| |
| |
| |
Fred. L. Polak
Het jaar 2000: op de drempel van luister of duister?
Mag ik beginnen met het ietwat verwonderlijk verzoek nog niet te denken aan het jaar 2000, maar integendeel u met mij enkele ogenblikken te willen terugverplaatsen naar het jaar 1900.
Stelt u zich eens voor, u had ruim een halve eeuw geleden, dus omstreeks 1900 en in elk geval vóór 1914, een door u tot slachtoffer uitverkoren inleider gevraagd u iets te vertellen over het jaar 1950 of 1960. Zou hij er iets van hebben terechtgebracht? Had hij, behalve de eerste, ook nog de tweede wereldoorlog van een kwarteeuw later kunnen voorzien? De grote depressie der dertiger jaren, de stormloop nadien, eerst van het fascisme en nazisme, daarna over ganse werelddelen van het communisme? Zou hij u iets verstandigs hebben kunnen vertellen over de fenomenale opkomst als machtsfactor in het internationale krachtenveld van Sowjet-Rusland, Rood China, India, over de losscheuring van ons voormalig Nederlands-Indië, over het einde van alle koloniale aspiraties en de opmars naar het centrum der wereldaandacht van de zogenaamde onderontwikkelde gebieden in Azië en Afrika?
Wie had in één greep der gedachten tevoren juist kunnen omvatten de naar Westerse maatstaven ondenkbare massamoord op de in Europa levende Joden en tegelijk de haast even wonderbaarlijke oprichting van de staat Israël? Gezwegen nog van zulke ingrepen als de tweedeling van Korea en Berlijn, laat staan ook de beurtelings Verenigde en niet verenigde Naties van Europa; ik bedoel de afwisselend dartele vrijage of echtelijke afkeer tussen Euromarkt en EVA?
En dan noem ik alleen nog maar enkele spectaculaire gebeurtenissen van wereldpolitiek, zonder aan iets anders te raken, zoals de onvoorziene, ontzaglijke ontwikkeling van de georganiseerde vakbonden en van de sociale wetgeving, het volksonderwijs en de volksgezondheid, de centrale planning en ordening, de film en de fotografie, transport, luchtvaart, de overheidsuitgaven, spiraalvormig opklimmend naar een Mount Never-rest wegens defensie en bureaucratie, enzovoort.
Ach, laten wij het maar eerlijk bekennen, uw imaginaire inleider
| |
| |
van het jaar 1900 zou naar alle waarschijnlijkheid als waarzegger een bijzonder pover figuur hebben geslagen. En uzelf zoudt er, naar ik moet vrezen, niet veel wijzer van zijn geworden.
Mag ik nog een ander, iets nader geconcretiseerd voorbeeld geven? Ik denk aan de brede massa's der fabrieksarbeiders, die als toenmalige verschoppelingen der aarde in de tweede helft van de vorige eeuw rotsvast geloof hebben gehecht aan de in een strak wetenschappelijk kleed gestoken voorspelling van Karl Marx omtrent de omwaarding van alle waarden, namelijk de voor de deur staande onvermijdelijke, definitieve ineenstorting van het kapitalisme en zijn ommekeer door de onteigening der onteigenaars en de dictatuur van het proletariaat.
De Verenigde Staten van Amerika heeft dit echter geenszins belet om desalniettemin nadien in fantastisch tempo uit te groeien tot het Mekka van een nog veel verder uitgebouwd kapitalisme.
En toch, vergist u zich niet, ook in datzelfde Amerika zouden de voorspellers van omstreeks een halve eeuw terug er bijzonder bekaaid afgekomen zijn. Tot kort vóór 1900 stond immers de heersende opinie in Amerika nog volledig achter het stelsel van het uitsluitend particuliere ondernemersinitiatief en de volledig vrije concurrentie. Algemeen was men overtuigd, in alle lagen der bevolking, ook de onderste: hoe minder regering des te beter - the less government the better -.
Nauwelijks vijftig jaar later - de cijfers zijn van 1953 - was in datzelfde Amerika, dat met diepe verachting neerzag op de Britse welfare state onder een Labour-bewind, reeds één van elke acht werkende mensen in overheidsdienst.
Ook in Amerika is het overheidsbudget in betrekkelijk korte tijd aangezwollen tot astronomische cijfers. Eén op elke vijf dollars van het nationaal vermogen was toentertijd reeds overheidsvermogen. Rond één op elke vier dollars van het door alle Amerikanen te zamen verdiende nationale inkomen werd toen reeds uitgekeerd dank zij overheidsuitgaven. En dit aandeel wordt eer groter dan kleiner.
Behalve tot groot-werkgever is de Amerikaanse overheid uitgegroeid tot de grootste koper van enkele goederen, de grootste bankier, belegger en verzekeraar, een der grootste bouwers, kortom de belangrijkste hefboom van de Amerikaanse conjunctuur en aldus
| |
| |
van de wereldconjunctuur. Wie had zo iets daar of elders durven of kunnen voorspellen, zonder ronduit voor stapelgek te zijn verklaard?
