| |
| |
| |
A. Marja
De fatale bres
De titel van mijn bundel vertalingen naar hedendaagse Duitse dichters, De fatale bres, is ontleend aan een gedicht Programma van Wilhelm Klemm (geb. 1881). In dit vers zegt Klemm, dat het de dichters helemaal niet om ‘de’ poëzie gaat, maar om ‘goochelkunstjes’ uit te halen, ten einde ‘de fatale bres’ op te vullen, die hij in het menselijk bestaan ervaart. In verband met de moderne Duitse poëzie krijgt deze titel wel een heel speciale nadruk en actualiteit. In de eerste plaats is er de politiek en geografisch bepaalde gaping tussen West en Oost, en vervolgens, nog altijd, de bres die de Hitlerperiode 1933-'45 heeft veroorzaakt en waar vooral de jongeren onder lijden, die in dit opzicht schuldeloos zijn, maar de failliete nalatenschap van het nazisme te verwerken kregen.
Daarnaast spiegelt ook in de Duitse lyriek der laatste jaren zich de controverse af tussen ‘traditioneel’ en ‘experimenteel’, al heb ik de indruk dat de jongere dichters er over het algemeen ‘socialer’, verstaanbaarder, en soms ook minder steriel zijn dan bij ons - de slechte aan de ene en de goede aan de andere kant niet te na gesproken! Of men een van de grootste gedichten van onze tijd, de Fuga van de dood van Paul Celan (geb. 1920) ‘experimenteel’ moet noemen, ja of nee, durf ik niet te beoordelen: tegenover een zo schokkende poëzie verliest elke genre-indeling haar geldigheid, maar jongeren als Heissenbüttel en Enzensberger lijken mij goede en instructieve voorbeelden te leveren van een dichtkunst, die bewust naar vormvernieuwing streeft, zonder te ontaarden in warhoofderij en quasi-diepzinnigheid. Figuren als Ingeborg Bachmann (geb. 1926) en de Oost-Duitsers Kurt Steiniger (geb. 1928) en Reiner Kunze (geb. 1933) nemen in dit opzicht een soort ‘midden-positie’ in.
Vergelijkt men deze Duitse poëzie met de onze, dan constateert men naast grote verschillen ook duidelijke overeenkomsten. Zo doet het vers De dichter spreekt van Karl Krolow (geb. 1915) mijns inziens denken aan P.N. van Eyck en lijkt het onwaarschijnlijk idyllische De staljongen van Heinz Piontek (geb. 1925!) op sommige gedichten van veel ouderen als Aart van der Leeuw of Willem de Mérode. Naast de mogelijkheid tot het trekken van dergelijke parallellen - ik wijs in het voorbijgaan ook nog op de verwantschap met de mu- | |
| |
ziek, die bij voorbeeld zowel Celans Fuga als Ingeborg Bachmanns Thema met variatie vertonen - verschaft de hier volgende keuze uit de bundel de lezers misschien een stimulans tot verder speuren op het gebied der moderne Duitse lyriek, - een belangwekkend territorium, dat men onmogelijk links (of rechts) kan laten liggen, zo men zich in het algemeen interesseert voor de wanhopige ‘goochelkunstjes’ waarmee dichters zich te weer stellen tegen ‘de fatale bres’, die zich altijd wel ergens in het leven en de maatschappij der mensen ervaren laat.
| |
De dichter spreekt
Leven dat in wat ik uitzeg doordringt,
wonder, steeds weer dieper dan men weet,
groeide 't niet als stilte na een kreet
waarvan de echo nog mij in het oor klinkt?
Is niet aan een snavel eerst ontsnapt
wat ik vaag en tastend moet vertellen? -
't wonder hoe de kalebassen zwellen
heeft de praatgrage ekster mij verklapt.
Al wat bloeit is diep met mij verweven,
maar ook algen, stenen, ja fossielen
kan eenzelfde vreemde kracht bezielen,
die mij heimlijk tekens tracht te geven.
Milde regen, die mijn hoofd bespoelt,
zomerzuchtje, dat zo zoel en zacht ruist, -
zelfs de ster die door de blauwe nacht suist
heb ik in mijn binnenste gevoeld.
Lucht, waar rouw in heerst, mijn ogen vullen
zich met zwart, zodra ik u moet drinken, -
als 't gesjirp der krekels gaat weerklinken
komt een teedre schemer mij omhullen.
| |
| |
Onbegrepen leem, waar geest uit welt
en zich aarzlend mengt met alle dingen:
vluchtig als de trilling die vermeldt
hoe er baarzen uit het water springen.
| |
De krankzinnige
Ik ben er niet en toch moet ik bestaan,
want als ik loop beluister ik mijn stappen,
maar raak ik mijn gezicht heel even aan
dan hoor ik duidelijk een wijnglas knappen.
En ook als men mij aankijkt hoor ik dat,
de blik der straten 's avonds doet mij rillen:
laat me met rust, kijk toch niet zo, o stad,
straks brengen mij de scherven aan het gillen.
