| |
| |
| |
[Nummer 3]
Willem Brakman
De weg naar huis
1
De middagen hadden voor hem iets droevigs, wat misschien samenhing met de gewoonte thuis om tussen de middag warm te eten, waarna hij altijd slaap kreeg.
Al tijdens het eten voelde hij het bloed in zijn benen zakken, werden zijn handen dik en miste hij hele stukken van hetgeen aan tafel werd gesproken. Wanneer het warm was, en de ramen stonden open, was het alsof de slaap van uit de straat opsteeg; loom luisterde hij naar de geluiden buiten die steeds trager en ijler klonken, roepen, het schuiven van een raam, voetstappen. Het was alsof de wereld buiten zachter en grijzer werd en de bewegingen traag en stil als in een aquarium. Zo een met een lampje, zoals bij buurman Paap, waar hij, als de visite 's avonds rustig voortkabbelde, stil en onopgemerkt naast zat in het veilige besef dat de visite nog uren zou duren, zijn vader nog maar bij Costa de Milona, de mijnwerker met de mooie stem, de dienstverhalen nog in het verschiet en de tot het laatst bewaarde hoofdschotel, de ernstige oorontsteking waarmee hij had moeten dienst doen. Veilige vertrouwde verhalen, die als een dam stonden tussen dat doezelen en het gehate moment van opbreken. Hij beschermde deze stemming zoveel mogelijk, gaf correct en snel antwoord, maar zijn stem klonk monotoon en mechanisch, zodat zijn moeder hem vaak bevreemd aanzag.
Na het eten hing hij wat rond en ging al spoedig naar zijn kastje in zijn kamertje. Het was een door zijn vader getimmerde kast, met planken vol schoenen, dozen en kleren. Eén plank was voor hem ingeruimd; daar lagen zijn potloden en zijn papier en ook zijn glazen bol, die hij op het strand had gevonden en waarvan niemand wist waarvoor hij had gediend, wat aan de groene bol iets geheimzinnigs gaf. Vóór de kast hing een rood gordijn, dat hij over zich heen trok als hij in zijn kastje wilde zijn. Er was dan een schemerig warm licht dat over zijn stapels papier glansde, die hij beurtelings in de hand nam en bekeek; hij deed er niet veel mee, maar hij verzamelde het fanatiek. Zijn dierbaarste bezittingen
| |
| |
waren een vloeiblok, groot, roze en in leer gebonden, en een blocnote, een nieuw, dat nog kraakte als hij het voorzichtig wat boog; hij had het van zijn vader gekregen, tweehonderd vel spiegelglad schrijfpapier stond erop in rode letters, hij streek er vaak over, met de rug van zijn hand, en genoot van het vooruitzicht wat hij er allemaal mee ging doen. Het eerste blaadje had hij een tijdje geleden gebruikt voor een tekening, het was op een zaterdagavond geweest, na het bad, hij had zich zo warm en gelukkig gevoeld toen hij uit de keuken in de huiskamer kwam, dat hij iets heel bijzonders wilde doen, iets intiems; toen had hij de blocnote te voorschijn gehaald en had er voorzichtig met een potlood wat lijntjes op gezet, nauwelijks drukkend, maar wat later had hij opeens het gevoel dat het toch wel jammer was, hij had nu een gebruikte blocnote, hij had gekeken hoe mooi wit de rest was, het was toch nog wel nieuw, had het eerste blaadje er weer uit gescheurd en de blocnote weer opgeborgen.
Achter het gordijn wachtte hij op het moment dat hij naar school moest, het was de fabrieksfluit van Hus, die een duidelijke streep zette onder zijn doezelen voor de kast. Hij haatte dat gillende witte geluid, dat alles inhield wat hem nu te doen stond, zijn jasje aantrekken, de deur naar de keuken een paar centimeter openduwen, ‘daag, ik ga hoor’ roepen en de trap aflopen naar het portiek, even later stond hij dan in het zonlicht te knipperen, vaak was de fabrieksfluit dan nog te horen, een blikkerig rechtopstaand geluid, dat vaag een beeld opriep van blauwe mannen, die met verveelde blik brood zaten te eten op de stoep.
Een enkele maal was het gebeurd dat hij na het eten alleen was, als zijn vader tussen de middag niet thuiskwam, zijn moeder direct na het eten weg moest voor boodschappen; dan ging hij naar de slaapkamer van zijn ouders, deed het gordijn dicht en ging op de gehaakte sprei liggen op het bed, dan vergeleek hij de geluiden buiten op straat met de grote rust in de slaapkamer, hij voelde het zachte bed onder zich, en zag het gordijn voor het open raam zachtjes bollen als de zeilen van een schip, dan werd het even lichter in de kamer, de geluiden klonken sterker, dan ging het gordijn weer slap hangen en werd het donkerder en stil.
Tegenover het bed hingen twee foto's in bruine lijsten, het waren bijna dezelfde foto's, een mollig meisje, losjes met een sjerp om- | |
| |
wonden en met een stenen vaas op de schouder waarnaar ze lachend opkeek, in het haar een bloem; ze waren beiden zo dun omwonden, dat hij wanneer hij zijn ogen dichtkneep, zich kon voorstellen dat ze daar naakt stonden, vooral als het licht wat meehielp; wanneer de gordijnen bol gingen staan en het licht kon binnenkieren, dan wonden ze zich beiden schielijk in hun sjerp; werd het donkerder, dan schoten ze er snel weer uit en toonden hun ronde en zachte naaktheid, zacht en koel, als het bed waarop hij lag. Tussen de beide foto's, maar wat hoger, hing een geel gevernist plankje, waarop letters waren gebrand, ‘Vrees niet, geloof alleenlijk’ stond er, in de hoeken waren rood-wit-blauwe vlaggetjes getekend, het was al heel oud had zijn moeder gezegd.
Hij gunde zich dat genot niet lang, uit angst in slaap te vallen, want hij wilde in geen geval betrapt worden; toch wilde hij de stemming in de slaapkamer langer vasthouden, meenemen, iets verzinnen waardoor hij haar steeds wanneer hij dat wilde kon oproepen. Hij zocht een woord, een vreemd woord, een woord alleen van hem, het was ten slotte ‘vrezend naakt’ geworden, een wachtwoord.
Wanneer hij de blauwstenen trap afliep van het portiek, met de uiterste tegenzin, en met het rode donker van zijn kastje nog voor ogen, dan hielp ‘vrezend naakt’ hem soms over de eerste schreden in het zonlicht heen, die hij ging met voeten gezwollen van de slaap; het was een troostend en daardoor kostbaar bezit, maar dat hem vreemd genoeg tegelijk ook droevig maakte.
Er waren drie wegen naar school, het meest koos hij de Tholensestraat, die van huis recht als een liniaal naar de school liep. Aan de linkerkant, tegen de duinen, lag een teerpad. Wanneer de zon erop scheen, was de teer goed te ruiken en voelde het pad zacht en verend aan, het zat vol hobbels en barsten en was naar de stoeprand afgebrokkeld; wanneer hij eroverheen liep, moest hij steeds aan een broodkorst denken, een zwarte glanzende als boven op een wittebrood, wat hem een groot gedeelte van de weg nog een huiselijk gevoel gaf, maar halverwege vielen de huizen aan de rechterkant weg en werden ze vervangen door het enorme plein aan de achterkant van de school, daar kon hij dan al zwak de geluiden van de speelplaats horen en zette hij zich al schrap voor het moment dat hij de hoek om moest en vlak bij de speelplaats zou
| |
| |
staan, een plein vol snel schietende jongens, dreiging van sissende en fluitende ballen, braakachtig gelach, gejoel en gevaarlijk klittende groepjes met samenzweerdersgezichten; als galjoenen, in goddelijke onkwetsbaarheid, zeilden één of twee meesters statig over het plein, voor de orde, maar zij grepen nooit in, het leek wel alsof in hun ogen alles was toegestaan.
