| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Paul Snoek, Hercules. Gedichten. - Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., Brussel/Antwerpen, 1960. II, 46 blz.
De poëzie van Paul Snoek laat op onverdachte maar juist daardoor bijzonder expressieve wijze zien, welke twee gezichten Vlaanderen op het ogenblik toont. Enerzijds is de oude levenswarmte die in een vrijwel ongecompliceerde overgave aan geloofswerkelijkheden wortelde, nog niet verloren gegaan, anderzijds valt een groeiende scepsis ten aanzien van vroeger algemeen geaccepteerde dogmata niet te ontkennen. Deze twee-dimensionaliteit van het hedendaagse Vlaamse levenspatroon is duidelijk in de nieuwste bundel van Snoek aanwijsbaar: in hem komen Timmermans en Elsschot samen, en wel op een volstrekt natuurlijke, spontane manier.
Het is niet moeilijk om Pallieteriaanse elementen in de poëzie van Snoek aan te wijzen - Vestdijk heeft daar trouwens in De Gids (september 1959) een indringend opstel aan gewijd -, terwijl ook het cynisme van de moderne, areligieuze mens zich steeds weer naar voren dringt. Ondanks de ‘gulheid’ van de rondborstige Vlaamse muze? Ondanks het absolute, verslindende karakter van het poëtische beeld bij Snoek? Ondanks de picturale lach waarmee hij zijn Hercules met forse streken op het linnen bezemt? Ik ben geneigd te zeggen: niet ondanks maar dank zij, - en juist hier schuilt misschien de authenticiteit van Snoeks poëzie. Zijn vers schijnt een dans over het strakgespannen koord van zijn tweeslachtige natuur; steeds weer wisselen absolutistische symbolen - in deze bundel vooral: de zee, de nacht, de zon - met woordjes, die op een eigenaardige ‘understatement’ wijzen. De zee, die voor het bewustzijn van de dichter ‘alle dagen’ feestviert, is ‘een beetje moe als een moeder’. En in een ander vers treft ditzelfde relativerende ‘een beetje’ - zelfs versterkt door het eveneens relativerende ‘bijna’ - na een hymnische verrukking om de volkomenheid van de schepping:
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water.
Want in het water adem ik water, in het water
word ik een schepper die zijn schepping omhelst,
en in het water kan men nooit geheel alleen zijn
en toch nog eenzaam blijven.
| |
| |
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Door deze polariteit is Snoeks poëzie bepaald. Zij ontleent aan de aarde zowel dood als vruchtbaarheid. Slechts bij de gratie van beiden kan zij bestaan.
J. Bernlef, Stenen spoelen - Querido, Amsterdam, 1960. 108 blz.
Wie het schrijverschap van de jonge auteur J. Bernlef met één duidelijk citaat zou willen karakteriseren, kan misschien het beste terecht bij het gedicht Opdracht dat Bernlefs verzenbundel Kokkels opent. Het gedicht luidt:
‘the more you think of dying
the better you will live’.
met een scheermesje kan het
met een broodzaag kan het
rode kool in een half uur gaar
één keer per week en flink met zeep
als je broekriem soms stuk is
Zoals men ziet wordt het min of meer ‘verheven’ motto dat boven dit gedicht geplaatst is, door Bernlef van zijn mythologiserende lading ontdaan en aan de werkelijkheid van elke dag prijsgegeven. Het gevolg hiervan is dat er een principiële reserve tegenover de buitenwereld ontstaat, die niet eens de weerloosheid tegenover de medemens, die haat genoemd wordt, tot zich toelaat. De ontbolstering van de mythe gaat gepaard met een hermetisering van de dichter.