Er vertoonde zich bovendien, zowel in Amerika als in West-Europa, gedurende de laatste eeuw een trend, die door geen enkele prognose was voorzien en indien al, door geen zinnig mens zou zijn geloofd. Dat de industriële sector zich als een gevolg van de industriële revolutie enorm zou uitbreiden, lag op zichzelf voor de hand. Maar wie zag aankomen, dat juist twee andere sectoren van het economisch leven de grootste, maar een onderling tegenovergestelde beweging zouden gaan vertonen?
In de bedoelde landen onderging de bevolking in de agrarische sector, aanvankelijk circa 80 tot 90 procent van de totale werkende bevolking uitmakend, in de afgelopen eeuw een schier ongelooflijke daling tot aan, of zelfs beneden de 10 procent. Te zelfder tijd ging het aantal werkers in de zogenaamde derde of dienstensector - zoals u weet valt daaronder alles behalve landbouw en nijverheid - omgekeerd aanzwellen tot een percentage bij voorbeeld voor Amerika van circa 65 procent, aldaar zelfs voor de sterk uitgegroeide industriële sector nog maar nauwelijks 25 procent overlatend.
Wie had dat kunnen dromen, de industrie, bolwerk van het kapitalisme, niet meer dan een kwart van de totale werkgelegenheid?
U zult het blijkens deze ervaringen met mij eens moeten zijn, dat, wie zich verbeeldt als voorspeller te kunnen optreden, één van tweeën is, òf een volslagen onverantwoordelijke waaghals, die zelf moedwillig zijn hoofd in de strop steekt, daar de toekomst kennelijk alle redelijke verwachtingen ondersteboven gooit, òf een verdwaasde nar, indien hij zo wereldvreemd is te veronderstellen, dat, wanneer toevallig achteraf uitkomt, dat zijn voorspellingen wèl juist geweest zijn, iemand hem tevoren au sérieux zou hebben genomen.
Want wie gelooft nu in het ongelooflijke, in het wonder, vóórdat het gebeurd is? Alleen de toekomst kan leren of ik, door de uitnodiging van de Gids-redactie te aanvaarden, een onbeschaamde avonturier dan wel een volslagen naïeveling of ook een mengeling van beide zal blijken te zijn geweest. Maar wel meen ik, dat u er recht op hebt door mijzelf vooraf te worden gewaarschuwd, dat er, behalve dit algemene dilemma, hetwelk nu eenmaal onvermijdelijk verbonden is aan elke voorspelling omtrent de toekomstige ontwikkelingsgang, in de laatste tijd bovendien nog twee andere pijn- | |
| |
lijke complicaties gerezen zijn, die deze aangelegenheid er niet bepaald eenvoudiger op maken.
De ene complicatie wordt hierdoor veroorzaakt, dat de tegenwoordige ontwikkelingsgang, zelfs alleen maar met die van de vorige eeuw vergeleken, in een zo ontzaglijk versneld tempo plaatsvindt en dat dit tempo in de toekomst vermoedelijk nog opgevoerd zal worden. De andere, niet minder ernstige complicatie, valt hieraan te wijten, dat de huidige ontwikkeling in zó sterke mate een volstrekt tweeslachtig karakter gaat dragen, dat het niet meer mogelijk is deze af te doen met een simpele waardering van ‘gunstig’ of ‘ongunstig’, respectievelijk met gejuich te begroeten of met afschuw te verwerpen. Over deze beide huidige verzwarende complicaties voor de toch op zichzelf reeds problematische en precaire voorspelkunst zou ik nog een enkele opmerking willen maken.
Eerst dan over de geweldige acceleratie van het ontwikkelingstempo. De spoorwegen hadden ongeveer honderd jaar nodig om zich als modern verkeersmiddel te ontwikkelen; de auto nog maar vijftig jaar en het vliegtuig nauwelijks vijfentwintig jaar. In Engeland en op het Europese continent vergde het doorbraakproces van industrialisatie omstreeks anderhalve eeuw; in Amerika en ook in Japan nauwelijks veel meer dan een halve eeuw; in Rusland nog ongeveer een kwart eeuw, terwijl thans in het bijzonder Rood China, gevolgd door India en andere staten, alles op alles zet om een nieuwe recordtijd van industriële transformatie te vestigen.
Een metamorfose, die voorheen na eeuwenlange voorbereidingen en geleidelijke ontsluiting of continue opschuiving tot stand kwam, geschiedt nu als het ware bij toverslag in tal van caleidoscopische patronen. De tijdsafstand tussen fundamenteel onderzoek en praktische toepassing, die nog niet lang geleden in het algemeen wel tientallen jaren beliep, is ineengeschrompeld tot luttele jaren.
Een decade terug waren termen als atoomkernsplitsing en automatie nog maar net gemunt, laat staan buiten een zeer enge kring van ingewijden bekend. Thans zijn zij gemeengoed geworden, en met de respectieve vervolgstukken van kernfusie en robotisering op de lippen van allen die als beschaafd willen meetellen.