Meestal ging hij aan de overkant staan van de straat en wachtte op de bel, dan verscheen meneer Besteman in de deuropening en werd het op slag stiller, dan liep hij de speelplaats op, nonchalant als iemand die rustig bijna te laat durfde komen, en duwde en drong naar binnen onder het wakend oog van meneer Besteman, die al te ruwe represailles in de kiem kon smoren, door alleen maar te kijken.
Een andere weg was de Pluvierstraat; de straat waar hij woonde liep vrij sterk af naar het Tesselseplein, op weg naar het plein moest hij voorbij een grote zware deur, daarachter was een schooltje, de Roomse school zoals het werd genoemd, de kant van het schooltje lag altijd in de schaduw, er gingen kleine groepjes kinderen in en uit en een enkele maal zag hij daar de zusters, de nonnetjes die volgens zijn moeder niets deden dan bidden; uit het donker van de gang doken ze op, in de diepte eerst zichtbaar als dansende witte kappen, dan opeens in het licht in fladderend zwart, alsof ze het duister in flarden meenamen, met kleine spierwitte gezichtjes, de handen verborgen, zich zorglijk en kouwelijk opstellend naast de deur, waardoor de jongens en meisjes in- en uitstroomden. Hij kende ze geen van allen en herkende ze ook niet, zodat het was alsof er daarbinnen biddend en geheimzinnig kinderen werden gemaakt en weer opgeslokt.
Direct na het schooltje liep de straat uit in het plein, het grote, grijze Tesselseplein. Op een ochtend had hij wat geslenterd langs de winkels van het plein, in het midden waren een paar mannen bezig met de tramrails, er stond een inktzwart teerwagentje met een lange rokende pijp, hij rook de teer, en opeens had hij gezien hoe groot het plein was en hoe grijs.
Wanneer hij een boodschap moest doen op het plein, dan rende hij zo hard hij kon de straat uit naar beneden en zorgde ervoor niet verder te kijken dan zijn rennende voeten; pas bij de hoek keek hij op en kon dan in één blik het hele plein overzien, waar hij
| |
| |
in volle vaart op stoof, dan strekte hij zijn armen zijwaarts en had het gevoel of hij werd opgetild, zo zeilde hij dan naar de overkant, naar de sigarenwinkel of naar slager De Groot met de gouden tanden. Als hij tabak haalde kreeg hij een cent, dat bracht hem dan op de terugweg langs de waterstokerij; deze lag aan het begin van de tweede weg naar school, de Pluvierstraat, die bij het plein begon en evenwijdig liep met de Tholensestraat. Het was een lange eentonige straat, alleen opgevrolijkt door de meisjes in de waterstokerij, die tegelijk snoepwinkel was, met overal stopflessen en bakken met glas erover.
Aan de kant stond een grote zwarte ketel met een glimmend koperen kraan, waaruit voortdurend kokend water druppelde, de stenen vloer was altijd nat en tegen de zolder hing een dichte damp. Het was een ruimte die hem sterk aan zijn moeder deed denken met de doordringende geur van zeep en het drukke onbegrijpelijke geschuif en gewissel van emmers kokend water.
Hij moest meestal lang wachten, want de vrouwen werden eerst geholpen, hij zag ze verdwijnen, voorzichtig schuifelend, met in iedere hand een emmer, en soms kon hij er een volgen het hele plein over dat schommelend werd overgestoken in blauw jak en breed uitstaande zwarte rokken, aan iedere kant een sliert witte damp.
De water-en-vuurmeisjes waren groot; dik en rond, vrolijk giechelend drentelden ze om elkaar heen in de warme benauwde ruimte, ze hadden blote armen, die glad en glanzend waren en roodblauw, de handen waren rond en zacht met spitse vingers, het waren dezelfde handen als thuis op de foto in de slaapkamer en hij koos met opzet altijd iets uit de bak vlak vóór hem, zodat hij de handen achter het glazen deksel van dichtbij kon zien, blauwpaars grijpend in de drop, ze moesten wel heel koel aanvoelen dacht hij, als spiegelglad schrijfpapier, het stemde hem altijd een beetje weemoedig en als hij het winkeltje uitliep hinderde het hem wanneer hij achter zich gelach hoorde.
Die stemming was bijna niet meer uit de Pluvierstraat weg te denken, hij koos altijd de schaduwkant en keek bij de vrouwen die hij passeerde naar de handen, naar de armen en leerde dat de water-en-vuurmeisjes heel bijzondere handen hadden, alleen de handen thuis op de foto leken erop, al waren ze juist heel wit. Om
| |
| |
die handen in zijn fantasie af te brengen van het strelen over zijn haar en hals, moest hij de zonderlingste dingen laten gebeuren, de vrolijkheid van de meisjes werd tot dansen, springen en aanstoten opgevoerd, de vrouwen met de dampende emmers verdwenen en in de nu lege winkel tuimelde hij onder gelach in de teil met groene zeep, de meisjes kleedden hem uit en streken nu in tedere aandacht de zeep van zijn lichaam, alle plaatsen een bezoek brengend, die hij zich stuk voor stuk voor de geest bracht. Dat fantaseren maakte hem doodmoe en het was hem niet mogelijk bij de school direct af te slaan naar het gejoel van de speelplaats, hij liep dan een blok verder, en een poort door die het begin vormde van een klein straatje dat precies bij het midden van de speelplaats uitkwam, hij liep dan langzaam het straatje uit, de hele school en de speelplaats overziend, het was alsof hij het dan beter aankon. De poort noemde hij ‘de sigarenpoort’; wanneer het koud en mistig was, ging hij er vaak door, hij ging dan in het midden staan, in de donkerte en blies zijn adem naar de lichte uitgang, die adem werd dan zichtbaar als een witte damp, met kennersblik zoog hij aan een potlood, een rolletje papier, blies een straaltje en zei dan: ‘lekker sigaartje, Piet, lekker sigaartje’.
De derde weg was de Nieboerweg, hij moest eerst tegen het duin opklauteren om hem te bereiken, het was een brede straat die tussen de duinen liep evenwijdig aan de Tholensestraat, die hij soms tussen twee toppen beneden zich kon zien liggen. De straat had geen stoep, maar een zandpad; omdat het er altijd zo stil was, noemde hij dat het geheime paadje. Aan het eind was er een zijpaadje, smal en diep tussen de struiken, dat dicht bij de school uitkwam.
Hij had de drie wegen geen namen gegeven, maar hij had ze vaag voor zich als ‘het teerpad’, de rechte grijze Pluvierstraat, en ‘het geheime pad’ of ook wel ‘het groene zonnige pad’ omdat het dicht langs de Koepel liep, een hoog dicht begroeid duin waar het geheime hol was, een zandkuil vlak bij de top en verborgen onder de struiken en het laag geboomte. Hij was er een keer geweest met Meindert Miedema, een jongen die een paar huizen verderop woonde en vele jaren jonger was, ze waren over het hek gesprongen, de angst kloppend in hun keel, en afgedaald in de groene schemer, daar hadden ze de mol gezien, die zich kalm aan
| |
| |
het ingraven was, verdomme had hij gefluisterd, waar is mijn stok, ik sla hem meteen dood, of wacht, ik doe het met mijn hand, hij was vooruitgeschuifeld, zoveel mogelijk lawaai makend, de mol schommelde langzaam tussen de struiken en verdween, jammer had hij gezegd, het zijn rotbeesten, je moet ze altijd doodslaan, ik wurg ze met één hand, kom had hij gezegd, we zoeken een andere en ze waren veel langer over het hek gebleven dan anders, meestal ging hij zo spoedig mogelijk weer terug, misselijk van angst voor het groene duister, de stilte en de koddebeiers.
Een dag later had zijn moeder tegen hem gezegd: ‘Wat heb ik gehoord, sla jij beesten dood?’ ‘Soms,’ zei hij achteloos, ‘alleen gevaarlijke...’
| |
2
Het had er even op geleken, dat ze die middag hitte-vakantie zouden krijgen, maar de bel van twaalf uur had geklonken, zonder dat meneer Besteman erover gesproken had.
Over het teerpad liep hij naar school, nog steeds teleurgesteld, de warmte klopte achter zijn ogen; in de verte, verder dan het einde van de straat, hing de warmte blauwpaars boven de duinen.
