| |
| |
| |
Harry Mulisch
Zelfportret met tulband
VIIde Vandaag (1957)
Als ik de tiende juli om twee uur met het mandje fruit op de drempel verschijn, onder het crucifix, en ik zie een scherm om het vierde bed staan, dan heb ik nog zeven stappen om mij voor te bereiden op de verschrikkingen.
Toen hij in december kwam, lag hij in het eerste bed van de kleine ziekenzaal. De anderen waren een bed opgeschoven in de richting van het raam. Bloed urineerde hij al lang. Frieda was sinds een half jaar dood. In het tweede bed begon hij te vermoeden, dat hij niet meer op zou staan. Toen was hij al veranderd in een witte, uitgeteerde vreemdeling, die ik niet iedere dag bezocht. De tiende juni, half beneveld van pijn en morfine in het derde bed, vroeg hij waarom iedereen zijn verjaardag vergat. Ik zei, dat hij tien juli jarig was. Hij vroeg, wat het dan vandaag was. Ik zei, dat het tien juni was. Daarop zei hij: ‘Wat ze hier voor tijd hebben... een of andere aziatische tijd.’ Toen hij dat zei, wist ik dat hij al in de landschappen van de dood keek. Voor het eerst in zijn leven had hij een vergissing gemaakt met de tijd. Vroeger keek hij soms een uur lang voor zich uit en zei dan plotseling, dat het precies tweeëntwintig jaar, éénentwintig maanden en twintig weken geleden was, dat Italië de oorlog verklaarde aan Oostenrijk, en dat hij negentien dagen later naar het front aan de Isonzo vertrok. Het klopte altijd, schrikkeljaren in aanmerking genomen. Voor het eerst had hij zich vergist - hij zou zich revancheren. Hij wachtte een maand, hij haalde het vierde bed, hij werd vijfenzestig jaar.
Bij de eerste en tweede stap volgt de Pool mij met zijn ogen; bij de tweede en derde stap, door twee spleetjes in het verband om zijn hoofd, de jongen met de sportwagen; bij de vijfde en zesde stap niemand: de al bijna verdampte grijsaard in het derde bed kijkt nooit naar iets anders dan het plafond. Met de zevende stap bereik ik het scherm - voorbereid? gewapend? Als ik erachter sta, is een nieuwe jaartelling begonnen.
| |
| |
Omgeven door boeketten rozen, bonte tuilen veldbloemen, anjers, fel geurende seringen, onuitgepakte cadeaus met fleurige linten, mandjes sinaasappelen, druiven, bananen, kersen, zo versierd en geprezen ligt het onherkenbare, verwrongen hoofd van een reus op het kussen, met gesloten ogen, op de linkerwang gezakt. Ik kijk ernaar zoals ik nog nooit naar iets gekeken heb. Het is niet meer de wereld waarin ik leefde. Wat mij overvalt is niet schrik of angst, liefde of medelijden. Het is verandering. Ik noem zijn naam. Er gebeurt niets. Opzij van het bed hangt een fles in een doek gewikkeld, een plastic buis verdwijnt onder het laken en leidt door zijn geslacht naar zijn nieren. Ter hoogte van zijn heupen welft het laken over een cilindervormige stellage. Iemand houdt mijn arm vast. Het is de broeder. Hij vraagt of ik hem wil excuseren, hij had mij opgewacht maar was juist even weggeroepen. Hij neemt het mandje uit mijn handen en zegt, dat het nu heel ernstig is. Ik knik en zeg, dat hij stervende is. Ik noem zijn naam weer maar de broeder zegt, dat hij mij niet hoort, en dat ik hem liever niet moet storen. Het woord ‘storen’ helpt mij, het drukt precies uit wat ik voel. Hij is ergens mee bezig. In al zijn bewusteloosheid werkt hij aan een ontzaglijke taak. Zonder mijn ogen van hem af te wenden, ga ik zitten. Het hoofd is onmenselijk geworden. Ik vraag, hoe lang het nog duren kan. Ik voel mij omgeven door een onherroepelijkheid, die mij onbewogen maakt. Hij zegt, dat het nog een uur duren kan, maar ook nog een paar uur. Ik vraag of het ook nog wel een dag duren kan. Hij zegt, dat hij dat niet gelooft. Ik vraag of hij gelooft, dat hij nog bij kennis zal komen. Hij zegt, dat dat altijd mogelijk is, maar ik zie dat hij niet gelooft, dat het zal gebeuren. Hij is blond, een beetje verwijfd en sympathiek, hij draagt een witte pij tot op de grond. Aan de andere bedden is ook bezoek gekomen, er wordt gefluisterd en mijn kant op gekeken. Ik zet mijn stoel naast het
bed, zodat ik achter het scherm zit. Zijn gezicht is nu vlak bij mij. Het vel is van een smerig, gevlekt wit. Bij de haarinplanting op het voorhoofd wordt het lichtbruin en gespannen. Ik zeg dat ik zijn hoofd zo groot vind. De broeder kijkt en zegt, dat hij niet begrijpt wat ik bedoel. Ik zeg, dat het is of zijn hoofd tweemaal zo groot is. Hij zegt, dat dat misschien gezichtsbedrog is, door het ingevallen gezicht. Ik knik. Hij ziet het niet. Als hij even later aan een ander bed geroepen wordt, buig ik mij naar voren en houd mijn hoofd scheef om in zijn gezicht te kijken. Meteen moet ik bijna
| |
| |
overgeven van de stank, die uit de opengezakte mond komt. Een gruwelijke, verboden geur, een ontaard areaal van verrotting die ik niet had mogen ruiken. Met het flesje Tosca, dat tussen de bloemen staat, besprenkel ik onmiddellijk het laken en zijn kussen, - maar nu, uit het mengsel van stank en odeur, wordt een verworden aroma geboren dat haast nog walglijker is. Ik sta op, loop om het bed en ga in de vensterbank zitten. Op een papiertje krabbel ik: Hoofd groter - stank - ontaard areaal, en stop het in mijn zak. Het raam is dicht, maar buiten is de zomer. Het zonlicht op de lage arbeidershuizen aan de overkant is walglijk geworden. Walglijk zijn de bakstenen in de straat, walglijk de fietsen tegen het muurtje langs de oprit. In een hoek van de ziekenhuistuin loopt een hond opgewonden te snuffelen tussen de struiken. Tuin, struiken en hond zijn ook walglijk. Ik kijk weer naar de man in het bed. Niets beweegt, alleen op zijn borst gaat het laken met lange tussenpozen op en neer. Hij heeft het zijn leven lang te vaak gezegd. Dat hij spoedig sterven zal, dat hij het gelukkig niet lang meer maken zal, dat hij er binnenkort niet meer zijn zal. Stelt hij zich ook nu nog aan? Ik weet dat het niet zo is, maar het lukt mij niet zijn sterven ernstig te nemen. Zo geconcentreerd ik kan richt ik mijn ogen op hem. Plotseling kreunt hij zachtjes. Dan steeds luider, iedere keer als hij uitademt. Het is een obsceen gekreun, meer wellust oproepend dan pijn. Aan de andere kant van het scherm zegt een vrouw, dat het toch verschrikkelijk is. Aan haar stem hoor ik, dat zij niet mijn vader bedoelt maar zichzelf, dat zij hieraan wordt blootgesteld. Ik ben dicht bij hem gaan staan. Het kreunen sterft weg. Hij heeft zich niet bewogen. Dan schiet mij iets te binnen en zonder iemand aan te kijken, loop ik de kamer uit. In een klein kantoor, waar het portret van de paus hangt, bel ik mijn vaders vriendin op. (Ik heb haar aan hem voorgesteld, en hij leefde als een
arme man met haar in het inmiddels roodgeverfde kamertje, dat eens mijn ‘laboratorium’ was; onderhuurders, die hij nodig had om in leven te blijven, hadden hem ten slotte naar de top van het huis verdreven; op het punt met haar te trouwen, werd hij naar het ziekenhuis gebracht.) Ik krijg geen gehoor. Als ik in de kamer terugkom, staat zij met de broeder naast het bed. Met een verstard gezicht kijkt zij mij aan. Maar er is ook een trek van vastberadenheid, van stabiliteit. De dood verschrikt haar niet. Alleen deze dood. Ik ken haar. Zij is in haar element. Zij voelt zijn
| |
| |
pols, strijkt door zijn haar, tilt zijn hoofd op en verschikt het kussen. Als zij gaat zitten, vraagt zij wie hem het laatst gesproken heeft. Een belangrijke vraag. Ik heb er niet aan gedacht. De broeder zegt, dat hij vanmorgen meneer Mulisch' handen met kamferspiritus heeft ingewreven. Toen hij klaar was, heeft meneer Mulisch dankbaar zijn handen gedrukt. Iets zeggen kon hij niet meer. Kort daarop kwam hij in coma. Terwijl hij spreekt, doet hij een stap naar het hoofdeinde van het bed en houdt de rug van zijn hand met een achteloze beweging even tegen de neuspunt, een oor en de kin. Hij kijkt ons aan en zegt, dat meneer Mulisch voor hem geen gewone patiënt was. Iets diepers had zich tussen hen ontwikkeld. Meneer Mulisch was een der bijzonderste mensen die hij ooit had ontmoet. Daarop verdwijnt hij. Wij blijven achter. Nu en dan spreken wij even. Haar aanwezigheid valt mij moeilijk. Door haar heb ik niet alleen met hem te maken, maar ook met mijzelf. Ik wapen mij ertegen met iets onverschilligs, wat ik liever niet gedaan had. Na een half uur beginnen bellen te rinkelen door het ziekenhuis. Aan de andere kant van het scherm staat het bezoek op en neemt afscheid. Ofschoon ik niemand zie, weet ik wie het zijn. Bij de grijsaard niemand. Aan het tweede bed een knap meisje, onder haar lach verstard van angst voor wat er straks onder het verband vandaan zal komen, of niet meer vandaan zal komen. Soms een moeder of een vriend. Aan het eerste bed hele troepen Polen, na de oorlog hier achtergegebleven, die iedere keer de vrome broeders tot blozen brengen door in gebroken Hollands het lichaamsdeel op te eisen, dat hun vriend ontnomen is. Diens linker testikel. Soms, als ik zwijgend bij mijn vader zat, lachte hij opeens. Dan vertaalde hij voor mij de grol, die nu weer aan het eerste bed over kloten ten beste werd gegeven. Woorden als ‘kloten’ had hij in het concentratiekamp geleerd. Hij gebruikte ze als anatomische aanduidingen, hun onsociabele