De eerste complicatie waarop ik zoëven doelde, schuilt niet alleen of allereerst hierin, dat door de formidabele opvoering van het tempo, zowel van de introductie als van de expansie van geheel
| |
| |
nieuwe, diep ingrijpende ontwikkelingen en uitvindingen, iedere voorspelling op wat langere termijn wel moet worden doorkruist. De grootste complicatie lijkt mij echter deze: dat wij in wezen, ondanks alle bij voortduring beleefde wonderen, toch altijd ongelovige Thomassen zijn en blijven. De meesten onzer zijn niet bereid of bij machte om voor de toekomst lessen te leren uit het verleden. Vandaar de kwalijke, doch naar ik vrees nog steeds ware uitspraak, dat de geschiedenis leert, dat wij uit de geschiedenis niets leren.
Zo is het ook met de gedurige versnelling en intensivering van het tempo. Wij geloven dit pas, wanneer dit achteraf geconstateerd wordt, doch wij missen de durf dit verschijnsel tevoren voldoende te verdisconteren. Daardoor dreigt achterstand in ons vermogen tot anticipatie. Wij schijnen ons kunnen niet aan te kunnen.
Mag ik u daaromtrent een typische illustratie geven van eigen vaderlandse bodem, dus een ware anekdote? In agrarische kringen is dit verhaal met de bijbehorende cijfers welbekend.
Een goede tien jaar geleden moest een jong landbouwingenieur een schatting maken van het aantal tractoren, dat Nederland als gevolg van een moderne ontwikkelingstrend op de lange duur zou nodig hebben. Hij ging aan het rekenen en rekenen en nog eens overrekenen. Er rolde per saldo uit zijn calculatie een aantal van 15.000 trekkers. Hij vond dat wel erg veel en veiligheidshalve verlaagde hij zijn schatting tot 12.000. Zijn onmiddellijke chef kon geen fout in de wijze van berekening vinden, doch voelde met zijn klompen, dat de uitkomst te hoog moest zijn en bracht een benedenwaartse afronding aan tot 10.000. Zo ging het rapport naar de hoogste chef, werkelijk geen kleine jongen, maar iemand, die de landbouw in de ganse wereld op zijn duimpje kende. Deze keek het rapport door en vroeg boos welke ondeskundige boerenpummel of bloemkoolingenieur deze van zo onverantwoord optimisme getuigende misrekening op zijn geweten had.
Tienduizend trekkers in Nederland met zijn conservatieve boerenmentaliteit, met zijn kleine verspreide bedrijven, met zijn lage, door zoveel sloten doorsneden land, belachelijk! Dit was misschien goed voor Amerikaanse verhoudingen, maar wij zouden, naar zijn overtuiging, binnen afzienbare tijd niet hoger kunnen komen, en het zou nog lang duren voordat dit punt ten slotte zou kunnen worden bereikt, dan maximaal 5000.
| |
| |
Thans evenwel in 1960 zullen er bij onze boeren en tuinders omstreeks 70.000, zegge en schrijve zeventigduizend, trekkers in gebruik zijn. En deze voor onmogelijk gehouden mechanisatie van onze land- en tuinbouw wordt in snel tempo nog gestadig voortgezet, recht tegen alle vroegere voorspellingen van de deskundigen in.
Dergelijke frappante staaltjes kunnen ook van elders, ook uit andere gebieden worden gerapporteerd. Paradoxalerwijze zijn het voortdurend de meest gezaghebbende experts, die het verst de plank plegen mis te slaan.
Zo, om een ander recent voorbeeld te geven, verzekerden deze deskundigen eerst, dat de atoomkernenergie beslist niet voor industriële toepassing in aanmerking zou komen, later, dat zulks in principe weliswaar niet uitgesloten was, doch nog heel lange tijd op zich zou laten wachten.
Nu zijn deze met hoogste autoriteit gegeven uitspraken reeds weer volledig achterhaald.
Admiraal Rickover moest in Amerika ruim vijftien jaar vechten tegen de deskundigen, ook tegen zijn chefs en tegen de ambtenaren, om het prototype van een atoomonderzeeër in de woestijn te mogen gaan bouwen. Tussen twee haakjes, de nieuwste atoomonderzeeërs kunnen zonder bijladen nú al zesmaal om de aarde varen, straks gedurende hun hele diensttijd en levensduur zonder enige aanvulling van splijtstof.
Of er, behalve op nucleaire energie werkende centrales of varende schepen, te zijner tijd ook atoomvliegtuigen of atoomauto's zullen verschijnen, weet ik niet, als volmaakt tot enig technisch oordeel onbevoegde. Het is echter maar een schrale troost, dat de meest bevoegden ook telkens weer het meest op schromelijke onderschatting van de potentiële mogelijkheden der technische ontwikkeling betrapt worden.