Hij rook de teer, waar zijn voeten zacht in wegzakten, aan zijn rechterzijde leunden de huizen slaperig tegen elkaar en staarden met open ogen in een vrillende golvende wereld van gloeiende duintoppen, waarover soms nog wel een enkel briesje wilde gaan, en ondraaglijk hete duinpannen, vol gezoem van vliegen en bijen.
Wanneer zijn nichtje uit Breda kwam logeren, dan speelden ze daar in die woestijn drenkeling; wanneer het heel warm was, kropen ze met zwembewegingen naast elkaar door het zand en keken naar de duintoppen om zich heen als naar huizenhoge golven, in de diepte was het zand heet en een benauwende droge geur sloeg ervan af, hij zwom door het zand naar boven, zwetend en plakkerig, en als hij op de top was en een windje koel over zijn gezicht voelde strijken, dan ging hij hijgend achteroverliggen, de armen uitgespreid, keek in de blauwe lucht en mompelde: gered, toch nog gered... Dan voelde hij zich zwaar en moe, ik ben een uitgeputte zeeman, zei hij bij zichzelf, alles is zwaar als lood, ik ben volkomen uitgeput en de koorts jaagt door mijn leden, gewond ben ik en uitgeput, hij herhaalde het steeds weer en verbaasde
| |
| |
zich dat hij niet dieper in het zand wegzonk zo zwaar en moe voelde hij zich worden, diep tevreden starend in die ruime blauwe koepel, waarin hij door een warme duintop werd opgetild.
De geluiden klonken dun en ver; toen hij bij het grote gele plein kwam dat aan de achterkant van de school lag, hoorde hij het geruis al van de speelplaats. Hij sloeg de hoek om, en ging op de gladde rode tegeltjes zitten in de schaduw tegenover de school, het kookte op de speelplaats, een beetje verwonderd keek hij naar het gewoel waarop de hitte geen vat bleek te hebben, zelf was hij altijd verstrooid en traag als het zo warm was, hij was er dan niet helemaal meer bij, alsof de wereld achter een glasplaat was gezet, ‘aquarium-gevoel’ noemde hij dat.
Hij voelde het bloed langzaam door zijn lichaam stromen en prikkelen in zijn voeten en verbaasde zich over de snel heen en weer schietende jongens, hun bij deze hitte beangstigende krachtsontplooiing, hun harde kreten, de felle waakzame blik - ‘de anderen’ - hard, sterk, onvermoeibaar en onkwetsbaar voor hitte en meesters.
De bel ging, harder en helderder dan anders, in de deur verscheen de heer Besteman die zijn hoed afnam en met een zakdoek over zijn voorhoofd veegde waarop een rode streep zichtbaar was geweest.
In de gang was het koel, koud bijna, zijn klas was boven, hij moest er twee trappen voor op. Moeizaam tilde hij zijn been op en dacht: o godogod, weer een been, en nog een been, ziek ben ik en uitgeput... Zo voerde hij zijn loomheid en vermoeidheid op, tot hij zich in zijn bank kon laten vallen met bijna hetzelfde gevoel als op de duintop en de klas verderaf leek en waziger.
Er werden blaadjes uitgedeeld en meneer Besteman schreef op het bord de ene som na de andere; vóór in de klas zat aan het tafeltje juffrouw Eva, een kwekelinge die nu en dan een les in een bank zat, of op een stoel achter in de klas, ze zat altijd stil voor zich uit te kijken en vaak dacht hij dat meneer Besteman niet eens wist dat ze er was.
De meester was bij het raam gaan staan en keek naar buiten, nu en dan nam hij voorzichtig de bril van de neus, aan de zijkanten waren dan vuurrode plekjes te zien, hij wreef vermoeid over deze wondjes en de oogleden en zette voorzichtig de bril weer op. Hij
| |
| |
was mager en lang en had een streng houten gezicht, met grijze diepliggende ogen. Hij had de gewoonte zijn lippen op een kauwende manier tuitvormig toe te spitsen, alsof hij voortdurend zoentjes uitdeelde en wanneer hij slikte schoot een sterk vooruitspringende adamsappel uit zijn boord omhoog, om even later weer achter zijn strikje te verdwijnen.
Hij wist niet hoe met de sommen te beginnen, zijn hoofd gonsde en zakte steeds meer voorover als om verborgen te houden dat hij nog niet bezig was. Zo dicht was hij bij het papier, dat hij aandacht kreeg voor allerlei kleinigheden, het maantje van zijn duimnagel, de fijne groefjes van zijn huid waarin stof zat, hij keek bevreemd naar zijn hand en liet de vingers bewegen, hij dacht: daar is mijn hand, en ik ben erin, ik hou van mijn hand. Zo dicht was zijn gezicht bij het papier, dat hij zag hoe het glansde in het licht van het lokaal, feestelijk bijna, glad, wit met korreltjes en harde stukjes hout, hij voelde zijn adem rustgevend heen en weer gaan in de kleine ruimte tussen zijn hoofd en het papier, een ruimte die hij afsloot tegen de rest en die hem deed denken aan het licht in de slaapkamer en het bollende gordijn.
Hij hield van die kleine vergeten dingen, er lag iets vaag ontroerends in de voetbal te bekijken waarmee zojuist nog was gespeeld, onder het vergrootglas van zijn aandacht zag hij het gehavende ruwe oppervlak, de wonderlijke vlekken in het leer, het garen, de glanzende draadjes in de veters die even bewogen in een nauwelijks voelbaar zuchtje wind. Soms hield hij een voetbal tegen zijn oor en streek erover, het gaf een trommelachtig geluid, hoog en gespannen, aan zijn gezicht voelde hij de warmte van het leer en eens had hij tot zijn eigen bevreemding gevoeld dat zijn ogen vochtig waren geworden.
Een enkele maal deed hij aan het strand iets dergelijks, hij keek dan eerst lang uit over de zee, zover hij maar kon en dacht: schepen op de horizon en nog veel meer water daarachter en dan nog heel het strand. Hij keek naar de lucht en dan weer over het water en zoog zich vol met de ruimte, opeens ging hij dan op zijn hurken zitten en zocht een willekeurig stokje op dat in het zand lag en dacht: dat kleine holletje daar was er vannacht ook, en daar is alles in gebeurd, het is er acht uur geweest, als thuis na het eten de lamp aangaat, het is er donker geworden en weer langzaam
| |
| |
licht, de zee heeft er geklonken en de wind heeft het zand doen ruisen en ritselen eromheen, duizenden dingen zijn er gebeurd, in deze holte voor mij, en er is niemand die dat weet dan ik. Dan had hij het vreemde gevoel iets goeds gedaan te hebben.
Op een regenachtige middag was hij met zijn broer langs een kerkhof gelopen dat achter een hoge begroeide muur lag, het was een oud verwaarloosd kerkhof dat niet meer werd gebruikt, maar de poort had wijd opengestaan. Zijn broer, die zijn angst voor doodgaan wel kende, had gezegd: ‘Ga je mee, we gaan de dooie pesten.’ Hand in hand waren ze naar binnen gelopen, gespannen luisterend naar ieder verdacht geluid.
Het was er doodstil, en de bomen en struiken dropen triest, hij had er een kapelletje gezien dat over een graf was gebouwd, een klein stenen hokje, met een verroest traliehekje afgesloten, door dat hekje keek hij in de meest troosteloze ruimte die hij ooit had gezien.
Vochtvlekken, rottende bladeren op de grond, wat modder, een vergaan en verkleumd beeldje en een gebroken pot met zand erin, er was hier meer dan één dode voelde hij, ook de mensen die dit graf hadden moeten verzorgen waren dood, er viel een steen in een vijver vol doden... hij keek stil en verdrietig in het hokje en dacht: als wij thuis om de tafel gaan zitten met het rode tafelkleed en alles is gezellig en warm, dan is dit hokje er ook, op hetzelfde moment is het er ook; hij kon er niet goed bij, maar het maakte hem hopeloos droevig en het verbaasde en beangstigde hem dat de doden niet losbraken, de eindeloze verlatenheid van zich afschudden, met grote ronde ogen tussen de brokstukken opstonden en naar de uitgang draafden. ‘Ga mee,’ had hij gezegd, ‘kom, kom nou,’ en hij had zijn broer meegetrokken, ‘als je nog eens wat weet...’
