tot uiting kwam in het grootse Tennessee Valley-project, waarvan de voorbereidingen al in 1935 onder auspiciën van Roosevelt begonnen. Maar het was de fatale stofstorm van 11 mei 1934, die de Amerikanen ertoe bracht hun Soil Conservation Board in te stellen, een instituut dat in de tijd van zijn bestaan reeds enorm veel en goed werk heeft gedaan voor de bescherming van de Amerikaanse bodem. Het voorbeeld is in vele andere landen gevolgd. Men heeft nu een open oog gekregen voor de desastreuze gevolgen van landmisbruik en men poogt, waar dat nog mogelijk is, het verloren terrein te herwinnen en - wat haast nog belangrijker is - de landbouw op erosie-gevoelige gronden oordeelkundig te doen plaatsvinden. Men bereikt dat door bij voorbeeld evenwijdig aan de hoogtelijnen te ploegen, waardoor de ploegvoor niet kan gaan dienen als afvoergeul waarin het regenwater onmiddellijk hellingen afstroomt en de grond meeneemt; door windsingels te plaatsen of door het land afwisselend in stukken te bebouwen met gewassen die in een ander seizoen geoogst worden, opdat de wind zo min mogelijk vat op de losse, onbebouwde aarde kan verkrijgen.
| |
| |
Bodembescherming is een van de grote taken, die de landbouwende mens zich voor ogen moet houden. Niet alleen om verlies aan landschapsschoon tegen te gaan, maar vooral om het bestwil van de hele mensheid. Wanneer de steeds in aantal toenemende bevolking van de aarde moet blijven gevoed worden, zullen, ook wanneer men op den duur alle voedsel kunstmatig zou willen samenstellen, de grondstoffen ergens moeten worden verbouwd. Dat zal alleen mogelijk zijn, wanneer de grond het gewas zal kunnen opbrengen.
Vermoedelijk zal men in de toekomst in staat zijn de benodigde planten-voedingsstoffen geheel en al kunstmatig samen te stellen en in de vereiste doseringen aan de gewassen door te geven, die daardoor minder afhankelijk worden van de grond waarin zij groeien. Maar afgezien van het feit, dat op natuurlijke voedingsstoffen groeiende gewassen toch gezonder voor de mens lijken te zijn dan de met kunstmest opgefokte planten, is het vooralsnog veel economischer allereerst te pogen de beschikbare voedingsbronnen van de natuurlijke bodems zo goed mogelijk te gebruiken. Maar daartoe moeten deze dan ook beschermd worden en verstandig beheerd.
| |
De toekomst
Wij noemden hierboven enkele schattingen betreffende de arealen, die op dit moment door de mens zijn beïnvloed. Daarbij bleek, dat ongeveer 8 procent van het totale oppervlak in gebruik is als akkergrond en voor nederzettingen, ongeveer 16 procent als weidegrond (inclusief de savannen en een deel der steppen); de rest is al of niet gebruikt bosterrein of woestenij.
Deze cijfers zouden de mening kunnen doen postvatten, dat er nog voldoende ruimte is voor de komende generaties, die in steeds groter getale de aarde zullen bevolken. Het moet toch mogelijk zijn, die 8 procent akkerland te vergroten ten koste van bij voorbeeld een deel der bossen en het merendeel der woeste gronden. Er is, zo hoort men wel zeggen, in het Amazone-gebied nog ruimte genoeg om de overbevolking van elders op te vangen. Men behoeft daar alleen maar het bos om te hakken, nederzettingen te bouwen en plantages aan te leggen. En bovendien zal het ervan moeten komen, zo zegt men dan, dat de steeds voortschrijdende techniek ons in staat stelt de grote droogte-gebieden te bevloeien en eventueel zelfs gebieden als Groenland en Antarctica gedeeltelijk ijsvrij te maken.
| |
| |
Inderdaad kan die 8 procent nog worden uitgebreid.