De automatie, aldus bezwoeren in haar aanvangsstadium de allerwegen geciteerde experts, zou slechts ingang kunnen vinden in enkele bepaalde, met name genoemde bedrijfstakken met ‘continuous flow’, zoals bij voorbeeld in een deel der chemische industrie en daar dan nog alleen bij enkele van de grootste bedrijven met massaproduktie. In werkelijkheid bleek ook hier reeds spoedig ‘Erstens geht es anders, zweitens als man denkt’. Men moet nu met
| |
| |
een lantaarntje zoeken naar die bedrijfstak, waar de automatie nog niet is doorgedrongen.
Afgezien daarvan is de automatie, naar mijns inziens toch te verwachten viel, mede dank zij kleiner en goedkoper en variabeler wordende apparaturen, thans evengoed reeds bezig te penetreren in bedrijven van minder grote omvang en minder gestandaardiseerde produktieprogramma's.
Bovendien, alweer in afwijking van de voorspellingen der deskundigen, vindt momenteel nog de snelst voortschrijdende automatisering plaats buiten het eigenlijke fabricageproces, namelijk in de administratieve sector. Maar dat betreft op zichzelf nog maar schattingsfouten van kwantitatieve aard of relatieve faseverschillen.
Er zijn daarnevens ook kwalitatieve verschillen van meer fundamenteel karakter. Of is het soms niet veelzeggend, dat, tegenover de meest pertinente verklaring der experts, toen de eerste, volgens hen ten onrechte met het menselijk brein vergeleken, mechanische hersenen verschenen, daarentegen nú reeds denkmachines worden afgeleverd, die hun eigen fouten kunnen herstellen, die kunnen leren van opgedane ondervindingen of mislukkingen, die door schade en schande wijs kunnen worden en zich eigener beweging, dat wil zeggen automatisch, op de beste wijze weten aan te passen aan een gewijzigde of nieuwe situatie?
Het merkwaardigste van alles is wellicht de toenemende automatie in de fabricage van automatie-apparaturen, waarbij automatiemachines dus zichzelve reproduceren en regenereren, zelf worden afgericht op het zoeken naar en bij machte blijken tot het voortbrengen van steeds verbeterde en meer vermogende automatiemachinerieën.
Alweer een aantal jaren geleden was ik uitgenodigd voor het houden van een voordracht over automatie en wel in het hol van de leeuw, namelijk voor een kring van natuurwetenschappelijk en technologisch geschoolden, grotendeels verbonden aan een in ons land niet geheel onbekend concern, gevestigd in een niet nader te noemen stad, gelegen beneden de Moerdijk. Laat ik deze anoniem aanduiden als de Lichtstad.
Het leek toen wel bijzonder brutaal van mij te beweren, dat de automatie ook zeer wel zou kunnen doordringen tot de fabricageprocessen van de elektronische industrie zelve en dus ook bij voor- | |
| |
beeld tot het maken van radiotoestellen. In de daarop volgende tamelijk agressieve discussie liet ik mij door verontwaardigde technische experts geduldig uitleggen dat en waarom zulks volstrekt uitgesloten was.
Iedereen dacht, niet zonder leedvermaak - die schönste Freude ist die Schadenfreude, aldus minzaam onze Oosterburen -: daar gaat-ie dan, zijn verdiende lot! schoenmaker, hou je bij je leest! Maar ik wist, eigenlijk wel wat geniepig, dat de laatste slag aan mij moest zijn. Doodbedaard dook ik in mijn tas en greep naar de bewijsstukken. Het fotomateriaal van een Engels bedrijf, dat dank zij een nieuwe vinding inderdaad via een volledig automatieproces gebouwde radio's kant en klaar van de lopende band deed komen.
Met een zelfvoldane glimlach liet ik de foto's in de zaal circuleren. Maar de uiteindelijke, stomverbaasde verliezer was ik toch. De foto's, nota bene afkomstig van de Engelse ambassade, haast zo safe als de Bank of England, werden nauwelijks bekeken en de heren geloofden mij eenvoudig niet.
Sindsdien ben ik aan het ongeloof wel enigszins gewend geraakt en daardoor niet meer zozeer uit het veld te slaan. Jammer genoeg is het omgekeerde niet waar. Nimmer nog zijn toehoorders bij enige spreekbeurt enigermate aan mijn visie gewend geraakt, ik bedoel aan mijn visie over het dermate gedynamiseerde tempo van de tegenwoordige ontwikkelingsgang.
Niettemin zou ik ook hier willen volhouden, dat de veranderingen, die zich alleen al in de eerstvolgende decaden in tempestueus tempo zullen voltrekken, juist door deze overhaaste concentratie en accumulatie op een verkleind bestek van onze tijdschaal wellicht drastischer en dramatischer van uitwerking zullen kunnen zijn op onze samenleving dan in de beide achter ons liggende eeuwen te zamen genomen.