klank ontging hem vrijwel totaal, als bij een kind. Het is stil geworden in de kamer. Dat wij er nog zijn, buiten het bezoekuur, doordringt mij met ernst. Ook de hitte lijkt zwaarder in de stilte. Naar het roerloze hoofd kijkend, trek ik wat kleren uit en installeer mij voor een langdurig verblijf. Ik spreek zo weinig mogelijk met Anna. Ik kijk naar hem en probeer tot mij door te laten dringen, dat het mijn vader is. Dat dat de man is met wie ik jarenlang mijn gedachten heb vergiftigd. Maar de broze gestalte onder het laken blijft iets anders. Dan begin
| |
| |
ik mij te vervelen. Aan de andere kant van het scherm klinkt nu en dan gehoest en geritsel. Voetstappen op de gang. Buiten blijft het stil. Doods staat het zonlicht op de huizen aan de overkant. De hond graaft nu een gat onder de struiken. Ik ontmoet de ogen van Anna, maar het zijn niet de ogen van zijn vriendin maar van de mijne, die zij eens was. Gehinderd kijk ik weer naar mijn vader. Dat het zover zou komen. Over het hele front heb ik gewonnen, maar er is geen triomf. Er is iets, dat niet te beschrijven is. Al denk ik niets en verveel ik mij, er is iets onnoemelijks in mij gaande. Zoals bij de mannen die het kraambed houden, bij sommige negerstammen. De bloemen geuren en plotseling stik ik bijna van ik weet niet wat, terwijl het zweet mij uitbreekt. Dan is de broeder in de kamer en zet blijmoedig glazen melk op de nachtkastjes. Voor ons heeft hij koffie, maar ik zeg dat ik even een luchtje ga scheppen en loop de kamer uit. Aan het eind van de gang komt een broeder met een steek uit een deur en gaat een deur in. In de benedengang kijkt een broeder met een blad melk naar mij, waardoor ik mijzelf met zijn ogen zie, haastig, alleen, bleek onder mijn gebruinde huid, ik zwenk de hal in en kom in de gloeiende zon. Diep de sigaretterook inhalerend loop ik door de lege straat. Op de brug over de singel, aan de zoom van het park, blijf ik in de schaduw der bomen staan. Verderop ruist het verkeer, een trein, in het groene insektenwater glijden twee zwanen. Dan ruik ik plotseling de klamme stank van ontbinding, die uit zijn mond kwam, en loop in paniek verder met de gedachte, dat hij nooit meer uit mijn neus zal verdwijnen. Over de nieuwe asfaltweg trekt een eindeloze colonne auto's, fietsers, motorfietsen, bromfietsen nog steeds in de richting van het strand. Overal staat extra politie, bij het kruispunt praat een officier in een mobilofoon. De andere weghelft is leeg. Ik ga de deur van mijn huis voorbij en kijk naar de gezichten op het trottoir. Rakelings
tussen hen door loop ik in een andere wereld dan zij. Onzichtbaar in het voortstromende verkeer, tussen de huizen en bomen en in het stralen van de zon staat het bed, waarin het onmogelijke ligt. Ik kijk om mij heen. Alles is er en is er niet. Het is een film en dadelijk gaat het licht in de zaal aan en het doek is wit. Met de stank in mijn neus keer ik om en loop rillend naar huis terug. De cyclopen, schelen, blinden en zieners voor de oogarts, boven wie ik woon (in het vijfde huis), laten mij ontevreden door de donkere gang passeren. In mijn kamer blijf
| |
| |
ik besluiteloos staan. Ik moet terug. Vlak langs de open balkondeuren davert een trein stampvol badgasten naar zee, door een ander raam zie ik de verkeersstroom op straat, door de middelste twee staat de zon tot aan mijn voeten, gebroken door de dansende handen van de plataan. Onherroepelijk als steen voel ik de tijd om mij heen. Ik ga in een stoel zitten, maar sta meteen op. Ik moet terug. Ik loop naar mijn werktafel en raak mijn schrijfmachine even aan. En dan wat papieren, en de asbak. Ik loop en strijk met mijn vingers over de tafel, het bed, de stoelen, langs boeken, de kachel. Bij de deur blijf ik met een verscheurd gevoel staan en kijk weer door de kamer. De te grote ruimte vol licht en mijn dingen... Ik ren de trap af en naar buiten. Het verkeer zit vast. Een politiemotor knettert over de lege weghelft. Ik wring mij tussen de toeterende autobussen en scooters door en hol de paar honderd meter naar het ziekenhuis. Als de portier verbaasd uit zijn hok is gekomen, ben ik al in de ziekenkamer. Stilte. Het hoofd op de linkerwang gezakt. Slaperig kijkt Anna mij aan. Ik vraag of er iets gebeurd is. Er is niets gebeurd. Als ik zit, is mijn hoofd van ijzer en veel te groot. Ik leg mijn hand over de zijne. Koud, droog, overdekt met witte kamferschilfers. Ik kan haar bewegen als een voorwerp, alsof zij al niet meer bij iemand hoort. In de pols zijn hartslag, haast onmerkbaar. De wereld met straten vol verkeer is verzonken en heeft nooit bestaan. Ik word doezelig van de warme stilte. Hij heeft voor het laatst deze hand gebruikt, voor het laatst gegeten, voor het laatst de zee gezien. Plotseling is het of het besef van zijn dood zich met schokjes, beweginkjes aan mij kenbaar wil maken, kleine draaikolken, putjes. Hij is voor het laatst met een vrouw naar bed geweest. Hoe is de laatste keer? Is er een laatste keer als men niet weet, dat het de laatste keer is? Een vlieg kruipt over het venster. Zijn hele leven heeft naar dit bed geleid. Toen hij in Bielsko
naar school ging, lag deze plaats achter tulpen op hem te wachten. In 1916, onder puin begraven, zou het nog éénenveertig jaar duren. Haastig liep hij door Warschau, New York, dit bed was er al onder de zeespiegel. Ik staar naar zijn gezicht en het raadsel wordt alleen maar groter. Waar is hij aan bezig nu? Wat is sterven voor daad? Een beslissing, zoals een orgasme. Plotseling geïntimideerd kijk ik naar zijn gezicht. Zie ik eindelijk iets? Is het het gezicht van een man, die paart? Het gezicht, dat hij had toen hij mij verwekte? Geschrokken kijk ik naar Anna. Verwarde
| |
| |
gedachten jagen door mijn hoofd. Dat zijn dood zoiets is als ik. Dat ik zijn dood nooit meer kwijt zal raken. Dat dit geen ervaring is, maar iets als een kind, dat groeit in mijn buik als een deel van mijzelf. Ik sta op en ga in de vensterbank zitten. Ik ben het en ben het niet, wat hier gebeurt. Ik haal mijn papiertje te voorschijn en krabbel: Wat zegt de pop, die de hand in zijn lijf ontdekt? (strohalm redivivus) (Broeder Kanker!) Dan zet ik er een kras door en berg het weg. Ik heb pijn in mijn rug. Wat moet ik doen? Ik ga de kaartjes lezen die aan de bloemen hangen en neem uit een der fruitmanden een tros druiven. Als ik er al van eet, lees ik op het kaartje: Alice. Anna bekijkt mij met iets van verwijt in haar ogen. Dan vraagt zij of ik haar ook wat druiven wil geven. Ik neem die uit een andere mand. Terwijl wij eten komt de broeder binnen, ontneemt de Pool zijn tijdschrift, stopt allen met moederlijke woordjes in, kijkt even naar mijn vader, knikt ons toe en gaat. Hij is opgegeven. De doctoren zijn naar het strand. Voor Anna is het de derde keer dat zij aan het sterfbed van haar man zit. Dan vraagt zij of ik eigenlijk weet, wat zij met Kurt heeft afgesproken over zijn graf. Verbijsterd staar ik haar aan. Daar is het. Zijn dood. Een kist, een gat, een steen. Zij spreekt over geld, juist genoeg voor de begrafenis, maar ik luister niet. Met haar heeft hij over zijn dood gesproken. Ik heb het weggelachen. Als hij nog eenmaal zijn ogen opslaat, zal ik hem zeggen, dat het was omdat ik niet aan zijn dood geloven kon. Er is geen schaduw van een beweging in zijn oogleden. Wij spreken fluisterend. De broeder komt en gaat. De hond slaapt nu in de schaduw onder de struiken. Het hoofd op het kussen heeft zich nog geen millimeter bewogen. Wij zwijgen. Wij fluisteren. Wij wennen. De tijd verwrikt met de schaduwen op straat. Als ik mij eenmaal vooroverbuig, voel ik ter hoogte van zijn been een stok onder het laken. De kanker zit
in zijn blaas - wat is er met zijn been gebeurd? Is het geamputeerd, zoals vorigjaar bij Frieda methaar oedeem, de ziekte van hen die zich doodwerken? Het duurt even eer ik het laken op durf te tillen. De stok is zijn been. Wit vel hangt er slap overheen. Onmiddellijk laat ik het laken vallen, maar zie nog dat zijn tenen met verband omwikkeld zijn. Aan de uiteinden is hij al tot ontbinding overgegaan. Als Anna vraagt waar ik naar kijk, zeg ik, dat hij erg vermagerd is. Zij knikt en kamt haar haren. Als het vier uur geweest is, overvalt ongeduld mij. Wanneer zal hij sterven? Wij kunnen hier toch niet blijven zitten.