Dezelfde harde, kernachtige, mannelijke stijl die in bovenstaand gedicht zo sterk treft, komt ook in Bernlefs novellenbundel Stenen spoelen naar voren. Ogenschijnlijk verliest de schrijver zich grotendeels in de verschillende personen die hij in zijn boek laat optreden; met kennelijke voorliefde schijnen de situaties getekend, hoe mensonwaardig en vernederend zij soms ook mogen zijn. Hier en daar treft zelfs een geïdealiseerde, bijna arcadische sfeer. Maar dan - bij een plotselinge versnelling van het ritme, een omkeer in het verloop van een bepaald verhaal - blijkt Bernlefs romantisering van de realiteit slechts een voorlopige vermomming van zijn eigenlijke schrijversdrift. De mens wordt níet binnen de cirkel van zijn medemensen getrokken, omdat hij slechts leven kan bij de gratie van een duistere en verslindende natuur. Er is geen uitzicht, niet omdat de mens daartoe niet reiken kan, maar omdat hij er niet eens om
| |
| |
vraagt. De menselijke eenzaamheid, die in Bernlefs novellen gestalte krijgt, is daarom niet ontstaan uit gemis, uit een kwaad geweten of uit rancune tegenover de anderen; zij bestaat krachtens zichzelf en is er niet op gericht zichzelf op te heffen.
Vandaar een steeds weer optredende mildheid die slechts de keerzijde vormt van Bernlefs weerbaarheid. In deze novellen komt een aspect van onze hedendaagse werkelijkheidsvisie naar voren, waarop als zodanig in de moderne romanliteratuur nog te weinig nadruk is gelegd, namelijk het relativisme dat niet uit angst bestaat maar uit het besef dat de wereld in al haar betrekkelijkheid ‘goed’ is. Daarom vooral lijkt Stenen spoelen niet zonder belang.
Theo J. van der Wal, Mag ik een eend stropen? Novellen. - N.V. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage/Rotterdam, [1960]. 152 blz.
Theo J. van der Wal is geen auteur die door de meeste literaire critici hoog wordt aangeslagen, en op het grote lezerspubliek heeft hij met zijn twintig boeken tot dusver evenmin een overweldigende indruk gemaakt. Naar mijn mening evenwel ten onrechte. Want dezelfde eigenschap die bij de meeste lezers tot een onderwaardering van zijn proza leidt, maakt hem tot een interessante verschijning in onze hedendaagse letterkunde. Wat in de stijl van Van der Wal vooral ontbreekt, is ‘het grote woord’, het ethische gebaar dat werelden moet redden, de ‘Coster-lijke’ roes van kunstmatige opwinding òm de opwinding. Van der Wal noteert zijn indrukken zonder enige literaire franje, met een nuchterheid die hier en daar aan Elsschot doet denken. Onmiskenbaar is echter dat onder deze gereserveerde toon een warmte schuilgaat die in staat blijkt om zelfs zeer korte verhalen - soms van enkele bladzijden - nog een grote menselijke innigheid en vertrouwdheid met de hoofdpersonen mee te geven.
De motieven die Van der Wal in zijn laatste novellenbundel Mag ik een eend stropen? gebruikt, kunnen dikwijls allerminst oorspronkelijk worden genoemd; ook in de uitwerking van deze motieven doet Van der Wal soms aan vroegere auteurs - met name Kafka en Aldous Huxley - denken. Maar toch hebben zijn novellen een geheel eigen karakter die - ook om de lichte verteltrant - tot voortlezen dwingt. Vooral het verhaal Het mankement is van een meeslepende kracht en juist door het ontbreken van elk artificieel pathos onthullend ten aanzien van bepaalde nivellerende tendensen in onze geciviliseerde samenleving. Het land over de bergen is duidelijk door dezelfde motieven geïnspireerd, maar is in zijn uitwerking toch iets te ‘goedkoop’ gebleven; de moraal is er juist iets te corpulent op gelegd en wordt daardoor hinderlijk. Een novelle als De steengroeve is vooral door de simpele - maar eigenlijk bijzonder geconcentreerde - verhaaltrant onvergetelijk. Ook andere verhalen in deze bundel treffen om dezelfde eigenschappen, hoewel men soms de indruk heeft dat Van der Wal zich er in bepaalde fragmenten wat al te gemakkelijk van afgemaakt heeft. In deze gevallen schijnt hij onbewust een slachtoffer te zijn geworden van zijn soepele stijl.
