J. Bernlef
Majken Johansson
Wanneer u een Zweed vraagt naar Majken Johansson, bestaat er grote kans dat hij die naam kent. Hiermede is niet beweerd dat de poëzie in Zweden zich in een abnormaal grote belangstelling zou mogen verheugen. Dat is ook daar niet het geval. Maar Majken Johanssons naam verscheen enkele jaren geleden opeens in de zweedse kranten toen zij, vrij plotseling, het dichten opgaf en in het Leger des Heils ging.
Het ligt niet in mijn bedoeling deze stap te bekritiseren of te trachten een verklaring te vinden voor dit geval van artistieke en menselijke vertwijfeling. Het gaat mij om de dichteres Majken Johansson, die met haar poëzie een zeer bijzondere plaats inneemt in de zweedse literatuur.
De zweedse poëzie kenmerkt zich door haar zachte geluid. De taal, die zeer muzikaal is, verleidt de dichter al gauw zich aan lyrische ontboezemingen te buiten te gaan. Een grote, nog steeds bloeiende school van pantheïsten vormt er het bewijs van. Natuurlijk zijn er ook anderen, de al oudere Vennberg, een man als Petter Bergman, en ook Majken Johansson. Zij zijn zich bewust van hun situatie in deze tijd en geven daar uiting aan, al moet het ‘mooie’ Zweeds daar soms onder lijden. Majken Johansson schrijft:
de speelgoedpoëten, de vrijetijdsestheten -
in hun aderen stroomt limonadestroop zo rood.
Het is een bruuske, bijna triviale opmerking en daarmee is ook het klimaat van haar poëzie bepaald. Haar gedichten zijn vóór alles middel tot zelfbevrijding. Hiervoor is zij bereid alles op te offeren, zelfs de poëzie. Esthetiek is haar vreemd. Zelfbevrijding heeft zij nooit in de poëzie kunnen vinden. Dat wist ze trouwens, want in het gedicht Elegie bij een graf schrijft zij:
Nooit een regel die niet waar is.