Het was warm in de klas, vooraan was een gordijntje dichtgetrokken dat nu en dan even bewoog, traag en slaperig kwamen de geluiden door de halfgeopende vensters naar binnen, het dichtklappen van een bakkerskar, ergens werd een emmer verschoven. Zwaar hing de stilte in het lokaal, toch waren er geluiden genoeg, een bank piepte, een pen kraste, voorin haalde iemand regelmatig zijn neus op, maar de geluiden braken de stilte niet, zwaar en onaantastbaar hing ze boven zijn hoofd, alle geluiden dempend
| |
| |
met zacht gonzende handen. Er was een licht suizen in zijn oren en het regelmatige geluid van de eigen ademhaling.
Het ergste waren zijn benen, voor zijn gevoel, overvuld met bloed, zwaar moe en gezwollen. Hij bracht zijn knieën bij elkaar, drukte even en liet ze dan zijwaarts vallen, dat gaf even een ontspannen gevoel.
Zo staarde hij zacht wiegend naar vóór in de klas, waar meneer Besteman bij het raam stond en naar buiten staarde, zonder, zo kreeg hij de indruk, naar iets bepaalds te kijken. De adamsappel schoot omhoog, hij slikte en zei: ‘De gemeente gooit wat met je.’ De woorden waren bestemd voor juffrouw Eva, die aan het tafeltje zat en verdiept was in het witrood geblokte patroon dat ze met de vinger volgde. Ze gaf geen antwoord, de stilte veranderde, werd dicht en zwaar om meneer Besteman heen. Deze keek roerloos naar buiten... er gebeurde niets. Toen draaide de heer Besteman zich om bij het raam, schraapte zijn keel en keek naar juffrouw Eva, er gebeurde niets... Daarna dwaalde zijn blik over de klas en ontmoette zijn starende ogen, ‘een getuige’, het was maar heel even, maar hij voelde vaag dat hij op dat moment begon te bestaan voor de heer Besteman, even vaag als hij voelde dat dit ongunstig was.
‘Blaadjes doorgeven,’ riep de meester. Hij had geen enkele som af...
| |
3
Omdat hij slecht mee kon, moest hij vooraan zitten, op de voorste bank die tegen de tafel van de meester gedrukt stond; dit had duidelijke nadelen, bijna al zijn bewegingen deden het tafeltje trillen, dat was te zien aan het drinkglas met de boterbloemen, een bosje goudgele verklikkers dat zijn onrust, zijn geschuif en gedraai direct onder ogen brachten van de heer Besteman, maar aan de andere kant kwam hij op deze korte afstand meer van hem te weten.
De wondjes aan weerszijden van de neuswortel vielen hem niet mee, het waren dieprode putten, waarin de knijper zacht wegzonk, en hij verbaasde zich dat er op het opzetten van de bril geen kreet van pijn volgde. Het meest nog intrigeerde hem de handen van de meester, lang, dun en van een tanige gele kleur; hoewel de aderen
| |
| |
zich in dik reliëf op zijn handrug aftekenden, was toch de duidelijkste indruk die deze handen gaven droogte, ze waren houtachtig, dor, de toppen van de vingers waren spits met dik eeltig vel. Dat de handen van een stroeve stof waren gemaakt klopte ook wel met de bewegingen, die stijfjes en moeilijk werden uitgevoerd. Wanneer hij voor de klas iets stond uit te leggen, dan veranderde de strepende en cirkelende hand niet of nauwelijks van stand, het was de gebalsemde saploze hand van een zeventiende-eeuwse prelaat, wijsvinger en middelvinger wat slapjes omhoog, de rest er zwak gekromd onder. Wanneer hij lang keek, kreeg hij in zijn eigen hand een moe stijf gevoel en moest vuisten maken en met de vingers knippen om het kwijt te raken.
Een nadeel was, dat zijn nabije aanwezigheid inspireerde tot pedagogische preekjes, hij voelde dat aankomen, de grijze ogen bleven dan langer dan anders op hem rusten, spottend, ironisch, hij boog zijn hoofd dan dicht over het papier en voelde het zweet over zijn rug lopen.
De heer Besteman liep om hem heen, op de tenen, snuffelend, ruikend, keek in zijn haar als vroeger de zuster, om te zien of hij geen luis had, trok zijn hemd uit zijn broek en keek naar de vlekken, bekeek zijn nagels, telde de poppetjes op die hij had getekend, duwde vingers in zijn oren, drentelde verder, handen wrijvend en met ironisch twinkelende ogen; hij wachtte gebogen... zwetend...
‘Aandacht!’ klonk het opeens, ‘zijn er nog meer banken vernield als deze hier?’ - hij tikte met de stok tegen het schrijfblad - ‘in gemeente-eigendom zie ik hier: krassen, barsten, gaten, splinters en inktvlekken, het blad zit los,’ zei hij, het schrijfblad krachtig heen en weer schuddend. Hij voelde dat hij lachwekkend mee zat te schudden en hield zijn hoofd zo stijf mogelijk. ‘Aan de verf is gepulkt, ik vraag niet eens wie dat gedaan heeft, hij niet’ - hij voelde de tikkende stok tegen zijn hoofd - ‘en hij ook niet’ - de stok verdween - ‘niemand heeft dat gedaan! dat is vanzelf gegaan, maar nu zeg ik dit: wees gewaarschuwd! dat ik niemand betrap, want die is niet gelukkig. Opruimen en in de gang.’
In de gang vormden ze een rij. ‘Hij had je bijna aan je taas,’ zei Cor van Ginkel grinnikend, ‘laat jij je dat allemaal zeggen?’ ‘Hij had het niet tegen míj,’ zei hij boos, ‘het is mijn schuld toch niet, die bank was al verpest toen ik...’ ‘Koppen dicht!’ riep
| |
| |
meester Max, die de klas had overgenomen, ‘oorwaarts... arrs, één twee, één twee, één twee.’ Op het tikken van zijn stok draafden ze naar het einde van de gang, zo zwaar mogelijk stampend en bonkend. ‘Voeten optillen!’ riep meester Max boos, het dreunen werd nog heviger... hij deed dapper mee, hij stampte dat zijn hielen er pijn van deden, onbeheerst, uitzinnig, met wijde ogen en hijgende mond... ‘Opstellen op de trap,’ schreeuwde meester Max, ‘en koppen dicht!’ Achter elkaar gingen ze op de trap staan, aan de rechterkant. Nog hijgend van de pret en met bonzend hart draaide hij zich om naar Cor van Ginkel, die een trede hoger stond. ‘Godver,’ zei hij, ‘ik dacht dat we erdoorheen gingen.’ Maar deze luisterde niet, scheef gedraaid en een beetje doorgezakt in de knieën stond hij naar boven te kijken, maar plotseling draaide hij zich bliksemsnel weer terug, zijn gezicht opeens vlak voor hem, rood van pret. ‘Opgepast,’ giechelde hij, ‘opgepast, daar komt-ie, daar komt-ie,’ en tegelijk bonkte hij met zijn volle gewicht naar voren, tegen zijn schouder en zijn verbouwereerd gezicht. Hij greep om zich heen, en tuimelde armzwaaiend twee, drie treden naar beneden. ‘Een grappenmaker!’ donderde het van beneden, waar hij tot zijn ontzetting de brilleglazen zag fonkelen van meneer Besteman, ‘een vrolijke broek! hierheen dan maar, hierheen!’ Langs de stilletjes grinnikende jongens liep hij naar beneden, de trap veerde en zwaaide heen en weer, een enkele zei er wat, maar hij verstond het niet. ‘Wie,’ schreeuwde de heer Besteman, ‘komt er om vier uur bij me, om te vragen of hij school mag blijven?’ De klas gierde. ‘Wie? zeg op, nou!’ ‘Ik meneer,’ fluisterde hij. ‘Braaf zo,’ fleemde de heer Besteman, en opeens met
bulderende stem: ‘kwa-ong!’ waarbij hij hem bij de arm greep, en een paar treden de trap opduwde, ‘kwa-ong!’ De klas was muisstil nu. ‘Om vier uur,’ riep de heer Besteman, ‘eens kijken of er dan nog wat te lachen valt,’ daarna draaide hij zich om en liep kaarsrecht met grote stappen de gang in.