| |
| |
Ik hoop, dat het in ieder geval vandaag nog zal gebeuren, liefst voor het eten. Er gaat een vlaag tevredenheid door mij heen als ik mij realiseer, dat ik niet meer op ziekenbezoek hoef. De dag zal ongebroken van mij zijn. De broeder komt, houdt de rug van zijn hand tegen de neus, een oor, de kin, en gaat. Om half vijf sta ik op en loop met slappe benen langs de slapenden om een sigaret te gaan roken. Maar als ik beneden in de hal de zonovergoten straat zie, wil ik niet naar buiten. Achter een hoge, dubbele deur hangt zacht gregoriaans gezang. Ik ga naar binnen en ben in de kapel. Hier en daar zit een broeder, het gezang komt van het balkon, dat ik niet kan zien. Ik ga op de achterste bank zitten en steek een Lucky Strike op.
(Hier volgt een passage die de redactie van De Gids in onderling overleg en na ruggespraak met de auteur heeft weggelaten)
Ook de dood van mijn vader zou bij voorbeeld zo kunnen veranderen in een even fantastische als bruikbare techniek. Een der broeders leest in een missaal. Terwijl zijn mond nauwelijks ophoudt met murmelen, snuit hij zijn neus. Ontzag vervult mij. Misschien tergt hij de dood nu met de vraag, waar zijn prikkel is, en snuit rustig zijn neus. Dat is fantastischer dan wanneer hij briesend naar voren zou komen en het triomfantelijk tegen de zoldering zou schreeuwen. Die voorstelling amuseert mij. Maar als ik mijn sigaret uittrap en op mijn tenen de kapel verlaat, voel ik dat ik zou willen vluchten. Het besef dat dat onmogelijk is, al vlieg ik naar de maan of schiet ik mij voor mijn hoofd, blijft als een kei in mij liggen. In de kamer is iedereen weer wakker en drinkt thee. Achter het scherm schrik ik van een priester. Ernstig stelt hij zich voor als de rector, onder zijn oneindige boord draagt hij een paars front. Hij zegt, dat hij gekomen is om de gebeden te doen, want mijn arme vader is in doodsstrijd. Ik kan geen houding vinden, knik, en laat mij een groen boekje in mijn handen drukken. Met bonkend hart ga ik in de vensterbank zitten en kijk naar de broeder, die naast het bed neerknielt. Op het nachtkastje brandt een kaars. Ik krijg een gevoel of alles nu plotseling meer ernst is, wat niet waar is. Of wel? De priester is al begonnen. ‘Heer, ontferm u over ons. Christus, ontferm u over ons. Heer, ontferm u over ons. Heilige Maria, bid voor hem. Alle heilige engelen en aartsengelen, bidt voor hem. Heilige Abel, heel het koor van de rechtvaardigen, heilige Abraham...’ Monotoon komt de smekende tekst uit zijn
| |
| |
mond. Hij is begonnen op bladzijde 1. Het boekje heeft acht pagina's, op de laatste staat: Auteursrechten voorbehouden. De rector slaat kruisen en houdt niet meer op met spreken. Hij bevalt mij niet. Plotseling wordt de toon van het boekje anders, niet die van de rector. ‘Vertrek, christen ziel, uit deze wereld in de naam van God de almachtige vader, die u geschapen heeft; in de naam van Jezus Christus, de zoon van de levende God, die voor u geleden heeft; in de naam van de Heilige Geest, die in u is uitgestort; in de naam van de glorievolle en heilige moeder Gods, de maagd Maria; in de naam van de heilige Jozef, de roemrijke bruidegom van die maagd; in de naam van de engelen en aartsengelen...’ Van mijn vader kijk ik naar de rector en van de rector naar mijn vader. Hij wordt weggejaagd. De rector jaagt hem met toverspreuken de wereld uit. Hoewel ik merk dat ik haast niets meer opneem van vermoeidheid, word ik vervuld van schrik. ‘...in de naam van de tronen en heerschappijen; in de naam van de vorsten en de machten; in de naam van de cherubijnen en serafijnen; in de naam van de aartsvaders en profeten; in de naam van de heilige martelaren en belijders; in de naam van de heilige monniken en kluizenaars; in de naam van de heilige maagden en van alle heiligen Gods...’ Eén ogenblik flitst de gedachte in mij op om hem tegen de grond te slaan. Hij doet iets onherstelbaars. Maar meteen als ik de tranen in de ogen van de knielende broeder zie, kalmeer ik. Hij heeft zijn handen om die van mijn vader gelegd en kijkt onafgewend naar zijn verschrikkelijk gezicht. Anna, ook met een groen boekje, kijkt naar mij. Zij is een afgevallen katholiek, maar nu wacht zij op een teken van mij, hoe haar houding moet zijn. Ik geef het haar niet. Wij zijn allen alleen nu. ‘Zie genadig neer op deze uw dienaar Kurt Mulisch en verhoor hem genadig, die uit geheel zijn hart u
vraagt om vergeving voor al zijn zonden...’ Maar dat staat er niet. Er staat: Zie genadig neer op deze(n) Uw dienaar (-ares) N. en verhoor hem (haar) genadig, die uit geheel zijn (haar) hart U vraagt om vergeving voor al zijn (haar) zonden. Ik sluit het boekje en kijk naar een vlieg, die om het hoofd van mijn vader zoemt. Misschien is het God, denk ik. Misschien helpt het. Aan de broeder zal het niet liggen. Hij heeft meer verdriet dan ik, en ik benijd hem om de toegang die hij tot zichzelf heeft. Wat heb ik, als het geen verdriet is? Een ijzeren koevoet in mijn lichaam, die mij stukje voor beetje op mijn fundamenten verwrikt. De woorden, die als een eindeloos lint uit de mond van de priester komen, jubelen nu. ‘Als uw ziel het lichaam uittreedt kome u de heerlijke stoet van de engelen tegemoet:
| |
| |
het hoge gerechtshof van de apostelen verwelkome u: het triomferende leger van de in het wit gehulde martelaren trede u tegemoet: de met leliën gesierde schare van stralende belijders omringe u: het koor van de juichende maagden ontvange u... Die vlieg is vervelend.’ De rector zwijgt. Meteen komt de broeder overeind en strekt langzaam zijn hand uit. De vlieg zit op het voorhoofd. Als hij een uitval doet, zoemt hij weer in het rond. Dan verjaagt hij hem met wapperende armen over het scherm. ‘...en de omhelzing van de zalige rust omsluite u in de schoot der aartsvaders: de heilige Jozef, de allerzoetste patroon der stervenden, wekke u op tot groot vertrouwen: de heilige moeder van God, de maagd Maria, sla op u welwillend haar ogen: de milde en blijde blik van Jezus Christus verschijne u...’ Slaperig kijk ik uit het raam en zie mijn vader als een kleine, verbaasde gestalte verschijnen voor ontzaglijke menigten mannen en vrouwen, de mannen in groepen en de vrouwen in groepen, die op hem hebben gewacht, onuitsprekelijk eenzaam tussen al die vreemde mensen. In de tuin staat de hond met gespannen nek te kijken naar een kat, die uit een hoge rug naar hem zit te blazen onder de struiken. ‘Dat gij geen kennis moogt hebben van wat er schrikwekkends is in de duisternissen, van wat knarst in de vlammen, van wat kwelt in de folteringen. Voor u wijke de allerverschrikkelijkste Satan met zijn handlangers: hij beve bij uw komst in gezelschap der engelen, en vluchte heen naar de ontzaggelijke chaos van de eeuwige nacht...’ In de tuin is geraas in de struiken van de hond die de kat achternazit in de tuin is een hond in de struiken die de kat achternazit in een tuin die geraas van een kat is een tuin in de struiken die geraas in een hond achternazit is een tuin in een tuin in de struiken is geraas in een hond is een kat die een tuin achternazit in de struiken is geraas van de
struiken zit een tuin achterna in geraas van een hond die de kat in een tuin is geraas in de struiken van een kat die de hond achternazit. ‘Bewaar, Heer, de ziel van uw dienstknecht voor alle gevaren der hel, voor de strikken der straffen en voor alle kwellingen. Amen. Bewaar, Heer, de ziel van uw dienstknecht, gelijk gij Elias en Henoch bewaard hebt voor de dood, die allen overvalt. Amen. Bewaar, Heer, de ziel van uw dienstknecht, gelijk gij Abraham verlost hebt uit Ur in het land van de Chaldaeën. Amen. Bewaar, Heer, de ziel van uw dienstknecht, gelijk gij Isaac bevrijd hebt van de offerdood en de hand van zijn vader Abraham. Amen...’ Ik kan geen woord meer verstaan. De ene minuut na de andere stapelen de klanken zich op rondom het bed: Boze koning... Egvptenaren... valse aanklacht... allerzaligste Thecla...