Van der Wal is een schrijver die de samenleving en zichzelf met scepticisme be- | |
| |
kijkt (men denke slechts aan de satirische wijze waarop hij over de resultaten van veel sociale strijd in vroegere jaren schrijft, vooral in de novelle Het land over de bergen). Hij dringt zich aan zijn lezers niet op - althans niet expliciet -, en soms kan dat een verademing zijn. Zoals Klee en vele schilders uit China en Japan een verademing betekenen.
Piet Calis
Dr. W. Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw. Neerlandica Traiectina, VI. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1958. VIII, 344 blz. + uitsl. blad.
Dit proefschrift wil een bijdrage leveren tot de verklaring van ‘het wezen van de ontwikkeling van de historische roman in ons land’. De schrijver geeft eerst een overzicht van Edwin Muirs onderscheiding van de roman in enige ‘grondtypen’: karakterroman, dramatische roman, kroniek. Daarna verdeelt hij de negentiende-eeuwse Nederlandse historische romans in vier groepen die niet op Muirs grondtypen berusten maar op ‘een indeling, deels naar inhoud, deels naar structuur’. Deze groepen zijn: de historische avonturenroman, de in de historie ingepaste roman, de historische ideeënroman, en de psychologische roman. De bruikbaarheid van deze indeling blijkt - natuurlijk- als de schrijver, na eerst verslag te hebben gedaan van D.J. van Lenneps opwekking tot navolging van Scott, vierentwintig historische romans op analoge wijze analyseert, waarbij van ieder werk nagegaan worden: Inhoud, Struktuur en Motieven, Karaktertekening, Roman en Historie, waarna een Samenvatting en Waardering volgt. In dit schema wordt voor de derde groep, de ideeënroman, nog de paragraaf Idee ingevoegd, terwijl de bespreking van Oltmans' De schaapherder door een paragraaf Romantische Inslag in De Schaapherder afwijkt. Op blz. 334 begint het achtste hoofdstuk, Besluit, dat helaas reeds op blz. 336 eindigt. Daarna komt nog een uitslaande tabel van twaalf kolommen verticaal en vijfentwintig horizontaal, waarin de conclusies overzichtelijk zijn opgesteld. Schrijver meent dat men uit deze tabel ‘toch wel - onder voorbehoud - enkele konklusies (kan) trekken over de ontwikkeling van het door (hem) besproken genre’.
Ja, wie zou dat bij zoveel discreet voorbehoud willen ontkennen! Men kan uit dr. Drops tabel aflezen hoe de Nederlandse historische roman in bepaalde opzichten tussen 1829 en 1888 veranderde, bij voorbeeld dat de ‘dramatische’ (Muir) geleidelijk voor de avonturenroman in de plaats komt, en dat (dus) in de karaktertekening het dynamische het schematisch-statische gaat vervangen; dat er na 1841 geen representatieve roman meer in de Middeleeuwen speelt; dat ze bijna allemaal in Nederland spelen maar ook weleens ergens anders. Maar zijn deze wijzigingen een ‘ontwikkeling’ en moeten wij het ‘wezen’ daarvan doorgronden? Is die ontwikkeling iets anders dan een reeks veranderingen waarbij de mogelijkheid bestaat dat het latere door het vroegere beïnvloed is? Dr. Drop onderstelt een soort immanent historische-roman-beginsel, welks wezen wij pas zullen kennen als, dank zij latere onderzoekers, een genologie zal worden opge- | |
| |
steld ‘die ons uiteindelijk in staat zal stellen, de historische roman uit de 19e eeuw werkelijk te doorgronden’.
De vraag is nu, of wij - dit is niet die pluralis modestiae die dr. Drop dwangmatig bezigt - deze verwachting kunnen delen; dit hangt af van ons literatuurwetenschappelijk standpunt. Het is jammer dat dr. Drop het zijne, al is dat conform een recente stroming, helemaal niet omschreven heeft. Want wie dit proefschrift niet in het perspectief van de verhoopte toekomstige genologie ziet, constateert dat er alleen maar een overzicht gegeven is. Dit is verdienstelijk gedaan, het is ijverig, nauwgezet, maar strikt non-creatief werk. Waarbij men zich afvraagt, of die historische roman zich in Nederland, nadat Scott de impuls gegeven had, almaar uit eigen kracht bleef ‘ontwikkelen’ en of het verantwoord is om andere buitenlandse invloeden maar buiten beschouwing te laten, terwijl historische romans van allerlei allooi uit ten minste drie vreemde talen hier rijp en groen vertaald en verslonden werden.
