op de armen, zoals zij vóór het slapen was gewend. De stemmen der kikkers, nabij nog met persoonlijke karakters, schakelden zich naar de verte aaneen tot een ononderbroken gemurmel en van heel ginds kwam het tot haar als een hese ademtocht, het ruisen van de wijde oceaan. De huizenrij waarin zij woonde stuitte trouwens ook de polder als een kade de open zee. Hun tuinen konden een strand zijn, smal, vaksgewijs begroeid; rechts waar een woning leeg stond, waren de perken onder wild en wuivend gras bedolven, alsof de weide in het tuinhek een vervallen bres gevonden had en bruisend naar binnen kolkte. Het schemer vervaagde de geknielde koeien op het land tot grote waterdieren, tot borsthoogte boven de oppervlakte stekend, om lucht te happen. Een harer kuchte in de stilte, doch andere hoorde ze grazen, pluksgewijs brak het gras. Het arme gras. Tineke dacht: wat hier eeuwige vrede schijnt voor een ogenblik blijkt eeuwige massamoord. Het grootste kwaad krijgt schijnheilige glans door eeuwigdurendheid.’
Zoals men zal opmerken worden de grazende koeien door Tineke van moordlust beticht, omdat zij zich aan een plantaardige wereld vergrijpen. Maar dan kijkt Tineke achterom, en ziet in de spiegel het beeld van een harig monster dat bij het verlaten van het vertrek verandert in ‘een mooie, rijpende vrouw’. En zoals in De kleine Johannes de hoofdpersoon zich langzaam van Windekinds wenkende gestalte afwendt om de zware weg te gaan ‘naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom’, zo gaat ook Tineke thans ‘stadwaarts’, bang maar met een wonderlijk gevoel van nieuwsgierigheid vervuld. De ontmoeting met de stad betekent een ontmoeting met huizen die zich als loerende roofdieren aan haar voordoen. Zij schrikt ervoor terug, maar gaat verder, onbewust wetend dat iemand haar wachten moet: ‘weke voetstappen naderden haar opeens, en in het wemelende beeld trad een duister glimmende man, een jongen haast, en lachte tot haar, en vlijde zich woordeloos over haar heen.’
Ontwaakt tot de mensenwereld en daarmee ontwaakt tot de Eros, keert zij naar huis terug. Ze is tot het inzicht gekomen dat men zijn honger moet stillen met de dood van andere wezens (als men tenminste werkelijk lief wil hebben) en dat Begje slechts ‘een sprookjesverteller’ is: ‘Er kraaide een haan voor de derde maal en deed er Tineke door wenen; toch meende hij slechts: Het wordt dag.’ Eerst