Nog een ander voorbeeld. Kort na de oorlog, toen de komende automatie nog slechts bestond als hersenschim van enkele speculatieve fantasten, bedroeg het aantal als automatisch beschouwde weefgetouwen, ook voor katoen en rayon, hier te lande nog maar nauwelijks een 10 procent van het totale aantal. Slechts een dozijn jaar later, in 1960 - denk aan de tractoren! - is dit percentage gestegen tot even 45 procent. In West-Duitsland ligt het thans reeds
| |
| |
boven de 50 procent; in Italië, zij het niet in ieder opzicht vergelijkbaar, op bijna 75 procent van alle weefgetouwen.
Een dozijn jaren, wèlk een acceleratie van tempo, indien men bedenkt, dat het eerste mechanische weefgetouw werd uitgevonden in 1785, dus 175 jaar geleden. Maar interessanter is wellicht nog - l'histoire se répète - dat deze uitvinding afkomstig was van een buitenstaander, de plattelandsgeestelijke Cartwright, die hiertoe werd gestimuleerd toen hij enige stijfhoofdige ondernemers uit Lancashire had horen verzekeren, dat een mechanisch weefgetouw onmogelijk kon worden gemaakt. Met Cartwright begon de bloei van Lancashire. Het latere verval was wellicht voor een deel te wijten aan datzelfde te starre vasthouden aan traditionele normen en ondernemingsvormen.
Met dit voorbeeld voor ogen moeten wij maar liever niet nakaarten over de vraag wat men nu vroeger wel of niet heeft geloofd. Van actueel belang is echter wèl hoe men nu de toekomst bekijkt.
Met het tempo van de mechanische perfectionering zal onder meer het tempo van de verbetering van de kwaliteit en dat van de daarmee weer samenhangende research gepaard moeten gaan. In even snel tempo zal men, zo waag ik te voorspellen, in de eerstkomende decaden zich een structurele omvorming, zo niet omwenteling, zien voltrekken van het hier thans nog overheersend industriepatroon. En dit is slechts een plaatselijk of regionaal voorbeeld van een universeel gebeuren, dat zich met enorm versnelde dynamiek voor onze ogen afrolt met diep ingrijpende consequenties.
Wanneer ik spreek over de formidabele uitwerking op onze samenleving van de komende ontwikkelingsgang tot omstreeks het jaar 2000, dan raak ik tegelijk reeds aan die tweede grote complicatie voor het maken van een klaar omlijnde prognose.
Het lijkt mij persoonlijk niet wel mogelijk die toekomstige structurele verschuivingen en nieuwe transformatie-processen onbevooroordeeld tegemoet te zien zonder daarbij diep vervuld te zijn van een ernstig gevoel van ambivalentie. Deze fundamentele omwentelingen zullen evenals in het verleden hun goede en kwade kanten hebben. Alleen zal waarschijnlijk deze kwaliteit naar beide zijden ook in kwantiteit toenemen, ik bedoel, het goede zal stellig veel beter kunnen zijn dan tot op heden, maar anderzijds het kwade ook aanmerkelijk slechter.
| |
| |
Deze uiterste polen - les extrêmes se touchent - lopen beide kans om krachtig te worden versterkt. Hoe en in welke mate, dat zal mede afhangen van onszelf, van ons tijdig inzicht en onze passende reacties op de komende problemen, onvermijdelijkerwijze voortvloeiend uit het versnelde en verhevigde ontwikkelingsgebeuren in de vóór ons liggende decaden.
Bestaat er wel voldoende bewustheid, dat wij als stille getuigen, ja als actief deelhebber, het vermoedelijk wel meest ingrijpende en aangrijpende drama meemaken, dat tot dusver in 's mensen historie werd opgevoerd? Of lijkt u deze voorstelling daarentegen wel ietwat gechargeerd? Vindt u, dat ik te grote woorden gebruik? Houdt mij dan ten goede, in feite zijn ze immers nog niet groot genoeg. Eigenlijk vormen ze een understatement ter indicatie van een gebeuren van zulk een orde van grootte.
Hoe kan ik u dat, deze keer zonder tastbaar fotomateriaal, op ware grootte laten zien? Hoe kan ik, zonder verdenking te wekken dat ik lijd aan de zo vaak voorkomende overschatting van het gebeuren in eigen tijd, geloof vinden voor het ‘noch nie da Gewesene’, voor de unieke gestalte van de zich thans openvouwende ontwikkelingsfase? Deze markante ontwikkelingsfase maakt deel uit van een omvattend gebeuren tijdens hetwelk onze wereld een heel nieuw gelaat en een nog steeds aan buitengewoon sterke verandering onderhevige gedaante gekregen heeft.
Ik bedoel hier het waarlijk titanisch transformatie-proces van de enige eeuwen geleden ingezette natuurwetenschappelijk-technologische revolutie. De grootste revolutie, ooit door mensen op aarde gemaakt, waarvan de industriële revolutie enkel maar een spectaculair onderdeel vormt.
Zonder de minste overdrijving mogen, ja moeten wij thans deze grote revolutie kenschetsen als een revolutionair continuüm, dat met een steeds hogere machtsfactor uitgerust, als een hemelbestormende vloedgolf ons ganse economische, sociale, politieke en culturele leven overspoelt, dooreenschudt, uiteenslaat of althans perst in geheel nieuwe vormen en vult met volledig andere inhouden.