| |
| |
leeuwekuil... vreemde goden... hemelse geheimen... vlees... zeer dierbare panden... eeuwige vreugden... En wat later is de rector verdwenen, de kaars gedoofd en wij zitten zwijgend bij het roerloze, vertrokken hoofd, dat op de linkerwang is gezakt. Het is vijf uur. Om kwart over vijf gaat Anna naar het toilet. Als zij terugkomt, sta ik over zijn gezicht gebogen. Zij vraagt, wat er is. Ik kijk niet op. Een spiertje trilt in zijn bovenste ooglid. Gespannen kijk ik ernaar. Het is de eerste beweging sinds vier en een half uur. Anna zegt, dat dat niets is. Ik wend mijn ogen niet af. Plotseling, haast onmerkbaar, begint er iets te bewegen om zijn mond, en meteen is er even een kleine trilling in zijn onderste ooglid. Een ontzaglijk drama is begonnen. Vervuld van afgrijzen wijk ik terug en fluister, dat dit het is, Anna, dit is het, dit is het. Ik weet het, ik weet het zoals ik nog nooit iets geweten heb. Als zijn hoofd begint te bewegen, langzaam, langzamer, begint te draaien op het kussen, vlieg ik tegen de muur aan het voeteneind van het bed, mijn gezicht overdekt met tranen zonder dat ik huil. Terwijl het hoofd recht draait, nog steeds met gesloten ogen, is er driemaal een tikkende beweging in zijn keel, en geleidelijk beginnen de lippen van zijn geopende mond naar binnen te krullen, als van een man die een besluit heeft genomen en zich nu in de kwelling begeeft. Er is een onhoudbaar plan, een architectuur in de onschijnbare bewegingen, de oorlog kan uitbreken, de bom vallen, dit zal doorgaan. Zijn lippen zijn niet meer te zien, zo zijn zij naar binnen gestulpt. Gruwend sta ik tegen de muur en zie, dat hij het doet, dat hij het wil, dat de dood een daad is. Als het hoofd stilligt, glijden zijn ogen open en kijken mij recht aan met een helle, lichtblauwe blik, terwijl twee tranen over zijn wangen glijden en zijn mond langzaam ontspant. Verwilderd kijk ik in de verblindende schachten van zijn dood. Niet doen, o god, niet doen, denk ik als
Anna de ogen dichtdrukt en zijn hoofd klein wordt en verandert in dat van een slapende.
En nadat ik in een tuinkamer met rieten stoelen de begrafenis geregeld en bij de rector een dodenmis besteld heb om de broeder niet teleur te stellen, brengt deze mij verdrietig door de tuin naar het lijkenhuis, waar tussen zware gordijnen en de verjaardagsbloemen een vergeelde pop op een blok marmer ligt. Heb ik hem ooit anders gezien? Niet lang sta ik naar hem te kijken. ‘Dag pappa,’ zeg ik,
| |
| |
druk een kus op het koude voorhoofd, dat nog naar Tosca ruikt, richt mij snel op (omdat hij overeind zal vliegen, zijn armen om mij heen slingeren en mij met zijn tanden in mijn nek zal vernietigen op het marmer), sluit hem voor het laatst in mijn ogen, zet mijn zonnebril op en loop verbaasd en ziek de onbegrijpelijke zomeravond in.
| |
Een onontvangen brief
En ben je niet overeind gevlogen op het marmer, jarenlang, 'snachts, juist als ik op niets verdacht in slaap zou vallen? Niet op niets verdacht, verwoestende rilling, zwarte golf die je bent geworden! Ik weet heel goed, dat je ook nu over mijn schouders meeleest. Waarom heb ik anders onafgebroken het gevoel, of ik ieder ogenblik een verschrikkelijke klap tegen mijn hoofd kan krijgen? ‘Het was toch ook anders tussen ons.’ Ik heb het niet ontkend. ‘Maar iedereen zal denken...’ Natuurlijk, iedereen zal denken. Tot nu toe heb je mij hier tweemaal aangekeken: de eerste keer toen ik Lucky Strike moest halen, de tweede keer toen ik nog wat water in het bad wilde doen, - en dan die keer van zojuist, maar dat was geen aankijken meer. Maar nu ik even oud ben als jij toen je mij verwekte bij Alice, en ik dit geschreven heb -je krijgt weer een gezicht, ik kom je tegen. Als ik door de stad loop, verbeeld ik mij soms dat je juist de hoek om bent van de straat, waar ook ik in moet, en als ik om de hoek kom, ben jij juist weer de volgende hoek om; en als in de tram iemand naar mij kijkt en zijn ogen lijken op de jouwe, dan denk ik: misschien ben jij het, misschien heb je even bezit van zijn blik genomen om naar mij te kijken, hoe het met mij gaat. O, Christus, goed, goed, ik sla mij erdoorheen.
Je dood heeft een gedachte in mij geplant. In aanmerking genomen, dat je volstrekt iemand anders bent dan ik, - iets wat jij nooit beseft hebt, - hoe zou het zijn, wanneer ik de vader was geweest en jij de zoon? Die gedachte vervult mij met vrees en blijdschap. Het is of ik de eerste voorjaarsdag uit het huis kom en overal wordt met scherp door het zonlicht geschoten achter de bomen en auto's vandaan. Alles wordt recht gezet, eindelijk is de gerechtigheid in aantocht! Met uitbottende kastanjetakken op hun helmen hollen de soldaten over het warme asfalt. Wat een dag! Kleine, armzalige, dode zoon van mijn herinnering, wat een geluk in de gevechten!
| |
| |
Bij voorbeeld: Ik was een jaar of dertien en lag meer dan ik zat in die mateloze sofa, jij tegenover mij, een been wiegend over het andere, met je wijsvinger woorden in de lucht schrijvend. Bewonderend keek ik naar de elegante knoop van je das. Je staarde in de bleke maarthemel: geen zonnebad vandaag. Je was een Egyptenaar uit de dynastie van Echnaton, slank, lichtgebouwd lichaam, waarop een groot hoofd van mannelijke schoonheid; je net iets te regelmatige officiersgezicht, waarop je vriendinnen zo trots waren, vertrok nu en dan in een grijnsachtige tic, die niet helemaal onaangenaam was. - Begrijp mij niet verkeerd, begrijp mij niet verkeerd! Als je eens wist, hoezeer mijn handschrift al op het jouwe lijkt.
Je sloeg je boek open en lachte tegen mij.
‘Nou? Zeg je niets?’