‘Kom jongens,’ zei meester Max, ‘looppas, één twee, één twee...’
Ze gingen deze keer niet de zaal in, maar omdat het zo warm was, hadden ze buiten gymnastiek, achter de school was een groot plein, van fijn lichtgeel zand en grind. Een enkele maal maar hadden ze daar les en misschien was het wel de combinatie van de
| |
| |
verrassing wanneer er geroepen werd: ‘naar het plein’ en het gestommel en gedrang door het donkere gangetje, dat het zo enorm groot leek. Van uit de schaduw van de school stroomde het gele zand in alle richtingen tot aan de horizon, overhuifd door een blauw trillend licht. Het was een plein om tevreden bij in slaap te vallen, om uren naar te zitten kijken, met een grashalm in de mond, om dwars over te wandelen of te zweven.
Toen iedereen was ingedeeld bij het balspel, liep hij naar de kant en ging in de schaduw zitten. Meester Max zag het wel, maar zei er niets van, hij kon best gemist worden, dat was bekend, hij haatte het balspel, ieder spel op school; dwaalden de gedachten af, dan kwam de onvermijdelijke opdonder, die hem zo verwarde, dat hij alles rood zag worden van woede... hij kon er nooit in komen, het was een wereld vol paniek, heen en weer gesnel met puilende ogen, uitzinnig schreeuwende monden, bukken, duiken, gestamp, geren met luid snuiven door de neus, ademnood en stotend gehijg, en ten slotte warm plakkerig weer in de bank, het ging hem te snel, voor hem gingen de dingen pas bestaan als hij er lang naar keek, ze moesten niet of bijna niet bewegen, hij bouwde er een eigen ruimte omheen, een soort lamplicht, dan eerst was hij erbij, hij noemde het voor zichzelf: ‘als ze een fluittoon hebben’, maar hij zou dat moeilijk kunnen uitleggen.
In de verte, aan de rand van het plein, achter het hek, zag hij een fietser, hij was bang voor wat er ging komen om vier uur en benijdde de man die daar fietste, hij raakte het beeld van wat er was gebeurd niet kwijt, hij zag zich steeds opnieuw de trap afdalen, langs de stilstaande rij, waarbij hij zichzelf op de rug keek en verder in de diepte naar de heer Besteman, met fonkelende brilleglazen omhoogkijkend.
Hij had zich geschaamd, tree voor tree was hij afgedaald in dat gevoel, waarin een zekere lichamelijke behaaglijkheid viel te bespeuren, een afgestotene, een getrapte, die de haat en de wrok in zich omdraagt als een vreemd lichaam, trap maar, sla maar, kleed me maar uit, trek maar aan me lul, van binnen groeit het, zwelt het zonder dat ik er wat aan doe, helemaal vanzelf, onschuldig kan ik het bekijken, daarom hou ik het uit, kàn ik het uithouden en niets gaat verloren, wees gewaarschuwd godverdomme...
Op het plein stond een groepje jongens om de meester heen,
| |
| |
deze hield een stick in zijn rechterhand, over de linker liet hij de witte kastiebal heen en weer rollen, hij zag meester Max bukken en schroefachtig omhoogschieten, de jongens stoven achteruit, de bal floot omhoog, hij volgde haar met de ogen, een felle witte stip in een diep blauw... opeens was de bal weg, Jezus, de wereld uit! riep hij opspringend, de wereld uit... en liep naar het groepje toe, tjeu, dat was hoog, riep hij... ‘Kom jongens,’ riep meester Max, ‘naar binnen!’ en tegen Arie de Groot: ‘als jij straks naar huis gaat, kijk dan even in dat duin daar, daar ligt-ie, één twee, één twee...’
Om vier uur wachtte hij op de gang bij de deur van het lokaal; zonder jassen aan de kapstok, leek de gang veel langer en groter, hij keek naar de grote glazen pullen in de vensterbank met de gedroogde bloemen, het was alsof ze veranderd waren, een beetje vreemd, stiller, zoals hij dat 's nachts ook wel zag, als hij naar de w.c. moest en het licht van de keuken aanstak, alles stond dan met de blik naar binnen, wilde niets met hem te maken hebben, het was dan een andere keuken, beangstigend bijna. Hij hoorde voetstappen aan het eind van de gang, daar kwam meneer Besteman, opgewekt pratend met een andere meester. Hij moest een paar maal slikken toen hij de twee zag aankomen, zijn benen tintelden en zijn buik werd hol, stap voor stap kwamen ze naderbij, hij voelde dat hij dit niet lang meer zou kunnen volhouden, hij zou in huilen uitbarsten of wegrennen.
Met grote ogen staarde hij de gang in. ‘Ah,’ zei meneer Besteman, ‘dat is waar ook, sta je hier al lang?’ ‘Ja meneer.’ ‘Schiet dan op naar huis en wees gewaarschuwd, kwajongen, vooruit, opgemarcheerd!’
Hij liep de gang uit, en de trap af naar de buitendeur; waar de trap een hoek maakte, hing een grote gekleurde plaat ‘De Noormannen voor Dorestad’, op de voorgrond stond een baardige halfnaakte man, in zijn hand hield hij een lans, op zijn hoofd droeg hij een helm met kromme horens... op de achtergrond brandde een stad, overal liepen kleine mensjes met omhooggestrekte armen heen en weer. De grote man staarde streng over dit alles heen, met koele ogen die diep in de kassen lagen, kwa-ong... Buiten was de speelplaats leeg en verlaten, op een drafje liep hij naar huis, langs het muurtje van de speelplaats, de hoek om en langs het duin
| |
| |
waar de bal zou moeten liggen. Arie de Groot zag hij nergens, die zat al lang thuis, met of zonder bal, trouwens die bal lag daar niet eens, dat wist hij wel zeker.
Hij voelde zich teleurgesteld en liep hard om niet al te laat thuis te komen, dan moest hij alles uitleggen, het hele verhaal van de trap, waar hij zich nog steeds zag afdalen vol schaamte, maar er was niet veel gebeurd, om vier uur ook niet, was hij maar met een lans gestoken, de armen omhooggestrekt, schreeuwend en met een krijtwit gezicht in zijn arm geprikt, zodat hij bloedend thuis had kunnen aankomen, alles mobiliserend in een optocht der wrake, vader en moeder rennend over de straat en oom Anton met die dikke handen, hijzelf voorop, zijn bloedende arm als een vaandel omhoog... naar Dorestad, de school in brand en meneer Besteman van dak gegooid, armen op de rug gebonden, precies met zijn buik op de spijlen van het hek, dat waren dan vier lansen in één keer...
Een week later schoot hij bij het uitgaan van de school opeens uit de rij, met omhooggestoken vinger ging hij voor meneer Besteman staan. ‘Meester, meester, ik heb thuis een blocnote met spierwit papier, zal ik het voor u meenemen? het is zó dik.’ ‘Dat is goed,’ lachte de meester, ‘neem jij dat maar eens mee hoor, dat is goed.’ Bij het hek keek hij tersluiks even om, vaderlijk lachend stond de heer Besteman in de deuropening, zijn hand speelde met zijn horlogeketting, hij lachte verlegen terug en rende toen zo hard hij kon naar huis, tot aan de hoek in gebukte houding achter het muurtje, om maar weg te zijn.
Hij vertelde het niet thuis, hij wilde het helemaal alleen geven, opgewonden ging hij naar zijn kastje en durfde het bloc haast niet aanraken uit angst er vingers op te maken.