Heeft alleen de mij toegezonden handelsuitgave deze verkoopbare, want weidse titel gekregen, misschien van de uitgever, een gewoonte die er meer en meer in komt? De ondertitel is de juiste.
H.W. van Tricht
Prof. dr. P. Geyl, Noord en Zuid. Eenheid en tweeheid in de Lage Landen. Aula-boeken, 40. Uitg. Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1960. 264 blz.
Prof. Geyl denkt graag terug aan gelegenheden waarbij hij op vruchtbare wijze heeft ingegrepen in de historische discussie en de uitgevers van pocket-boeken staan gretig klaar, hem voor vroegere opstellen publiciteit te verlenen. De partijen zijn bij elkaar gebaat; het meest profiteert van hun samenwerking de historisch geïnteresseerde lezer, die voor een luttel bedrag in het bezit kan komen van artikelen die hij zich anders maar heel moeilijk zou kunnen verschaffen en waarvan het zeer te betreuren zou zijn, wanneer zij in vergetelheid zouden geraken.
Het nieuwe deeltje van de Aula-reeks is geheel gewijd aan de relaties van Noorden Zuid-Nederland die, zoals men weet, de schrijver steeds zeer ter harte zijn gegaan. Men vindt er de voornaamste stukken in van het krachtige, met warmte, ja hartstocht gevoerde betoog voor Groot-Nederlandse in tegenstelling tot Klein-Nederlandse geschiedschrijving. Het is een tegenstelling die hier te lande bij lange na niet de bekendheid, laat staan de instemming heeft verworven die ze waard is. De schrijver is overtuigd dat de voor zijn gevoel noodlottige scheiding van Noord en Zuid aan het einde van de zestiende eeuw, wel verre van voort te vloeien uit een fundamenteel verschil in volksaard en dus vrijwel onvermijdelijk te zijn geweest, integendeel het gevolg is geweest van historische feitelijkheden die evengoed anders hadden kunnen uitvallen. Dit is geen onvruchtbare bespiegeling over wat had kunnen gebeuren als alles eens anders was gegaan dan het zich nu eenmaal heeft toegedragen. Ze heeft integendeel onmiddellijke consequenties, onder meer de laakbare onverschilligheid waarmee het Noor- | |
| |
den lang tegenover de Vlaamse beweging gestaan heeft en vaak nog staat.
De schrijver verzekert ons dat de terminologie van Groot- en Klein-Nederlands generlei boosaardige nevenbedoeling heeft, in het bijzonder niets kleinerends voor de geschiedbeschouwing die nu eenmaal in het Noorden de meeste aanhang heeft gevonden. Hij zal dat, aangezien hij haar schepper is, zelf wel het beste weten. De onbevangen lezer kan echter niet nalaten op te merken, dat men onwillekeurig bij groot aan ruim en bij klein aan benepen denkt, zodat de tegenstelling, ook al is het de bedoeling niet, toch wel onvriendelijk klinkt.
Het is uiteraard niet mogelijk, in deze bespreking een enigszins volledige indruk van de rijke inhoud van het nieuw verschenen Aula-deeltje te geven. We volstaan dus met de welhaast overbodige mededeling, dat de schrijver zich in zijn voortreffelijk geschreven artikelen overal weer doet kennen als een geduchte, maar steeds hoffelijke en waar het kan, waarderende polemist, die zich alleen mateloos ergert wanneer hij moet vaststellen, niet dat zijn beschouwingen bestreden worden (daar kan hij wel tegen), maar dat men ze negeert (zoals kunsthistorici wel eens blijken te doen).
En verder wensen wij het boek veel lezers toe en velen lezers het boek.