Eindelijk kan ik je vertellen, hoe verschrikkelijk de angst was die op zo'n ogenblik van mij afviel. Kracht en geluk vloeiden op hetzelfde ogenblik door mijn leden en ik lachte terug, terwijl ik rechtop ging zitten. Maar ik schoot alweer te kort. Wat moest ik zeggen?
‘Ja. Nou.’
Je lachte en bladerde in het boek en je begon voor te lezen en te verklaren uit Die Welt als Wille und Vorstellung, Die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde, Parerga und Paralipomena - woorden, die ik kende als Aap, Noot, Mies, Wim, Zus, Jet, en ‘Paralipomena’ was een geheim zoals eens Weide. Het was Schopenhauer, en soms begreep ik een flard, maar vaker waren je woorden een regenbui waarin ik zat op een bank in het bos, waar alles hoog en donker werd, aan mijn zij mijn beschilderde botaniseertrommel met erin een paar plantjes, bloempjes, steentjes, die ik gered had uit het onafzienbare domein, waarover de avond begon te vallen, waar de nacht zich al nestelde tussen de struiken en op de paden. - Nee, nee, natuurlijk begrijp je niet wat ik bedoel. Ik bedoel niets. Ik zeg wat ik zeg. Als ik je een orchidee geef, die ik gekweekt heb, vraag je dan ook wat ik bedoel? Ik bedoel een orchidee. Wel godverdomme! Ik probeerde jou toch ook niet te begrijpen toen je het over Schopenhauer had, ik - Ja, goed, goed, ik ben al stil.
Ik hield van je, begrijp je wel, ik keek naar je gezicht met de monocle, en wij dronken de koffie die Frieda binnenbracht, en wij lachten, en wij lieten nog meer koffie komen, en ik vroeg of je Hegel nog eens wilde uitschelden met de woorden van Schopenhauer.
| |
| |
‘Dieser Philosophieprofessor mit seiner Professorenphilosophie! Der freche Unsinnschmierer Hegel! Dieser verlogene Alltagskopf mit seiner Afterphilosophie!’
Wij lachten erop los. En wat later stond je met opgeheven arm in de kamer en riep:
Habe nun, ach! Philosophie,
Und leider auch Theologie
Durchaus studiert, mit heisser Müh'.
Da steh' ich nun, ich armer Tor!
Und bin so klug als wie zuvor.
En verder, een kwartier, een half uur lang. Met grote opmaak van toneelspeelkunst beeldde je de verscheurde uit, strekte verlangend je armen uit naar de medailles boven de schrijftafel, die de maan voorstelden, staarde extatisch naar Nostradamus' Zeichen des Makrokosmus (je siersabel: ‘Von deiner Mutter’) en tuimelde bij het verschijnen van de aardgeest (ik) ontzet achteruit met een arm voor je ogen.
Ik kende het ook al uit mijn hoofd. Het was stil. Zuchtend, aan je nagelriemen plukkend, keek je naar buiten en zei na een tijdje:
‘Scheisse.’ En weer wat later: ‘Überscheisse.’
Zo was het ook tussen ons, - zij het verteld in de verleden tijd, want het was geen vandaag. Maar het verschilt er niet zoveel van, want een ‘gesprek’ was het evenmin, het was alleen de andere kant van het eenrichtingsverkeer. Maar wat heb ik veel van je geleerd! Een smaak van denken, van onvanzelfsprekendheid; de wereld niet als axioma, maar als opgave. Denk niet, dat ik nog met je overhoop lig. Waar ik mee bezig ben, dat is mij je naam toe te eigenen. De vader - dat is je naam. Alleen lafaards nemen een pseudoniem. Vrijwel niemand denkt bij het horen van onze naam meer aan jou. En zeker na de dood van zijn vader wordt iedere zoon een necrofiel, ieder op zijn manier. Ik graaf en graaf en eet en eet. De Basileus Michael Stratioticus liet alle straten van Byzantium opbreken om een bikkel te zoeken, die hij als kind verloren had. Was hij daarom minder de Basileus? Daardoor was hij pas de Basileus! Dat is pas ernst.
| |
| |
De Basileus... Als ik tegen jou spreek, kom ik vanzelf over de overheden te spreken. Nu de twintigste eeuw op zijn einde begint te lopen, zijn ze haast verdwenen, jouw Basiles: Stalin, Churchill, Hitler, Roosevelt, Mussolini. De wereld stinkt naar beter tijden. In het interregnum waarin wij leven, begint een nieuw mombakkes op te duiken: het mijne. In de steden zijn samenscholingen van gezichten, die niemand herkent. Hun weg naar de macht hoeven zij nauwelijks zelf te plaveien. De kapitalisten kietelen hun vrouwen nog eens voor het laatst met bankbiljetten tussen de benen, en verhuren voyeursplaatsen aan volgevreten socialisten, die tot uitzinnige pret der kapitalisten (en communisten) Marx afzweren en in duizend stukken te gronde gaan als eens de protestanten, nadat zij de enige kracht van het christendom overboord hadden gezet: de katholieke liturgie.
Ik herken mijzelf treurig in Mossadeq, de grote, wenend nationaliserende voorloper in pyjama. Ik herken mijzelf opgewonden in Chroestjow, die met zijn schoen op tafel slaat, waarvan de van goede manieren en slechte huwelijken verstijfde diplomaten meer schrikken dan van zijn woorden. Ik herken mijzelf romantisch in Fidel Castro, die midden in de nacht bij een vriend aanbelt en om een bed vraagt, want hij woont niet. Van zulke heersers droomde ik toch onder Hitler! Die was de correctheid in persoon, had geen erotische uitspattingen, dronk niet, rookte niet, at geen vlees, sprak regelmatig over God, betaalde tot de laatste dag zijn kerkbelasting en trouwde vlak voor zijn dood nog snel, omdat de mensen er anders misschien wat van zouden zeggen. Naarmate er meer vrolijke zwijgers over God verschijnen, begint de wereld leefbaarder te worden. Ik herken mijzelf gefolterd in Chessman, die stikkend in het gas de gerechtigheid in diskrediet brengt en het overzichtelijke denken. Ik herken mijzelf pontificaal in de gallische Gaullem, die zegt: ‘Frankrijk en ik.’ Ik herken mijzelf als zondagskind in Kennedy, die zijn broer Bobby tot minister van justitie benoemt en zegt: ‘Je moet je haar kammen.’ Ook de geheel nieuwe Jazz die in Afrika de Philharmonic beklimt, vervult mij met vreugde, en aandachtig luister ik naar generaal Li Tsji Minh, die in Peking dicht:
Barst zoals een verre zeepbel barst,
Zachtjes, vreedzaam, strelend voor het oor.
| |
| |
Rustig en weldadig is de paddestoelwolk
Die hangt in de avondlucht over Honan.
Stof daalt lieflijk neer als dauw,
Als het blaadje van een roos.
Mijn grootvader keert zich om in zijn slaap
En mompelt: ‘Er staan gasten voor de deur,
‘Slaap vredig door, vereerde voorvader,’
Zeg ik. ‘'t Is niets. Morgen
Breekt een mooie dag aan.’
Ook Mao, die in Honan is geboren, prijst dit vers; en ten overstaan van deze dichter, die een atoommogendheid aan het maken is van een kwart der wereldbevolking, die Amerika en Rusland jankend in elkaars armen zal drijven (en dan wee, Europa!), staan generaties apocalyptici in hun hemd, van de radicaalste futuristen tot de zielepeatniks van Zen Francisco.
Dat is wat er over is van jouw wereld. En alleen hij kan er iets van begrijpen, die er nog niet zo zeker van is tussen wie de volgende oorlog gevoerd zal worden. Maar wie hem ook zullen voeren, hier in Europa zal alles niet minder veranderen dan overal elders, - en in de eerste plaats zullen de dooddoeners verdwijnen. Onze nato-intellektuelen zouden trouwens eens moeten overwegen, dat ‘het westen’ missschien vooral verlamd is door hun stelling, dat het wonderwat te ‘verdedigen’ zou hebben. Als wij onszelf durven te bekennen, dat wat wij te verdedigen hebben een hoop oudroest is op een mestvaalt, maar dat wij dat nu eenmaal zijn en willen blijven - dan misschien zou er nog hoop zijn. Vreihijd, christelijke cultier, ijgendom, menselijke weirdighaad, de psichologysche roman, damokretie: deze hele journalistencultuur zegt de wereld niets en ons nauwelijks nog. De Eisenhoweramerikanen hebben dat voorgoed bedorven. Maar voor de meesten houdt deze erkenning juist de nederlaag in; voor de meesten is deze frasencyclus nu juist wat zij te verdedigen hebben. Dubbel geldt dit voor Nederland, dat, om te blijven gehoorzamen aan de psychologie van de sergeant-majoor, binnen tien jaar van een brutale imperialistische mogendheid is veranderd in de verachtelijkste kontlikker van Amerika. Dat is al onaangenaam opgevallen in de wereld.
| |
| |
Het enige, dat wij in Europa nog zouden kunnen zeggen, is het volgende. Natuurlijk is het beter in de Sowjet-Unie, in China: daar staat men niet alleen voor woorden, daar hoefde men niet in allerijl iets te bedenken omdat men alleen maar ergens tegen is, zoals wij, - maar wij willen de stinkput blijven die wij zijn, het bolwerk van de twijfel. Wij, die de ideeën hebben geleverd aan allen die ons belagen (en zelfs de confectiepakjes, waarin afrikaanse leiders op het ogenblik de macht overnemen, zijn in Europa bedacht), wij willen dat afgedankte, verloederde, ideeënrijke volkje blijven dat wij zijn, tot de keel volgepropt met ziekte en het bloed van onschuldigen. Maar dan moeten wij ons ook niet als iets fraaiers presenteren dan wij zijn, woede en lachlust buiten Europa zouden ons wel eens fataal kunnen worden. En nooit vergeten, dat er maar één echt en respectabel woord is: revolutie.