Wij zijn alreeds ingegaan tot de aeon van de atoomkernsplijting en -fusie, van de electronica en cybernetica, van de automatie en robotisering, de aanvangende exploratie van het universum, de zich aankondigende ontzilting en ontginning der oceanen, de potentiële
| |
| |
aanwending der zonnestraling, de aanboring van nieuwe overvloedige bronnen van voedsel en energie, de constructie van nog oneindig snellere en betere media van transport en communicatie, de openbaring van geperfectioneerde wondermiddelen om de dood nog veel verder terug te dringen, de mogelijke controle, zogoed over het klimaat als over de menselijke geest.
Wij zijn schier ongemerkt meegesleurd naar een ten enen male afwijkend en bovendien nog goeddeels ondoorzichtig tijdsbestek, dat zonder meer een breukpunt vormt in de beschavingsgeschiedenis, een nieuwe nog volslagen onevenwichtige tijd, waarmee geen enkele vroegere periode op aarde ook maar bij benadering vergelijkbaar is. Zelfs niet de tijd dat het menselijk leven aldaar zijn aanvang nam. Evenmin die waarin tot dusver als 's mensen meest revolutionair geldende uitvindingen, namelijk die van de landbouw of van het vuur of van het wiel dan wel van de eerste werktuigen of wapens, ten tonele verschenen. Wij hebben ongevraagd het voorrecht te mogen leven in die unieke tijd van alle tijden en wij stormen vrijwel blindelings af op de toekomst, een toekomst, die aan ons en dan weer allereerst aan de intellectuele elite, willen wij niet onweerstaanbaar worden overrompeld en tot onmacht gedoemd, onbetwistbaar de hoogste, welhaast bovenmenselijke eisen van tijdig vooruitzien en doelmatige aanpassing gaat stellen.
De stroom der revolutionerende wonderen van wetenschap en techniek zwelt gedurig aan, zonder dat men zich doorgaans bewust is, dat deze in steeds toenemende mate ook de mensen rechtstreeks in hun denken en doen, in hun wezen en streven, ja tot in het diepst van hun zieleleven zullen gaan beïnvloeden, individueel en collectief, ten gunste of ten ongunste.
Is het nog nodig veel te zeggen over deze ontwikkeling ten gunste, dat wil zeggen over de zeer aanzienlijke vooruitgang op tal van gebieden? Een ieder is bekend met de enorme verhoging van de levensstandaard, gepaard gaande met de enorme verhoging der arbeidsproduktiviteit, met de verdubbeling van de gemiddelde levensduur en de ontzaglijke daling van de kindersterfte, met de halvering van de gemiddelde arbeidsduur, de geweldige verbetering en uitbreiding van het onderwijs in alle geledingen, van sport, hygiëne, toerisme en recreatie, enzovoort. Liever dan deze overbodige opsomming te completeren, denk ik in dit verband terug aan
| |
| |
een heel klein maar veelzeggend voorval, dat ik hier moge vermelden.
Na afloop van een door mij gehouden voordracht over het pro en contra der techniek en haar extreem contrasterende aspecten van zegen of vloek, werd de discussie ingeleid door een op de eerste rij gezeten knikkebollend en nu oprijzend heel oud heertje van zeker boven de tachtig. Professor, zo zeide hij plechtig, u zult wel heel knap zijn en wat u allemaal gezegd hebt is heel interessant en het zal ook wel waar zijn, dat deze ontwikkeling tevens haar kwade kanten heeft, maar dat ik uw voordracht heb kunnen volgen, heb ik geheel te danken aan mijn moderne gehoorapparaat. En dit liet hij daarop vol trots aan mij en aan het publiek in de zaal zien. En wat ik nu eigenlijk nog wilde? aldus ongeveer de moraal van zijn interventie, waarmede hij een gaarne gegund applausje oogstte.
Voor hem was de zaak met deze ene opmerking afgedaan. Voor mij echter niet, integendeel, ik had het onbehaaglijke gevoel, dat juist, doordat wij allen, de één wat meer, de ander wat minder, zozeer deel hebben aan de zegeningen der techniek, ons gevoel voor haar averechtse uitwerkingen of mogelijke boemerang-effecten wel eens dreigt te verslappen. Ondanks onze gehoorapparaten en brilleglazen en mede dank zij de schitterende verlengstukken van onze oren en ogen, zoals radio en televisie, schijnen wij soms verdoofd en verblind voor wat zich rondom ons afspeelt dan wel op ons afstormt.
Eén grote uitzondering bevestigt deze regel, maar daarbij is angst onze slechte raadgever. Angst voor de atoombom en een alvernietigende oorlogscatastrofe. Naar mijn overtuiging echter gaan toch zelfs de meest agressieven in toenemende mate beseffen, dat de moderne oorlogstechniek geen zegevierende overwinnaars meer zal kunnen opleveren, nòch ook enigerlei heilsbelofte zal kunnen vervullen.