E.J. Dijksterhuis
B. Landheer, G. van der Molen, B.H.M. Vlekke, H. Exc. John A. Thivy †, Kwee San Liat, Harold Sprout, Jacques Ellul and mrs. H. Verwey-Jonker, Ethical values in international decision-making. The conference of June, 16-20, 1958. Stichting Grotius Seminarium. - Martinus Nijhoff, The Hague, 1960. 104 blz.
Onder de titel Ethical values in international decision-making werd door het Grotius Seminarium in 1958 een internationale conferentie belegd. Thans is een boek over ditzelfde onderwerp verschenen met een aantal teksten van ‘conferencepapers’, voorzien van een lange inleiding van B. Landheer.
In het voorwoord tot zijn inleiding zegt Landheer dat hij met die inleiding aan buitenstaanders een inzicht wilde geven in wat het Grotius Seminarium probeert te doen. Ik moet toegeven dat hij daar, wat mij betreft, niet in geslaagd is. Zijn bijna veertig pagina's bevatten - naar mijn gevoel - hoogvliegende abstracties, gemeenplaatsen, halve waarheden, waarheden als koeien en zinloze vaagheden. Misschien zijn hier zùlke hoge dingen door een verheven intellect zó knap behandeld, dat een gewoon mens er niet bij kan, en als dat zo is kan ik mij alleen maar verontschuldigen voor gebrek aan eerbied en begrip.
Prof. G.H.J. van der Molen sprak klaarblijkelijk aan het begin van de conferentie een manend woord: blijf dicht bij huis, weet waar je over praat en houd het concreet, want het onderwerp is al moeilijk genoeg. Zelf gaf zij de conferentie een redelijke start door een poging te concretiseren welke ethische waarden in de internationale betrekkingen een rol spelen of zouden moeten spelen.
De volgende bijdrage is van de hand van de inmiddels overleden ambassadeur van India in ons land, Shri John A. Thivy. Een vriendelijke toespraak over leven
| |
| |
en laten leven - wat minder vriendelijk in zijn morele hovaardij ten opzichte van alle machtsfactoren in de internationale politiek. Het geheel afgerond met een aanprijzing van India's politiek van ‘actief neutralisme’ als het summum van ethische waardigheid.
Met prof. B.H.M. Vlekkes bijdrage kreeg de conferentie weer grond onder de voeten. Vlekke namelijk legt er de nadruk op dat het illusionistisch zijn zoude om te proberen, in deze wereld van ons, politiek begrip te wekken door te doen alsof de ideologische tegenstellingen niet bestaan. Onze wereld, zegt Vlekke, bestaat immers uit twéé werelden wier waardesystemen niet alleen verschillen maar elkaar over en weer uitsluiten. Wat niet wegneemt dat er, volgens Vlekke, toch wel beperkte terreinen zijn waarop feitelijke en profijtelijke samenwerking mogelijk is - mits men het verschil in uitgangspunt maar in het oog houdt.
Kwee San Liat hield vervolgens een merkwaardig betoog over wat hij de ‘marginale mens’ noemt. Hij zegt niet precies wat dat voor een mens is, maar uit zijn omschrijvingen en voorbeelden valt op te maken dat het iemand is die niet geboren en getogen is in het centrum waarin hij later beslissende invloed uitoefent. Het is wel een mooi gezelschap: Bonaparte, Schicklgruber, Coudenhove-Kalergi, Spinoza, Marx, Schweitzer en Boeddha - om er enkelen te noemen. Kwee San Liat betoogt nu: houdt de marginale heren in de gaten want ze hebben een scherp oog voor de historische ontwikkeling, ze grijpen op het juiste ogenblik in en meestal zien ze de dingen beter dan de niet-marginalen. Kwee San Liat deelt bescheidenlijk mede zelf een marginaal te zijn en geeft dan als proeve van zijn beter inzicht: ‘Eenheden als “Oost” en “West” zijn ficties’.Wat we eenvoudig moeten doen is klets als ‘Oost’ en ‘West’ en ‘Washington’ en ‘Moskou’ vervangen door ‘het marginale gezichtspunt’ - wat dat dan ook mag zijn. Ja, waarom eigenlijk niet.