En zo, met de éénentwintigste eeuw in zicht, neem ik afscheid van je. Ik neem afscheid van je, met in mijn oren al het lachen van die éénentwintigste eeuw, die geen verschil meer zal zien tussen de lijken in de concentratiekampen, die van Verdun of Hiroshima en die tussen autowrakken op de weg, tussen de experimenten op mensen in die concentratiekampen, die op de russische of amerikaanse proefvelden en die der psychologen op moderne universiteiten. Dat alles zullen dan niet meer ‘de anderen’ zijn, maar zij in de twintigste eeuw: wij. Vaarwel, pas nu ben je gestorven en krijgt je ziel rust. Niets zal zo snel verouderen als deze paragraaf, ik voel haar al sterven onder mijn vingers. En zo zal het zijn. Een stukje dood wilde ik aan mijn portret meegeven - een stukje van jouw dood, jouw oneindige dood.
| |
VIIIste Vandaag (1958)
Als ik nog naakt en nat voor de wastafel sta, valt mijn oog op het flesje Tosca, dat ik van mijn vaders sterfbed heb meegenomen. Ik schroef de dop los en ruik eraan, ruik de verworden stank van zijn dood. Maar dan glipt het flesje uit mijn natte vingers, springt op de rand van het marmer aan stukken en de odeur spat over mijn geslacht. Ik kijk ernaar en verstar van inzicht. Zo daar geurend kleed ik mij aan en verlaat het (zesde) huis, - want omdat ik een toneel- | |
| |
stuk schrijf over de ketter Tanchelijn, die zei, dat God Tanchelijn is, heb ik een afspraak gemaakt met Lou, die zegt, dat God Lou is.
Het is half acht in de avond; op het plein van artiesten, kunstenaars, gangsters, mannequins, verleiders, homoseksuelen, miljonairs, geleerden, nozems en notabelen, waar ik woon, wacht mijn vriend Hein. Bij de taxistandplaats komen wij tot de slotsom, dat men naar God niet met een taxi rijdt, - en terwijl het zacht regent en al donker is, gaan wij op weg naar het adres dat ik heb opgekregen. Bekend bij alle portiers lopen wij sinds maanden ieder uur van de dag en de nacht door Amsterdam, de moederstad, waarheen ik uit mijn vaderstad ben verhuisd, kroegen en jazzkelders verwisselend voor badhuizen, bibliotheken en de vervallen behuizingen waarin de Lou-sekte bijeenkomt, ontbijtend in het station en slapend alleen als de zon al te fel schijnt.
‘Wie God ziet, moet sterven,’ roept Hein angstig en maait met zijn armen. ‘Ik zal in Lou komen, ik voel het, ik voel het. Er gaat iets verschrikkelijks gebeuren met mij.’
‘Werp je op tot de Paulus van de beweging. Hersens zijn het enige wat er nog aan ontbreekt voor een wereldgodsdienst.’
‘Dat moet jij maar doen. Ik zal de minste der gelovigen worden, ik zal alleen nog maar biddend naar hem opzien, ik zal verzinken in totale debiliteit. Ik heb het altijd geweten.’
‘Ik zal Petrus worden. Ik zal hem verloochenen, hem laten kruisigen, openbaar huilen en dan de macht grijpen. Ik zal de petrinische steenmens zijn, het heilig mineraal, de rots met een hoed op.’
‘Lou zal je verpletteren met de kracht van zijn rechterhand. Hij kan niet sterven, ik geloof het, ik geloof het!’
Over onze hoofden glijdt een dreunend, vonkend vliegtuig. Tussen de jagende auto's lopen wij over het plein met de musea en het concertgebouw. De regen neemt toe, en in het glanzen van het verkeer door de avond zie ik mij lopen: in de stad, vol woorden en gelach en een fantastisch plan. Dit is een vriendschap in de twintigste eeuw.
In de gladde, stille buurten van Zuid, waar overal de stille geest van overlevende joden hangt, spreken wij over het christendom. Ik noem het het grootste schandaal van Europa. ‘Wat is het verder nog dan een argument van militairen? Wie leeft volgens de door alle ministers en zielenherders en fabrieksdirecteuren uitgetoeterde
| |
| |
godsdienst, gaat onmiddellijk de gevangenis of het gekkenhuis in. Dat krijg je als een slavengeloof staatsgodsdienst wordt.’
‘Wished I said it myself. Het prachtige van het christendom is juist zijn corruptie. Denk toch niet altijd zo ethisch. Wat voor belang heb jij bij een zuiver christendom?’
‘Ik ben niet opportunistisch genoeg voor al te grote tegenstellingen tussen woord en daad. Ik neem ze niet kwalijk wat ze doen, of niet doen, maar wat ze zeggen.’
‘O, wacht even. Als Hitler iedere dag communiqué's had uitgegeven over het aantal vergasten in Auschwitz, had dat dan verschil gemaakt?’
Ik denk even na. Onze voetstappen weerklinken door de verlaten straat.
‘Ja.’
‘Niet voor de joden.’
‘Maar voor Hitler.’
‘Misschien. Het ongelooflijkste van Hitler is vermoedelijk, dat hij een nieuw taboe heeft opgericht. Vóór Hitler kon je al niet meer zeggen, dat je een hekel aan joden had - na hem kun je niet eens meer zeggen, dat je ze graag mag. Dan maak je je óók verdacht. Je kunt niets meer over joden zeggen.’
‘Dat taboe heeft dan zes miljoen maal vijf, dat is dertig miljoen liter bloed gekost. Daar kun je de hele maan mee roodverven.’
‘Hoe kom je erbij? Lang niet. Hoeveel is de straal van de maan? Een kwart van de aardstraal, schat ik. De omtrek van de aarde is veertigduizend kilometer, dat is 2πr; dan is r ongeveer... veertigduizend gedeeld door zes... zes en een half duizend kilometer. Van de maan dus ongeveer zestienhonderd kilometer. Oppervlak bol 4πr2. Dat wordt laten we zeggen dertien maal... hoeveel is zestienhonderd in het kwadraat? Laten we zeggen twee en een half miljoen... maal dertien, is dertig miljoen vierkante kilometer. Hé, wat gek. Een liter per vierkante kilometer. Maar je zou niet eens genoeg hebben voor de voorkant, nog niet voor een honderdste.’
‘Maar je zou het vermoedelijk wel met je blote oog kunnen zien.’
‘Je zou het vermoedelijk wel kunnen zien. Potverdomme! Hitler, die de maan roodverft met het bloed der joden. Potverdomme, dat zul je nooit kunnen gebruiken, dat beeld. En wat denk je van alle andere slachtoffers? En van de Duitsers zelf? Hij was de echte
| |
| |
Antichrist. Zoals Christus voor de zonden der mensheid is gestorven, zo is het duitse volk voor Hitler gestorven, met al zijn zonden beladen.’
‘En hijzelf ten slotte zo onschuldig als een pasgeborene. Ik zal er eens een cinemascope-scenario voor schrijven. Zo is het voor de toekomst een nog veel mooiere mythe dan die van Lou.’
Wij blijven staan en kijken om ons heen. Hier ergens moeten wij zijn. Naar alle kanten strekken zich de straten uit met namen van renaissanceschilders. In bijna al deze straten ben ik vroeger wel eens geweest met mijn moeder, bij joden die er niet meer zijn. Wij dwalen verder, alle borden lezend, en vertellen elkaar machtsfantasieën uit onze jeugd: de donderende symfonieën die wij dirigeerden, de miljoenenlegers die voor ons defileerden, de universiteiten die onze gedachten bestudeerden. En dan blijven wij wederom staan in de koude regen en vragen ons af, of de straat die wij zoeken wel bestaat. Ik zet mijn handen aan mijn mond en schreeuw:
‘Is daar nog een levende ziel op het russische veld?’ Als mijn geluid is weggerend langs de huizen, zeg ik: ‘Alles is dood, en overal liggen lijken. Alleen de mensen bestaan nog, en rondom hen is zwijgen: dat is de aarde. - Dostojewski.’