De volgende ochtend hield hij het voorzichtig onder zijn jas, in gespreide vingers om maar niet te transpireren. Bij het binnengaan gaf hij het. ‘Prachtig,’ riep meneer Besteman, ‘weet je vader ervan?’ ‘Ja meneer, we hebben er nog veel meer, mijn vader heeft stapels thuis en nog veel dikkere.’ Meneer Besteman zweeg. ‘En hoe komt jouw vader daar dan aan?’ vroeg hij ten slotte. ‘Die neemt-ie mee van kantoor,’ zei hij, maar tegelijk voelde hij nattigheid, ‘maar hij koopt ze ook,’ riep hij nog. ‘Juist,’ zei meneer Besteman koeltjes, ‘naar binnen maar,’ hij deed een stap naar buiten, en
| |
| |
keek over het plein naar achterblijvers, toen deed hij de deur dicht en zei: ‘opschieten, niet achterblijven!’
| |
4
Het was al de derde maal dat hij dezelfde tekening kreeg op de tekenles, meestal was hij in een uur wel klaar en kreeg hij de volgende les een nieuw vel, maar deze keer had hij thuis een plaat uit een tijdschrift geknipt en mee naar school genomen, ‘kop van een oude visser’ stond eronder, en gevraagd of hij hem na mocht tekenen.
Het voorbeeld was veel groter dan zijn tekenpapier, zodat hij moest verkleinen, wat niet meeviel, de oude man verzette zich tot het uiterste, onder het trekken van de gekste gezichten, en leek helemaal niet meer op een visser, maar kreeg langzamerhand door de zuidwester het uiterlijk van een Romeins soldaat. Hij overwoog die richting even, maar verwierp haar omdat het voorbeeld bekend was, hij gomde en probeerde opnieuw, moest opnieuw uitvlakken, de tekening werd zwarter en zwarter, in dikke potloodlijnen trachtte hij de visser te vangen, totdat deze opeens de strijd opgaf, en gedwee ging lijken op het voorbeeld. In de ogen vocht hij nog wat na, nu eens scheel, dan weer gluiperig en sluw kijkend, het kleinste stipje of streepje kon dat veranderen, totdat ook zij de mistroostige blik van het voorbeeld aanvaardden.
Toen het gevaarlijke werk achter de rug was, ging hij genietend invullen, de zuidwester moest zwart, het gezicht veel schaduw, een wolkje boven de zee en de oliejas schatte hij wel op een heel uur, wanneer hij maar uit de buurt bleef van de ogen en de mond kon hem niets meer gebeuren.
Maar het einde naderde, de volgende les had hij gedacht aan het onderschrift te besteden, na wat gemeet had hij besloten dat ‘kop van visser’ beter zou zijn, of ‘kop van zeer oude vissersman’, maar dan in twee regels. Terwijl hij daarover zat te soezen, voelde hij de heer Besteman zich over hem heen buigen, hij zag de dorre vingers krabbelen en de tekening oplichten. Boven zijn hoofd staarden de visser en meneer Besteman elkaar aan, de een met prijzend toegespitste lippen en opgetrokken wenkbrauwen, de ander mistroostig en met een scheepje achter zijn rug.
| |
| |
‘Heel goed,’ hoorde hij boven zich ruisen, ‘keurig, goed gelijkend, ja,’ zei de heer Besteman, ‘ja, je ziet, àls je je best maar doet, ik zal hem voor aan de klas ophangen, keurig, keurig,’ zei hij naar voren lopend en legde de tekening op tafel. Even later had hij een nieuw vel, maar hij had geen zin om aan een andere tekening te beginnen, hij zocht alle potloden die hij had bij elkaar, uit zijn jas, uit zijn kastje en begon ze langzaam te slijpen, zo rekte hij het tot de bel van het speelkwartier ging. Hij treuzelde wat, en ging toen naar voren. ‘Mag ik hem ook even thuis laten zien, meneer?’ vroeg hij bedeesd. ‘Wat?’ vroeg meneer Besteman. ‘De tekening, meneer, mag ik die ook...’ ‘Maar natuurlijk,’ riep meneer Besteman, ‘natuurlijk wel, als ik hem maar weer terugkrijg.’
Maar thuisgekomen, klapte zijn moeder in de handen van bewondering, ze haalde een prent die in de gang hing uit het lijstje en zette de visser achter het glas, het paste precies. ‘Kijk toch eens, Henk,’ riep ze tegen zijn vader, ‘is het niet kostelijk, dank je hoor, jongen.’ ‘Meneer Besteman vond hem prachtig,’ zei hij, ‘hij had hem best willen hebben, ik moet er nog wat onder zetten, het is een visser, een ouwe.’
De volgende ochtend was het weer stralend zomerweer, maar hij liep somber naar school, hij wist niet wat hij zeggen moest, vele uitvluchten had hij al overwogen, maar hij voelde dat er geen zou voldoen, maar hij voelde ook dat er afgezien van de tekening nòg iets was, iets vaags en angstigs, dat begon wanneer hij tegenover meneer Besteman stond. Het had iets te maken met de Dorestadmannen, maar hij wist niet hoe, alsof meneer Besteman afwist van zijn fantasieën, zoals hij ze had voordat hij ging slapen en zijn grijze ogen uitstaarden over die brand binnen in hem, vol rook, en geranselden, met gillende monden en uitgespreide armen wegvluchtend tegen een achtergrond van laaiende scholen waarin schoolmeesters werden verbrand, gespietst van de daken gesmakt en gevierendeeld. Hij voelde dat die dreiging toenam, en vreesde het moment dat hij de klas zou binnenstappen.
‘Waar is je tekening?’ vroeg de heer Besteman toen hij hem zag. ‘Die is ingelijst,’ fluisterde hij, en keek de andere kant op. ‘Waar is dan jouw ingelijste tekening?’ zei de meester. ‘In de gang, meneer.’ ‘In de gang!’ riep meneer Besteman met ge- | |
| |
veinsde verbazing, ‘o ja? dat is leuk, nee maar, in de gang,’ en hij beende naar de deur. ‘Nee meneer, nee meneer, thuis.’ ‘Dan ga jij ogenblikkelijk naar huis,’ schreeuwde meneer Besteman met uitgestrekte arm, ‘ogenblikkelijk! en dan haal jij die tekening van de gang en uit de lijst en brengt hem hier, begrepen!!’ Zijn ‘ja meneer’ klonk hem buiten op straat nog in de oren.
Thuis belde hij aan, zijn moeder deed open en bleef bovenaan de trap staan. ‘Wat is er gebeurd,’ zei ze, ‘ben jij niet op school?’ ‘Nee,’ zei hij zo luchtig mogelijk, ‘maar ik moet mijn tekening...’ Hij kon niet verder opeens en begon te huilen. ‘Moet-ie terug?’ vroeg zijn moeder, haar handen afvegend aan haar schort, ‘dat is nou ook wat, wat kinderachtig.’ Het medeleven troostte hem snel. ‘Je moet dan voor ons maar eens een nieuwe maken,’ zei zijn moeder. Dat wilde hij wel, maar dat zou toch nooit lukken, die rotogen, dat was gewoon geluk geweest, die kreeg hij nooit meer gelijkend. Hij kreeg een kop chocolade en zat alweer een beetje te genieten, dat hij op dit uur thuis was, alles was een beetje vreemd en ook wat blauwer buiten dan anders.
Even later liep hij naast zijn moeder naar school, ze liepen over het teerpad waar hij veel vertrouwde plekjes had, een scheefhangende paal, een diepe barst in de teer, de peilloze afgrond waar hij altijd overheen sprong, maar hij wilde er nu niet naar kijken, hij geneerde zich een beetje voor al die vertrouwde plekjes, de weg was hem ook niet meer zo vertrouwd, het was goed hier over zijn moeder te lopen denken als ze veilig thuiszat, met haar op straat dan was er iets mis, hij voelde zich niet op zijn gemak, hij was blij dat de jongens op school zaten, die konden niet weg, van die kant dreigde geen gevaar... een moeder hebben ging wel, maar een moeder tonen dat was gevaarlijk, riskant... ze sloegen de hoek om en even later belde zijn moeder aan, het was de hoofddeur waardoor ze nooit naar binnen gingen. In haar tas had zijn moeder de tekening gestopt, ingelijst en wel.