Na deze marginale Spoetnik weer iemand die het eenvoudig probeerde te houden: Harold Sprout over Amerikaanse waarden en Amerikaans gedrag. Een aardig stuk om te lezen, met nuttige en kritische informatie - maar zonder veel direct verband met ‘ethical values in international decision-making’.
Vervolgens een heldere bijdrage van prof. Jacques Ellul over de ‘cultuurgroepen in Frankrijk’. Goed aansluitend op de opmerkingen van Vlekke, omdat ook Ellul begint met vast te stellen: ‘Het gaat er op het ogenblik om samenwerking en coëxistentie te vestigen met de groep van naties die de moraal uit hun politiek systeem uitsluiten - en niet alleen tussen naties die dezelfde ethische waarden erkennen’. Daarop volgt dan een ontleding van de waarden en motieven die in het politieke Frankrijk per traditie een rol spelen.
Ten slotte een bijdrage van de hand van H. Verwey-Jonker, over het Nederlandse waardesysteem. Na een overbodige inleiding een poging tot analyse van de Nederlandse ‘approach’, met nadruk op het legalistische en formele in het Nederlandse denken over buitenlandse politiek, gecombineerd met een vaak wat provinciaal moralisme.
Summa summarum: de bijdragen van Shri John A. Thivy en Kwee San Liat hadden gevoeglijk ongedrukt kunnen blijven. Die van Sprout, Ellul en mevrouw Verwey bevatten een aantal wel interessante aanknopingspunten voor een dis- | |
| |
cussie - maar die discussie moet nog helemaal beginnen. De bijdragen van mevrouw Van der Molen en Vlekke zijn een allereerste afbakening van enkele van de enorme problemen die met een zo hoog gegrepen vraag als ‘ethical values in international decision-making’ aan de orde zijn gesteld. - Landheers inleidende toelichting, die ongeveer de helft van het boek beslaat, had naar mijn gevoel vrijwel geen enkele relatie tot het onderwerp of tot de afzonderlijke bijdragen. Het voornaamste bezwaar tegen zijn stuk dunkt mij dat het zo vaag, dikwijls onlogisch en slordig is dat het de lezer volledig in de kou laat staan, kortom niet verheldert maar verwart.
‘Alles komt terecht’ is het motto van de uitgeverij Nijhoff die het boek heeft uitgegeven - maar na lezing heb ik persoonlijk daaromtrent de nodige twijfel.
H.W. Sandberg
Prof. dr. B.H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850). Aula-boeken, 32.- Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1960. 416 blz.
Zelfs in de reeks van wetenschappelijke pocketboeken is dit werk van de Wageningse hoogleraar een merkwaardige verschijning. De auteur zegt, dat het is gegroeid uit een lezing. Maar het geeft 400 pagina's compacte informatie over de worsteling van de Europese mens tussen de val van het Romeinse rijk en de moderne industrie. Een worsteling om brood, om leven, om land.
De dynamiek van de groeiende bevolking, dus stijgende vraag, en van de markten, dus transportmogelijkheden. De tegenslagen van oorlog, epidemieën, economische depressie. Terecht zegt de schrijver, dat West-Europa tot het begin van de negentiende eeuw veel leek op grote delen van Azië en Afrika, waar nu nog de agrarische produktie overheerst. Maar hij wijst ook op verschillen en men kan uit de Europese agrarische geschiedenis zeker geen volgorde deduceren van de stadia die de andere werelddelen ook zullen gaan doormaken. De schrijver zal het wel met mij eens zijn, dat wij (nog) niet over voldoende vergelijkbaar materiaal beschikken om de verscheidenheid van de Westeuropese landbouw in tijd en ruimte te ‘verklaren’ uit enkele eenvoudige factoren. Men vindt in dit werk een rijke schat aan historische gegevens. Maar veel van het gewone leven werd niet opgetekend en veel stukken gingen verloren. Ik zou nog wel meer willen weten van de invloed van kerk, school en natuurwetenschap op het leven en de werkmethoden van de boeren.
Al met al een zeer lezenswaardig boek en voor de geïnteresseerde lezer een machtig belangwekkende studie!
E. de Vries
|
|