Om de hoek komen twee kleine meisjes in regenjassen en blijven naar ons kijken.
‘Waarom staan jullie zo gek te schreeuwen?’ vraagt de jongste, die een jaar of negen is.
Wetend dat er geen kleinburgerlijker volk is dan kinderen, sla ik onmiddellijk een beleefde toon aan.
‘Deze meneer hier is op zoek naar zijn vader. We denken, dat hij in de Bellinistraat zit. Weten jullie misschien, waar die is?’
‘We zullen u er wel even heen brengen,’ zegt de oudste. ‘Loopt u maar achter ons aan.’
Nadat wij hen een tijdje met opgetrokken wenkbrauwen hebben gevolgd, begint de jongste giechelend om te kijken en even later achteruit te lopen, onafgebroken Hein aankijkend. Hein geeft haar een strenge blik, en zij giert het uit. ‘Wat een grote meneer!’ roept zij en komt proestend en raar en met vooruitgestoken onderlichaam op hem af, om plotseling weer vooruit te hollen.
‘We moeten van ze afkomen,’ zegt Hein en kijkt ongemakkelijk om zich heen. ‘Iedereen zal denken, dat wij ze achternazitten.’
| |
| |
De oudste heeft nu een obscene blik op mij geworpen; als ik haar een knipoog geef, struikelt zij en valt languit op straat, maar loopt alweer. ‘Dag meneer Koekepeer! Dag meneer Koekepeer!’ kraait de jongste intussen, om Hein heen springend, waarop de andere uitbreekt in geschater.
‘We krijgen hier last mee,’ zegt Hein. ‘Ik verdom je wat. Dan maar niet naar Lou.’
‘Je vergist je. Er is niemand meer. Je weet nog niet, dat wij dood zijn. Dit zijn twee engeltjes, die ons naar Gods rechterstoel brengen. Probeer ze maar te verkrachten. Je hebt geen lichaam meer.’
Onrustig glimlachend, een hoofd groter dan ik, klost hij naast mij voort. Als de meisjes ons zien spreken worden zij rustiger, en even later zijn wij in de Bellinistraat, bellen in een donker portiek en wie doet de deur open? Jan D., psycholoog en magnetiseur, consult uitsluitend na afspraak, -Jan D. met de menstruatiepijn.
In de gang hoor ik hem snel uit. Hij doet nu in kweeperenjam en is al een paar jaar ‘in Lou’. Ja, hij gelooft dat Lou God is. Of hij hoog is? Gaat nogal. Nee, niet zoiets als een kardinaal. Zijn vriendin is hoog, die woont hier. Nee, een andere dan toen. Zeker, Lou verbiedt het geslachtsverkeer. Helemaal niet met haar naar bed? Dat zou hij niet durven zeggen. Maar het wòrdt minder.
‘En jij bent intussen een beroemde schrijver geworden,’ lacht hij. De tic doorschudt onveranderd zijn gezicht.
‘Aha. Twijfel je ook aan Lou?’
Snuffelend kijkt hij langs mij heen.
‘Wat ruikt het hier opeens naar eau de cologne...’
‘Dat ben ik. Dacht je, dat ik ongezalfd voor God verschijn?’
Dan komt zijn vriendin uit de keuken, al niet meer zo jong.
‘Ik ben nog aan de afwas. Maar gaat u toch binnen.’ Zij houdt de deur open en op de drempel blijven wij staan.
In een fauteuil bij de haard zit Lou, rookt een sigaar en kijkt naar een man van een jaar of zestig, die vlak voor hem op de grond knielt en naar hem opziet. Zacht mompelen zij met elkaar.
‘Neemt u toch een stoel,’ zegt de vriendin. ‘Wilt u thee of koffie?’
‘Harry altijd koffie,’ zegt Jan, brengt ons naar Lou en stelt ons vrolijk voor, over de knielende man heen.
‘Dit is meneer Mulisch - en meneer Donner. Weet je wel, Lou, de twee heren die graag eens met je wilden praten.’
| |
| |
‘Ah, de heren,’ zegt Lou en reikt ons een slappe hand, terwijl hij ons knikkend aankijkt.
Nee, hij kijkt niet. Bleekblauwe ogen glijden over ons heen, maar niet zoiets als een blik treft ons. Als ik even in zijn ogen kijk, ruik ik op hetzelfde ogenblik de Toscageur van de dood om mij heen, en ik ben blij als Jan ons stoelen aanwijst. De man op de grond staat op, kust Lou op de mond en verdwijnt door een tussendeur. Terwijl Jan vertelt wie wij zijn, probeer ik de man bij de haard op een of andere manier te definiëren. Een hoog, kalend hoofd, brede jukbeenderen, een mond die vroeger misschien verbeten was, maar nu uitdrukkingsloos is geworden; een opvallend gave huid. Hij draagt een donkerblauwe schipperstrui met een ritssluiting, die bij de hals openstaat, leunt op zijn gemak achterover en zuigt aan zijn sigaar. Toen de man hem kuste, kuste hij niet terug, keek hem zelfs niet aan, scheen niets te merken.
‘Er zijn al vaker journalisten en theologen bij deze Lou geweest,’ zegt hij op een gemoedelijke, volkse toon. ‘Allemaal halfjes. Lou heeft ze een lesje geleerd.’ Hij lacht schalks - maar niet tegen ons, geloof ik: het is of hij dit alles ook gezegd zou hebben, wanneer hij alleen was geweest in de kamer. ‘Er zijn ook professoren doctoren psychiators onder ons, die zeggen dat ze in Lou zijn, maar lange rapporten schrijven voor de universiteiten van de verderver, en Lou heeft ze herkend, maar ze weten het niet.’
‘O ja, Lou?’ vraagt Jan en buigt zich belangstellend naar voren. Zoals ik hem ken zal hij morgen een brief naar de universiteit schrijven. Wat dan vermoedelijk Lous bedoeling is.
‘Ja. Zij denken: Hahaha, niet meer sterven, die man is gek. Maar het is de Satan, die zegt: Hahaha.’
‘Zul je nooit sterven, Lou?’ vraag ik.
‘Nee, beste jongen.’
De hand in zijn schoot beweegt als een zeeanemoon. Hij spreekt zacht en zonder poging om te overtuigen, zonder enige flikkering in zijn oog, hij zegt ‘Nee, beste jongen’ alsof ik hem gevraagd heb, of hij verkouden is. Naast hem op de schoorsteen staat zijn ingelijste portret: er is geen verschil tussen hem en zijn portret. Ik zit op een rechte stoel, hoger dan hij, hoger ook dan Hein, die verstard naar hem zit te kijken, en vraag:
‘Ben je God, Lou?’
| |
| |
Alsof hij ook gesproken zou hebben zonder mijn vraag, zegt hij:
‘Lou predikt Jezus Christus lichamelijk, zijn opstandingslichaam met zijn nieuwe naam en dat is Lou. Er is geen verkrijging meer van de Heilige Geest, er is alleen een verkrijging van de godheid lichamelijk. Heb je nooit gelezen, dat het lichaam voor de Heer is? Zolang je kunt zondigen, is het lichaam aan de Duivel overgelaten. Maar die het lichaam erkent, kan het zelf niet zijn. Zolang de denker heerst, lig je dood. Dood onder de macht van de denker, en zolang als de mens nog wat van die denker wil weten, ligt hij dood. Ik heb alleen maar te zeggen: atoombom. Is die bij een boom gevonden of is die gedacht? Hij is gedacht. Hij is ontstaan door de denker. Die heeft radioactiviteit gegeven, waarvan de ganse wereld is ingesloten. Alles ligt onder de macht van de verderver, van de denker, en daar is je eigen hoofd ook medeschuldig aan. Want de denker in je eigen hoofd verderft jezelf ook. En van daaruit zal hij de massa verderven door de radioactiviteit, want het ligt in de stratosfeer en de ganse aarde is ingesloten en het zakt in de dampkring en vandaag of morgen krijg je het op je bord en eet het op. Er is al niet één mens meer in de wereld, die het niet in zich heeft. Er wordt geen kind meer geboren of het heeft het in de ruggegraat. Nu zul je vragen: wat is dan de niet-denker en de niet-verderver? Dat is de alwetende. Het weten ligt dood onder de macht van de denker. De denker moet denken omdat hij niets weet, hij is de duisterniswerker die in de duisternis werkt, en dat is begrip waarvan de uitkomst donkerheid is. Zo blijft het verderf in de stof door de verderver, en die denker is het die we kwijt moeten om het weten tegen het denken te stellen.’