Terwijl zij met meneer Besteman praatte in een kamertje, mocht hij weer naar de klas gaan. Hij werd met een hoeraatje ontvangen. ‘Mocht je hem weer hebben van je moeder? - Was het een mooi lijstje, hé? - Is je moeder ook zo dik? - Hela, teken mij ook eens uit,’ van alle kanten vlogen de opmerkingen over hem heen, even later begonnen de eerste papierproppen al. Toen de
| |
| |
deur openging was het op slag stil, meneer Besteman liep naar voren en legde de tekening op tafel en ging door met de les.
Op de tafel lag de tekening, zonder lijst, hij wist zeker dat zijn moeder geprobeerd had de tekening weer mee naar huis te krijgen, maar ze had verloren, dat was duidelijk, daar lag de tekening en toen hij zich voorstelde hoe zijn moeder nu buiten over het teerpad alleen naar huis liep, schoten de tranen weer in zijn ogen.
Hij voelde dat het bezoek van zijn moeder hem geen goed had gedaan, er was ten slotte niet gezegd dat hij zijn moeder moest laten komen, dat had iets uitdagends gehad voelde hij, te meer ook daar meneer Besteman er niets van zei, hij hield dat voor zich, stapelde het ook van binnen op, om het aan eigen lot over te laten, dat groeide wel en brak vanzelf los als het tijd was, met een koude grijze visseblik, secuur prikkende lansen, kwa-ong-gebrul en wie weet wel vuur. Hij keek naar voren in de klas, waar meneer Besteman roerloos aan tafel zat te lezen, een hand onder het hoofd, doodstil zat hij daar en terwijl hij keek voelde hij de angst drukken in zijn onderbuik.
Tijdens het speelkwartier stond hij aan de kant te suffen, hij voelde zich miserabel en verlangde naar huis. Hij zag de spelende jongens, Dirk Barnhoorn, die al rennend voortdurend zijn lang geel haar naar achteren zwiepte, Cor van Ginkel, die hij zijn vriend noemde, maar die zelden op hem wachtte na schooltijd, thuis ook niet als hij beloofd had hem te zullen ophalen. ‘Cor is al weg,’ riep zijn zuster dan om de deur, ze was heel mooi die zuster, sneeuwwit was ze, op haar gezicht waren veel pukkeltjes en puistjes, maar dat vond hij wel mooi, haar gezicht glansde altijd van vriendelijkheid... Opeens voelde hij een hand in zijn haar, hij keek op en zag meneer Brauwer, die hij het vorige jaar als meester had gehad. Het was een grote buikige man, die altijd in het zwart was gekleed en een bolhoed droeg. ‘Hij staat te dromen,’ zei meneer Brauwer, ‘iedereen speelt, hij droomt, hij denkt zeker ik maak me niet moe, wel?’ Donker en sonoor golfde de stem boven hem, als de klokken van de kerk zondagochtend als hij nog in bed lag, de hand streek door zijn haar, van voor naar achter, ze dwaalde even af naar een oor, om naar oud en goed gebruik eraan te trekken, maar bedacht zich en keerde terug tussen de krullen, de vingers kregen iets liefkozends, hij werd er slaperig van, ze streken
| |
| |
en zoemden over zijn hoofd en haar, als bijen in een duinpan boven het warme groen, eindelijk lag de warme hand stil, hoog in zijn schedel, hoog als de blauwe lucht, werd het veilig warm en rood, het straalde door zijn ogen naar buiten, de stenen van de huizen gloeiden op, de geluiden van de spelende jongens klonken verder en verder, het was alsof het om de meester en hem dichter en warmer werd. Groot stond meneer Brauwer naast hem, een donkere diep warme man, met zijn bolhoed tussen de wolken. Mijn hand tussen jou en de rest, zei meneer Brauwer, rood en zacht is de hemel, kijk maar, veilig en warm, de nacht heb ik weggedaan in mijn broekzak, die komt er niet meer uit, en ik beloof je dat-ie de pest in heeft, het zwarte en het koude verberg ik achter mijn rug en ik blijf gebogen over je staan van eeuwigheid tot amen, o zo, jij hebt gevloekt en gemoord en bent bang als het donker wordt, bang voor die bijtende grijpende God, geen angst maar, kinderen hebben geen God als ik er ben... maar meneer Besteman is een ziekte, hij is helemaal van leer, hij kan niet eens branden, hou hem in de gaten, wees gewaarschuwd... de hand was afgedaald tot in zijn nek, hij kreeg een zacht zetje, ‘hop,’ zei meneer Brauwer, ‘ga wat spelen jong, dat is goed voor je.’
Hij voelde de hand nog lang op zijn hoofd, ik ben gezegend, dacht hij, door Izak, of Jacob dat kon ook wel, hij wist niet meer precies hoe dat zat.
Het vervolg kwam toch sneller dan hij had verwacht. Toen hij de week daarop zijn bibliotheekboek inleverde, bleek bij het nakijken dat Met Pieter Pikmans het zeegat uit vier gescheurde bladzijden had. Hij had het boek zo gekregen, de scheuren waren zo groot, dat het niet in hem opgekomen was, dat dit niet bekend kon zijn. ‘Het was al zo vorige keer, toen ik het kreeg,’ zei hij, maar hij voelde zelf wel, dat het niet overtuigend klonk. Een van de scheuren liep dwars over een plaat in het boek, een van een kaperschip ontvluchte en weggezwommen matroos verdronk in een woelige zee. Een stukje van zijn gezicht was nog te zien en een hand nog even boven het water uitstekend. Vlak bij die hand liep een scheur; toen hij de plaat voor het eerst bekeek, had hij gedacht, daar loopt een touw, daar kan-ie net bij, maar dat kon hij als bewijs niet gebruiken, want hij had het toen aan niemand gezegd.
| |
| |
‘En dat vond jij heel gewoon, niet?’ vroeg meneer Besteman.
Hij kon daar geen antwoord op geven, gewoon of ongewoon was niet bij hem opgekomen, hij had een boek geleend, een boek met platen, een gekleurde omslag en gescheurde bladzijden, dat was alles.
Meneer Besteman hield het boek omhoog en liet de bladzijden aan de klas zien. ‘Vinden jullie dit ook gewoon?’ riep hij. ‘Nee! nee!’ klonk het in koor, ‘helemaal niet, sodeju nee!’ ‘Juist, en nu vraag ik alleen maar dit, heb jij dit gedaan, ja of nee? ja of nee! verder vraag ik niets, nou? ik luister.’ ‘Nee meneer,’ stamelde hij. ‘Harder,’ riep meneer Besteman, ‘ik wil dat goed horen.’ ‘Nee meneer.’ ‘Goed!’ riep meneer Besteman rood, ‘om vier uur mag jij dat “nee meneir” dan eens rustig overdenken.’
Hij vond schoolblijven vreselijk, voor aan de tafel zat de meester schriften na te kijken, hij was hem blijkbaar volkomen vergeten, eerst had hij regels moeten schrijven, maar toen hij net bezig was, was het blaadje weer weggenomen. ‘Jij hoeft niets te doen,’ had meneer Besteman gezegd, ‘alleen maar na te denken.’
Het was doodstil in de school, hij luisterde scherp naar de geringste geluiden, wanneer hij wat hoorde, voelde hij zich even wat minder alleen, geluiden op straat hielpen ook wel, maar minder. Hij trachtte heel ongelukkig te kijken, om de meester te vermurwen, kraakte en schurkte heen en weer, maar de meester keek niet op. Een half uur zat hij daar, terwijl iedereen naar huis ging, van hem af liep, of al thuis was. Thuiskomen leek hem ten slotte zo begeerlijk, dat hij zich niet kon voorstellen dat het nog eens werkelijk zou gebeuren. ‘En?’ vroeg meneer Besteman, ‘al tot een besluit gekomen?’ ‘Nee meneer.’ ‘Wat nee meneer?’ ‘Ik heb het niet gedaan,’ zei hij mat. De meester slikte en keek op zijn horloge. ‘Morgen schoolblijven, zeg dat maar alvast tegen je moeder,’ zei hij er giftig achteraan. Hij deed het niet, maar drie dagen later viel zijn late thuiskomen op en moest hij het wel vertellen.