Of nee, kijk me maar dood: ik ben er niet, -
de regen weet het die me zacht omspoelt,
hij vraagt zich af wat vroeger is geschied
dat nu mijn mond zo vreemd en hard aanvoelt.
Ik weet het niet, ik heb wel zin in wijn
en in de geur van verse akeleien,
ik zou het liefst bij vijver en fontein
een mooi dood standbeeld zijn en nooit meer schreien.
Dan zouden jullie, midden in de nacht,
mij isoleren binnen een omheining, -
toe, ga je gang maar, duisternis is zacht
en eenzaamheid voorkomt rumoer en deining.
Dan zag ik niet die grauwe stegen meer,
en geen gezicht dat haast van hem kon zijn,
| |
| |
de dag leek op de nacht: elke ochtend weer
een fonkelspel van koperrode wijn.
Dan zou ik, eindlijk achter het geheim
en weer mijzelf, een vreugdelied doen klinken
zo luid en van een zo verrassend rijm
dat elke omheining in het niet zou zinken!
(Silja Walter, geb. 1919)
| |
Fuga van de dood
Zwarte melk der vroegte we drinken ervan in de avond
we drinken ervan in de middag de ochtend en ook in de nacht
we graven een graf in de wolken daar heb je het ruim
Een man woont in huis die speelt met de slangen en schrijft
hij schrijft als het schemert naar Duitsland je gouden haar Margarete
hij schrijft het en komt uit zijn huis bij sterrengeflonker
hij fluit zijn honden naar buiten
hij fluit zijn joden hij laat hen graven een graf in de aarde
hij beveelt ons en speelt dat de dans kan beginnen
Zwarte melk der vroegte we drinken ervan in de nacht
we drinken ervan in de ochtend de middag en ook in de avond
Een man woont in huis die speelt met de slangen en schrijft
hij schrijft als het schemert naar Duitslandje gouden haar Margarete
je asgrijze haar Sjoelamith we graven een graf in de wolken daar heb je het ruim
hij roept graaf dieper de grond in jullie en jullie zing en speel
hij grijpt naar de knuppel hij zwaait die zijn ogen zijn blauw
graaf dieper de grond in jullie en jullie speel om te dansen
Zwarte melk der vroegte we drinken ervan in de nacht
we drinken ervan in de middag de ochtend en ook in de avond
| |
| |
een man woont in huis je gouden haar Margarete
je asgrijze haar Sjoelamith hij speelt met de slangen
Hij roept speel zoeter de dood de dood is een heerser uit Duitsland
hij roept speel donkerder tonen dan kringel je als rook in de lucht
dan krijg je een graf in de wolken daar heb je het ruim
Zwarte melk der vroegte we drinken ervan in de nacht
we drinken ervan in de middag de dood is een heerser uit Duitsland
we drinken ervan in de avond de ochtend we drinken en drinken
de dood is een heerser uit Duitsland zijn ogen zijn blauw
nauwkeurig treft je het blauwe lood van zijn kogel
een man woont in huis je gouden haar Margarete
hitsend zijn honden biedt hij ons een graf in de wolken
hij speelt met de slangen en droomt van de dood als een heerser uit Duitsland
je asgrijze haar Sjoelamith
| |
Gedicht
Zinnen zonder inhoud in het nachtrumoer
echte nachtelijke flarden tramgesprek
het ontmenselijkte gezicht dat ik herken
gevleugeld keerpunt van de nacht
(Helmut Heissenbüttel, geb. 1921)
| |
| |
| |
De staljongen
Het tuighuis is hem 't meest vertrouwd,
met maagre jongenshanden stouwt
hij 't hooi, die emmer is te zwaar,
koetsiersgevloek negeert hij maar.
Hij spant de bruine rustig in
en schaaft zich aan de halsterpin,
hij zuigt zijn bloed op, veegt de grond,
maar in gedachten rijdt hij rond.
De grauwe schimmel is zijn trots:
die ruikt hem, stampt en hinnikt plots, -
zijn leren broekriem maakt hem stram,
maar teder werkt hij met de kam.
Zijn eigen haar is stug en geel,
hij zorgt voor 't hem bescheiden deel:
aardappels, een schijf ham, een ei, -
een zwaluw scheert de deur voorbij.
Zijn heer, in rijkostuum, beklimt
het zadel dat in 't zonlicht glimt,
de bruine draaft al door de poort
en Daisy steigert als zij 't hoort.
Hij kijkt graag hoe het meisje rijdt,
een hoef krabt in het grastapijt
een grijze geul - en in de stal
begint nu de avondschemer al.
Het stille huis, een witte maan, -
de paarden die in kringloop gaan
droogt hij bezorgd en zacht de huid,
de waakhond blaft met schel geluid.
| |
| |
Dan, in zijn slaapzak, ligt hij warm
en wiegt het hoofd op de eigen arm,
hij weet wie hij de sporen geeft:
het droomhart zweept, het droompaard zweeft!