Neen, de meest dreigende gevaren verschuiven geleidelijk naar een ander vlak, het vlak van ‘wat is en wat wordt de moderne mens’, een probleem, dat veel minder de bewuste blik en zorg tot zich trekt en toch ons kernprobleem vormt voor de toekomst. De mens, die in zijn innerlijk wezen bedreigd wordt door een te eenzijdige, alle andere idealen overwoekerende of wegdrukkende technocratische ontwikkelingsfase, waarin de techniek kan uitgroeien van dienend middel tot verabsoluteerd en despotisch doel.
| |
| |
Thans schrikt men hoogstens nog maar even op, om een enkel recent voorbeeld te geven, van de journalistiek en dus als bestseller geslaagde ontmaskering der ‘hidden persuaders’ met inbegrip van de zogenaamde subliminale, dus onder de drempel van het bewustzijn dringende massale manipulatie van de menselijke geest, vooral in Amerika op grote schaal plaatsgrijpend. Deze is gefundeerd op vermeerderde kennis der individuele en sociale psychologie en wordt experimenteel gehanteerd via het verfijnde instrumentarium der moderne communicatie- en informatie-media.
Ook andere onaangename bijprodukten van de grote revolutie, dank zij welke primitieve barbarij op wetenschappelijk niveau kan worden gebracht, zoals de gemechaniseerde politiestaat, het geraffineerde overheidspropaganda- en indoctrinatieapparaat, de hersenspoeling en de als lobotomie in zwang komende hersenchirurgie, het waarheidsserum, ultramoderne technieken van terreur en tortuur, van genocide en rassendiscriminatie, vergeet en verdringt men liefst zoveel mogelijk. Waarom zich trouwens tevoren druk te maken over wat zich tot toekomstig gebruik of misbruik daarnevens reeds ophoopt in de pipelines van de koortsachtig werkzame laboratoria?
Wordt de toekomstige kweek van supermensen reeds in ernst aangepakt of behoort dit vooralsnog tot het domein van de science fiction? Zijn er elders in de kosmos levende wezens en zo ja, zullen wij met deze of zij met ons te zijner tijd in enigerlei communicatie kunnen treden? Worden zij straks onze naasten, die wij moeten leren liefhebben of tot wie wij bruggen moeten bouwen?
Waar en wanneer worden de grenzen tussen verbeelding en werkelijkheid overschreden? Wie kan meer zeggen dan dat de ongebreidelde fantasie van gisteren steeds sneller opschuift tot de doodgewone realiteit van morgen?
Maar hier ligt nu precies het springende punt. In tegenstelling tot lange reeksen van voorgaande generaties hebben wij, juist mede onder invloed van de grote revolutie, veel meer een realistisch afwachtende, hoogst sceptische en zelfs ietwat fatalistische houding aangenomen tegenover de toekomende tijd. Wij spelen overwegend op zien komen. Het vroeger gehuldigde ‘prévoir pour gouverner’ is eigenlijk niet meer bon ton. Wij verbeelden ons niet meer ook maar iets vooruit te kunnen weten. Wij vinden de toekomst als door
| |
| |
zeven sluiers dicht verhuld, onberekenbaar, onkenbaar, taboe.
Liever bepalen wij ons tot de orde van de dag. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen zorgen en aan de onzekerheid, die nu eenmaal inherent is aan het menselijk bestaan. Ook bezitten wij niet meer het zelfvertrouwen of de zelfoverschatting van onze voorouders, dat wij zelf de toekomst zouden kunnen beïnvloeden in de door ons gewenste richting op de wijze en in de mate als wij dit zouden verkiezen. Derhalve zijn wij thans in doorsnee veeleer geneigd tot een ‘pluk de dag’, dat wil zeggen tot een voor zover mogelijk genieten van de zegeningen van onze tijd, en geneigd eventueel onheil eerst onder ogen te zien wanneer wij door de tastbare feiten daartoe gedwongen zouden worden.
Anders gezegd, heden ten dage bezinnen wij ons veel minder intensief of althans met veel korter zicht op de toekomst dan voorheen gebruikelijk was en ook algemeen als essentiële opdracht van menselijke verantwoordelijkheid en waardigheid werd beschouwd.
Voorheen impliceerde het devies ‘dienen’ bovenal: de toekomst der mensheid dienen. Onze generatie echter tracht nauwelijks meer deze toekomst en ‘the shape of things to come’ te vormen naar het beeld van vooruitgeworpen idealistische toekomstbeelden. Onverschillig of dit nu betrof religieuze toekomstbeelden omtrent de komende Messias of het aanbrekend koninkrijk Gods dan wel een utopistisch toekomstbeeld omtrent de eenmaal te vervolmaken menselijke samenleving op aarde. Onze nuchtere, ontnuchterde tijd is doorgaans niet meer ten diepste vervuld van toekomstidealen, die met doelbewust, onverdroten vooruitstreven zoal niet verwezenlijkt dan toch steeds dichter benaderd zouden kunnen worden.