Door ontginning, al of niet gepaard gaand met irrigatie, ontwatering, ontzouting, inpoldering, bodemverbetering, perfectionering van landbouwmethoden en voortgaande selectie van op bepaalde omstandigheden afgestemde gewassen, kunnen zonder twijfel nog vele duizenden vierkante kilometers van het landoppervlak voor de voedselproduktie in gebruik worden genomen. Er ligt in dit opzicht een schone taak in allerlei gebieden op aarde voor onze cultuurtechnici, waterbouwkundigen, bodemkundigen en fysischgeografen.
Maar er zijn grenzen. De ingepolderde delen van de Zuiderzee mogen een vruchtbare bodem hebben opgeleverd, niet alle ondiepe zeeën lenen zich voor drooglegging ten behoeve van de vergroting van het landbouwareaal.
Het is waar, dat de jonge alluviale bodems langs tropenkusten meermalen vruchtbaar zijn, maar verder in het binnenland werden in de equatoriale oerwouden de bodems tot op grote diepte uitgeloogd. Zij zijn niet in staat gedurende langer dan één of twee jaar een schamele opbrengst te leveren.
Er zijn droge gebieden, waar, zoals in bepaalde delen van de Australische woestijn, de Sahara en Voor-Indië, grondwatermassa's op enige diepte voorkomen, die na te zijn aangeboord als bevloeiingswater kunnen dienen. Maar die waterreservoirs zijn niet onuitputtelijk en er zijn zeer grote gebieden waar ze ontbreken.
Men kan door het afleiden van rivieren en het graven van kanalen nog uitgestrekte terreinen, waar thans niets groeien wil, van water voorzien. Overal ter wereld worden met dit doel grote en kleine projecten uitgevoerd. In Irak leidt men water van de Eufraat en de Tigris de woestijn in. In Californië zal in totaal 73 procent van het water, dat tevoren door de Sacramento en de San Joachim Rivers via de Golden Gate naar de Pacific stroomde, door een ingewikkeld kanalenstelsel naar te ontzouten en te bevloeien gebieden worden gebracht. Maar aan de andere kant dient men te beseffen, dat plannen als bij voorbeeld het Atlantropa-project, dat geruime tijd vooral in Duitsland de aandacht heeft getrokken, de grenzen van het mogelijke negeren. Volgens dit plan zouden niet alleen bij Gibraltar en ter weerszijden van Sicilië dammen moeten verschijnen, waarna het westelijk deel van de Middellandse Zee
| |
| |
door natuurlijke indamping een zeespiegelverlaging van 100 m en het oostelijk deel zelfs een verlaging van 200 m zouden moeten ondergaan (met behulp van deze niveauverschillen zou men dan elektrische energie kunnen opwekken), maar ook zou een dam in de Congo-rivier het water zo hoog moeten opstuwen, dat het via het Tsaad-meer naar de Sahara zou kunnen worden geleid, waar dan in totaal een gebied van 2 miljoen km2 woestijn bevloeid zou worden. Dit plan stelt wel zeer hoge technische eisen, die thans en ook in de naaste toekomst niet vervuld kunnen worden. Maar ook wanneer de techniek wèl tot het bouwen van dergelijke gigantische dammen in staat zou zijn, zou men de neerslaghoeveelheden niet kunnen veranderen. En die zijn, ondanks het feit dat het plan beoogt gebruik te maken van de grote tropische neerslaghoeveelheden in het Congo-bekken, naar het zich laat aanzien, te gering om een dergelijke grootse opzet te rechtvaardigen.
De mens kan veel. Hij is in steeds toenemende mate in staat de natuur te onderwerpen en de hulpbronnen der aarde aan te tappen. Hij heeft een groot deel van het aardoppervlak langs directe dan wel langs indirecte weg beïnvloed en veranderd. Maar hij zal zich ook bij zijn technische ontwikkeling bewust moeten zijn, dat hij niet àlles naar zijn hand kan zetten en dat de natuur, al is zij dan niet het actief determinerende beginsel waarvoor vele geografen in de vorige eeuw haar aanzagen, toch wel degelijk een factor is, waarmede de mens in hoge mate rekening zal moeten blijven houden.
|
|