(Heinz Piontek, geb. 1925)
| |
Thema met variatie
In deze zomer vond men nergens honing,
de bijen waren zwermend weggevlogen,
de vruchten zag men op het land verdrogen,
de plukkers waren zo weer in hun woning.
Een lichtstraal had een diepe slaap gelegd
op wat zoet was. Waar kwam die slaap vandaan?
Honing en vruchten. Wie zich niets ontzegt
kan nooit de kwelling van gemis verstaan.
Hij ontzegde zich niets, maar toen
werden rust en rechtopgaan moeilijk,
door schaduwen kroop hij, door holen,
zelfs in de bergen bleek hij niet veilig, -
een partizaan, die de wereld uitstiet
naar haar dode satelliet, de maan.
Wie zich niets ontzegt kent niet de kwelling, -
nu er bleef hem niets ontzegd: de mieren
vraten zijn handen, netels
schroeiden zijn gezicht, een bron
spiegelde als een spookbeeld voor zijn oog,
Had hij de geur gekend, hij had het spoor kunnen volgen.
| |
| |
Als een slaapwandelaar liep hij,
waar kwam die slaap vandaan,
iemand die als grijsaard geboren
gauw weer de nacht in moet -
een lichtstraal had een diepe slaap gelegd
op wat zoet was om hem heen
In het hakhout spuwde hij de vloek
die doet verdorren, hij riep
de plukkers waren zo weer in hun woning, -
toen de wortel zich verhief
veranderden de bomen zich in slangen,
de vruchten waren op het land verdroogd.
Ginds in het dorp stonden de emmers hol
de bijen waren zwermend weggevlogen
en niemand hield ze tegen op die vlucht, -
in een holle boom, door varens
omringd: de eerste vrije samenleving, -
de laatste mens werd door een angel
In deze zomer vond men nergens honing.
(Ingeborg Bachmann, geb. 1926)
| |
| |
| |
Nevelland
In de winter woont mijn geliefde
onder de dieren des velds,
de wijfjesvos maakt zich vrolijk
omdat ik niet blijven kan,
de hemel trilt, op mijn kraag
koeken de sneeuwvlokken tot
een laagje brokkelig ijs.
In de winter is mijn geliefde
een boom onder bomen en laat
in haar fraaie takken, ze weet
dat de wind, zodra het schemert,
haar gesteven berijpte jurk
speels optilt en mij jaloers maakt.
In de winter is mijn geliefde
vis onder vissen, verslaafd
aan het water dat zacht beweegt
door wat hun vinnen er doen,
ik sta op de oever en zie,
tot mij de kou komt verdrijven,
hoe ze spartelt en duikt.
Dan, verschrikt door de jachtkreet
van de roofvogel, die zijn vleugels
het veld ineen: ze plukt al
een hoen en gooit me een kaal
het om mijn hals en loop verder
Ontrouw is mijn geliefde,
ik weet hoe ze soms op hoge
| |
| |
hoe ze in een bar, met een rietje,
glazen diep op de mond kust,
ze kan dan met iedereen praten,
maar die taal versta ik niet:
ik proefde het nevelhart!
(Ingeborg Bachmann, geb. 1926)
| |
Kleine filosofie
Morgen ben ik al niet meer dezelfde
morgen praat ik met een andere toon in mijn stem
morgen reiken mijn blikken minder ver
mijn hartslag verandert een fractie van
mijn opvatting wankelt heel even
onder het deksel van de slaap
mijn liefde neemt af na een omhelzing
gaat misschien uit naar een ander
van moment tot moment vervel ik
morgen begroet je een vreemde je kus
daarom zeg ik je: kom vandaag nog
(Kurt Steiniger, geb. 1928)
| |
In de sneeuw gevonden
een pen die heeft mijn broer de raaf
drie druppels bloed heeft mijn vader de rover
| |
| |
een blad van de jeneverbes is in de sneeuw
een sierlijk schoentje van mijn lief
een brief van meneer weetikveel
een steen een ring een stro-opper
waar de oorlog ze achterliet
schrijf met de pen op het blad:
toch maar goed dat ik niet weet
hoe mijn lief mijn land mijn huis
(Hans Magnus Enzensberger, geb. 1929)
| |
Het kloppen van ons hart
Het heden van ons kloppende hart
met vragen naar de zin daarvan
zal ons lichaam nog worden waargenomen
door de handen van wie ons aflegt,
door de ogen van wie in de kist kijken,
door de schouders van wie ons dragen.
| |
| |
de handen van wie ons aflegt,
de blik van wie in de kist kijkt,
de schouder van wie ons draagt.
het kloppen van ons hart.
Het heden van ons kloppende hart
met vragen naar de zin daarvan
de handen van wie ons aflegt.
de handen die ons helpen.
(Reiner Kunze, geb. 1933)
|
|