Dientengevolge produceert onze tijd ook niet meer of te zelden nog de begenadigde, bezielende geesten, die door hun verheven en verheffende ideeën zouden kunnen fungeren als voortrekkers in de richting van een doorbraak tot zulk een andere en betere toekomst. Integendeel, hier raken wij aan één der specifiek ongunstige aspecten of tendenties van onze huidige ontwikkelingsfase.
Ten einde ten volle de vruchten te kunnen plukken van de natuurwetenschappelijk-technologische revolutie, hebben wij moeten toegeven aan een gedurig toenemende onweerstaanbare drang uit het maatschappelijk leven naar de opleiding en aflevering op de grootst mogelijke schaal van specialisten, die stuk voor stuk de ontelbare
| |
| |
kleine raderen en wieltjes van de reusachtige technocratische machinerie in beweging kunnen houden. De erudiet en universeel gevormde, geroepen en uitverkoren geestelijke leiders van weleer, die met hun sublieme toekomstbeelden de tijdgenoten in opwaarts strevende beweging en hun beschavingen tot hoogtepunten van bloei brachten, - die geïnspireerde en inspirerende geesten zijn nauwelijks meer in tel of komen niet meer aan bod. Zij sterven af en daarmee sterft een essentieel deel van alle ware evolutie.
Weinigen immers der meest begaafden hebben nog de vrijheid en de vrije tijd, de veelzijdigheid en breedheid van visie om zich onbelemmerd te wijden aan vraagstukken van algemeen, sociaal en cultureel belang, waaraan onze tijd juist nu meer dan ooit behoefte heeft.
Terwijl als gevolg van tempo en ambivalentie der ontwikkeling de tot ons gerichte uitdaging steeds zal worden versneld en verscherpt, dreigt te zelfder tijd het antwoord daarop te worden vertraagd en verzwakt. Een impasse zou kunnen ontstaan bij gebreke van degenen, die telkens die tijdige en passende respons zouden moeten voorbereiden. Degenen die te anderen tijde hebben behoord tot de geestesaristocratie of tot wat Toynbee noemt de creatieve minderheid. Die creatieve minderheid, zonder welke de bloeiende opgang van een beschaving zich op den duur niet kan doorzetten, te minder in een periode van onstuimige stroomversnelling en continue structuurverschuiving.
Mag ik ten besluite de hoofdlijn der ontwikkeling nog eens onderstrepen? Onze tijd munt uit in de vrijwel gemechaniseerde massaproduktie van onmisbaar geworden specialisten, van deel-intellectuelen en deeltjes-intellectuelen, de geleerde ignoranten, die hoe langer hoe meer weten over hoe langer hoe minder tot ze alles weten over niets. Deze werden door Ortega y Gasset reeds vroeger geciviliseerde barbaren gedoopt. Meer en meer worden zij opgezogen in, overbelast door hun dagelijkse arbeidstaken en met oogkleppen afgeschermd tegen de aanstormende toekomstige nieuwe orde. Zij worden zelf tot het overheersende nieuwe mensentype, dat meer de trekken draagt van massa dan van elite, dat op een steeds verkleind vakgebied vruchtbaar is en machtig, doch voor de sociale en culturele vooruitgang steriel en impotent.
Onze tijd schiet schromelijk te kort tegenover zichzelf en tegen- | |
| |
over komende generaties in de vorming van wat wij zouden kunnen noemen generalisten, in de vorming van universele, vol-intellectuele geesten, in staat gesteld en bereid zich met volle overgave en met alle creatieve, constructieve vermogens te wijden aan de steeds gecompliceerder problematiek van de toekomst.
Wij missen thans daartoe de juiste mensen op de juiste plaats. Wij missen het geestelijk klimaat, waarin ze kunnen gedijen. Wij missen de onmisbare waardering, die voorheen voor zulke superieure en geniale geesten bestond, omdat in onze tijd van massificatie en conformisme het hebben van eigen oorspronkelijke en vooruitziende geest nauwelijks meer wordt geduld, integendeel geldt als onvergeeflijke zonde.
Wij zouden ons stellig niet dermate onbehaaglijk of onzeker behoeven te voelen over de eventueel ongunstig uitvallende aspecten en tendenties van de tegenwoordige ontwikkeling, indien meer besef zou ontwaken ten aanzien van deze nijpende tekorten in ons geestelijk arsenaal. Tijdige en adequate voorziening in deze leemten zal naar mijn overtuiging van beslissende invloed zijn op de vraag welke eerste letter uiteindelijk te voorschijn zal springen in de geschiedkronieken van de toekomst - die van Luister of Duister.
Ik beschouw het als een groot voorrecht deze gedachten in De Gids te hebben mogen uitspreken. Het is immers evenzeer mijn overtuiging, dat in het bijzonder dit tijdschrift er een is of behoort te zijn, dat de nodige belangstelling en bezinning voor dergelijke levensvragen zal willen opbrengen en aldus zal kunnen bijdragen tot het stimuleren van de potentieel nog ruimschoots aanwezige geestelijke tegenkrachten.
|
|