De volgende dag ging zijn moeder naar de school, om vier uur stond ze op de gang voor de klas, met saamgeknepen lippen door de ruitjes kijkend en driftig aan haar jas rukkend. Hij moest blijven zitten en meneer Besteman praatte met zijn moeder op de gang, even later kwamen ze binnen, beiden vriendelijk lachend, zijn
| |
| |
moeder zag roder dan gewoonlijk, ze praatte ook anders, stijver en een beetje achter in de keel. Zijn moeder bleef bij de deur staan en meneer Besteman kwam naar hem toe, hij legde vriendelijk zijn hand op zijn schouder en boog zich over hem heen. ‘Kijk mij eens aan,’ zei hij. Hij keek in de grijze ogen - een Noorman - maar veel kwaad kon dat niet, met zijn moeder vlak bij. ‘Jij gaat nu met je moeder mee,’ zei de meester, ‘en jij komt mij morgen vertellen dat jij dat boek hebt vernield, en nu, opgemarcheerd!’
Op straat liep hij een tijdje zwijgend naast zijn moeder. ‘En?’ zei deze ten slotte, ‘vind je het nou zelf ook niet welletjes?’ ‘Ik heb het niet gedaan,’ zei hij nors, ‘heus niet, het is een rotvent, met rotogen.’
‘Ja, hou maar op,’ zei zijn moeder geprikkeld, ze zwegen weer, ze waren nu bij het grote gele plein, hij vroeg zich af of de bal toch niet in de duinen zou liggen, hij was nooit gevonden.
‘Het boek moet betaald worden,’ zei zijn moeder nog.
De volgende dag moest hij weer schoolblijven, maar thuis vonden ze dit nu minder erg en waren zijn vader en moeder er vast van overtuigd, dat hij het boek had gescheurd. ‘Koppigheid is nooit goed,’ zei zijn vader, ‘dat is valse schaamte; heb je het gedaan, dan kom je er maar eerlijk voor uit, dat is tenminste flink.’
‘Die vent moet nou niet aan de gang blijven,’ zei zijn moeder een paar dagen later, toen er een nieuwe week was ingegaan, ‘het is ten slotte nog maar een kind.’ Het was het toenemend medelijden van zijn moeder, dat hem eindelijk door zijn knieën deed gaan. ‘Kom maar gauw naar huis,’ had ze tegen hem gezegd tussen de middag, toen hij naar school ging en langzaam de trap afliep.
Ze hadden rekenen die middag, op het bord stonden de sommen, van achter uit de klas hoorde hij meneer Besteman langzaam naderbij stappen, in het tussenpad. Toen hij langs zijn bank kwam, zei hij opeens: ‘Ik heb het gedaan.’ Bijna had hij daarbij de mouw van de meester aangeraakt, maar hij kon zich nog net op tijd inhouden. Meneer Besteman liep even langzaam door naar voren in de klas, daar draaide hij zich om en zei: ‘Ophouden!’ De klas rumoerde; toen het weer stil was, zei meneer Besteman: ‘Ik geloof dat iemand jullie iets te zeggen heeft, ja?’ vroeg hij in zijn richting kijkend, ‘kom dan maar eens hier, en wàt heb jij dan wel te zeggen? Nee... wacht...’ Hij schoof zijn stoel naar hem toe
| |
| |
en zei: ‘Ga eerst maar eens op deze stoel staan... zo... juist... dan kan iedereen goed zien, hoe een jongen eruitziet, die anderen beschuldigt van dingen die hij zelf heeft gedaan, dat begrijp je toch hoop ik... als jij het niet gedaan hebt, dan heeft een ander het gedaan, daar gaat het om, en wat heb jij nu te zeggen?’ ‘Ik heb het gedaan,’ zei hij nauwelijks hoorbaar. ‘Harder,’ riep meneer Besteman, ‘en wàt heb je gedaan? kom, jij bent niet zo verlegen, dat lijkt maar zo.’ ‘De bladzijs gescheurd,’ zei hij mechanisch, hij keek in een zee van pretgezichten, iedereen hing verzaligd schuin of achterover in de bank, hij zag Cor van Ginkel, de handen achter zijn hoofd gevouwen, rood van plezier, Dirk Barnhoorn liet zijn mondhoeken zakken, trok zijn wenkbrauwen op en deed met een huilgezicht na hoe hij daar stond. ‘Vernield!’ riep meneer Besteman, ‘dàt woord wil ik horen.’ Hij zei het na, gehoorzaam en toonloos, dat was het enige protest dat hem nog overbleef, voelde hij. ‘Ga maar weer terug naar je bank,’ zei de meester na een poosje, ‘en laat dit een les zijn, voor jou en voor iedereen hier...’
Om vier uur ging hij direct naar huis, hij voelde zich ingekapseld, zijn hoofd was dof en hij was blij dat ze hem met rust lieten. Halverwege de Pluvierstraat, sloeg hij een zijstraat in, aan het eind van die straat was een trap die uitkwam op de Tholensestraat. Toen hij er vlak bij was, hoorde hij gerinkel van glas, er stoven wat jongens langs hem heen... terwijl hij nog om zich heen keek, hoorde hij achter zich een stem: ‘kom jij eens hier,’ hij schrok, op de trap stond een agent... de straat was leeg... de angst kneep in zijn borst... ‘ik heb het niet gedaan,’ riep hij met hoge stem, achteruitlopend tegen de muur, niet gedaan... gedaan... dreunde het in zijn hoofd. ‘Kom hier!’ riep de agent. Zijn onderlichaam liep vol, zijn maag krampte omhoog in zijn borst... ‘ik hèb het niet gedaan,’ riep hij harder, stampvoetend. ‘Hier!’ donderde het vanaf de trap, ‘kom hier zeg ik!’ ‘Niet gedaan,’ brulde hij, het golfde rood voor zijn ogen, hij zakte door zijn knieën, hurkte bijna... hij roffelde op zijn dijen... happend naar lucht, ‘niet gedaan... niet gedaan... niet gedaan,’ hij braakte bijna... zijn vingers schaafden over de stenen, hij trapte en schopte... de pijn schoot door zijn lichaam... hoog boven zichzelf hoorde hij zich brullen... onverstaanbaar tegen de zwaaiende zwiepende trap
| |
| |
met de zwarte vlek... toen begon hij te kotsen... in golven sloeg het tegen de stenen... zijn ogen brandden water, mist... Maar hij heeft het niet gedaan, heus niet, hoorde hij om zich heen, hij zag schimmen, hoorde stemmen, suizen, gonzen en toen opeens het gezicht van de agent, die vlak voor hem stond, hij had zijn helm achterovergeschoven en keek verbaasd op hem neer. ‘Jezus,’ zei hij, ‘donder maar op jij, wat een zenuwelijer...’
Hij liep de trap op, nu en dan nog nasnikkend, het zuur brandde in zijn keel, hij liep moeilijk, zijn voeten voelden de straat niet, nu en dan voelde hij even met zijn hand aan de muur. Zo kwam hij thuis, zijn moeder stond bovenaan de trap, ze bleef er staan, stap voor stap kwam hij omhoog, ziek van ellende, even keek hij omhoog, zijn moeder keek in een uitgeput gezicht, ze zag zijn gezwollen rode ogen die door haar heen keken, zijn vochtig haar. Hij zei niets, maar liep langs haar heen naar zijn kamertje, daar trok hij het gordijn om zich heen en keek in het donker van zijn kastje, hij hoorde voetstappen op de gang... ‘Henk,’ hoorde hij zijn moeder roepen, ‘Henk kom eens, jij moet eens naar die school gaan hoor... dat gaat toch niet... ze pesten die jongen dood...’
|
|