Op dit ogenblik gaat de, tussendeur op een kier open en sluit zich weer - maar heeft dan een kat doorgelaten, zoals ik nog nooit een kat heb gezien: een monsterachtige angora, die ijdel en prachtig blijft staan en door de kamer kijkt.
‘Daarom is deze Lou gekomen als de steller om dat weten godvruchtig op te wekken. Geen wonder dat men lacht als deze Lou zegt, de onsterfelijkheid in de wereld gebracht te hebben. Dan lacht men. Natuurlijk kan men lachen. Zolang in jou de verderfelijkheid is en de sterfelijkheid, kun je ook niet anders gevoelen dan verderfelijkheid en sterfelijkheid. Deze dingen zijn alleen maar tot bekendmaking van degenen, die de godheid lichamelijk daarin ver- | |
| |
kregen hebben. Maar dan moet eerst je ik weg, want die ik dat is de denker en de verderver. Als jij ik zegt, dan zegt de Satan ik. Die Satan werpt Lou uit. Het is niet mogelijk, dat de mens bij God kan komen. De mens moet weg. God heeft gesproken: Ik zal zijn die ik zijn zal, - maar dan moet je ik eerst weg, want dat is de ik van de Satan, en dan pas kan de ik van God in je komen. Als de ik van God in de stof is, dan kent ook God zichzelve wel. Heb je nooit gelezen: Stof ben ik en tot stof zal ik wederkeren? En je weet doordat God in de stof is, dat het God is, want God openbaart zich alleen aan het weten. Indien God de stof niet verkrijgt, kan God nooit mens worden. Daarom predikt deze Lou Jezus Christus lichamelijk, zijn opstandingslichaam met zijn nieuwe naam en dat is Lou. Die dat aannemen gaan het beleven, en die het beleefd hebben zullen dat zijn. Hierin zien wij, dat het einde der mensheid is gekomen, en dat de schepper zichzelve moet erkennen, en als de schepping erkent dat het zichzelve niet kan zijn, en als het weten verklaart dat het zichzelve niet kan zijn, dan liggen weten en schepsel beiden onder de onmacht. Dan kan God zich als almacht met de onmacht verenigen. De mens is van vlees. Dat is hetgeen waar we nu aan toe zijn, en dat is hetgeen waarvoor deze Lou nu in de wereld is gekomen. Inderdaad. De stof is tot God wedergekeerd. Niet de mens, ook niet wetenschappelijk. Nee, de bekentenis van het niets, de doorgronding van zichzelve - het niets - is tot God wedergekeerd. Ook deze Lou kon
geen gever vinden om de Satan terug te geven wat van de Satan was, en God terug te geven wat van God was. In het einde had hij toch de gever gevonden, maar die gever kon niet bestaan. Die heette: het niets. Lou betekent: niets. Het niets stelde zichzelve als zichzelve. Toen lag de stof vrij, en Satan kon nemen wat van hem was. Hij kon inpakken. En God nam ook hetgeen van hem was. De schepping had overwonnen en God is mens geworden en nu is het voor jou ook de tijd.’
‘Gebruikt u suiker en melk?’ vraagt Jans vriendin, wanneer Lou zwijgt als had hij niet gesproken.
‘Alstublieft.’
‘Een speculaasje?’
‘Dank u.’
‘Lou ook nog wel een kopje koffie, hè?’
‘Graag, meid. En presenteer de heren een rokertje.’
| |
| |
Ik heb nog nooit een sigaar gerookt, maar ik vind dat ik niet kan weigeren, zoals Hein doet. Het tafereel in de kamer is intussen volkomen veranderd. Behalve de kat, die pompeus voor de kachel is gaan liggen en mij binnen een uur het huis uit zal jagen, is ook de man van daarstraks weer binnengekomen; zijn stoel heeft hij vlak naast die van Lou geschoven. Ook twee jonge vrouwen zijn verschenen: toen zij merkten dat Lou sprak, gingen zij op hun tenen naar hem toe en kusten hem op de mond, waarna de ene op de leuning van de fauteuil ging zitten en een arm om zijn schouders sloeg, terwijl de andere achter hem neerhurkte en beide armen om zijn hals legde. Al deze manipulaties schenen hem te ontgaan, hij keek niemand aan, verschikte niet en praatte monotoon door - ook toen een dikke, omstreeks vijfenveertigjarige volksvrouw binnenkwam, hem op de mond kuste en haar ontzaglijke gestalte neerliet tussen zijn benen, die zij eerst met een teder gebaar had geopend, waarna zij wat as van zijn gulp klopte en zijn vrije hand over haar schouder op haar boezem legde. Zo opgetuigd zit God er nu bij, dikke rookwolken uitblazend en haast onzichtbaar geworden.
Ik kan wel schreeuwen van genot. De fantastische opstelling neemt mij zo in beslag, dat een deel van het gesprek mij is ontgaan. Ik heb Hein horen praten, en nu is Mies aan het woord: de dikke vrouw tussen de benen.
‘Nou,’ zegt zij verlegen lachend, ‘dan liep ik bij voorbeeld in de Kalverstraat boodschappen te doen, en dan dacht ik: ik loop niet in de Kalverstraat. En dan droomde ik bij voorbeeld dat ik in de Kalverstraat liep, maar dan werd ik wakker en ik liep in de Kalverstraat, en dan dacht ik: loop ik nou in de Kalverstraat, of droom ik nog dat ik in de Kalverstraat loop? Nou, ik werd er helemaal gek van, en toen las ik Lous naam in de krant en toen was het opeens weg, zonder dat ik hem had gezien. Weet je nog wel, Lou?’
‘Ja, meid.’
‘En nu bent u in Lou?’ vraagt Hein.
‘Nou, dat kun je eigenlijk nooit zeggen. Zo ben je erin en zo ben je eruit. Of mag ik dat zo niet zeggen, Lou?’
‘Ja hoor, kind. We zullen van jou nog wel een grote meid maken.’
‘Maar met uw man...’ zegt Hein voorzichtig, ‘ik bedoel... is uw man ook in Lou?’
| |
| |
‘Ik weet best, wat je bedoelt. Voor mijn man is het natuurlijk niet zo leuk. Hij zei laatst nog: Je moest me iedere week maar een tientje voor de hoeren geven.’
Daarop barsten allen in lachen uit. Hein wordt rood van ontzetting.
‘Maar dat kan toch niet! Uw man... Mevrouw, u kunt toch niet eenvoudig -’
‘Vind je dat nou echt zo belangrijk,’ roept het meisje op Lous leuning, ‘die vijf seconden?’
‘Vijf seconden, vijf seconden...’ stottert Hein.
‘Nou tien dan!’
Ziedend komt Hein in zijn stoel naar voren en richt zich voor het eerst tot Lou zelf:
‘Meneer Lou, u bent toch ook gereformeerd geweest, u kent toch die tekst over -’
‘Zeg jij maar gewoon Lou, hoor.’
‘... die bijbeltekst over de valse profeten!’
‘Wat wil je nou toch met de bijbel, kereltje? Die heb ik zelf geschreven.’
Verslagen stort Hein in zijn stoel terug.
‘Praat jij maar verder met hem,’ zegt hij tegen mij.
‘Hoe staat het met de auteursrechten, Lou?’
Naast mij hoor ik een schreeuw. Jan D. heeft zich verslikt. Lou zit nietbegrijpend onder de vrouwen bedolven. Het meisje met de armen om zijn nek zegt:
‘Altijd hebben ze het over hetzelfde. Altijd vinden ze dàt het belangrijkste.’
‘Als je de mensen hun gang liet gaan,’ zegt Lou, ‘zouden de straten overdekt zijn met geil.’
‘Hé, hé, Lou,’ roepen verscheidene vrouwen. ‘Wat een gekke woorden.’
‘Wat een bende is het vanavond,’ zegt de vriendin van Jan. ‘Wie wil er nog koffie?’
In de intredende ontspanning buigt Jan zich naar mij over en vraagt:
‘Hoe is het met Frieda?’
‘Die is dood.’
Zijn gezicht schudt.
| |
| |
‘Is het werkelijk? Neem me niet kwalijk. Wat ontzettend. Hoe doet je vader dat nu?’
‘Ook dood.’
‘Ja, daar loopt nu een proces over,’ zegt Hein aan mijn andere kant.
‘Waarover?’
‘Over dat kind.’
‘Welk kind?’
‘Dat gestorven is omdat Lou tegen de ouders had gezegd, dat ze er geen dokter bij moesten halen. Waar hebben jùllie het dan over?’
‘Nu wel een speculaasje?’ vraagt Jans vriendin.
‘Graag. Dank u.’
‘Jan, vergeet je straks niet die schoenen aan Lou mee te geven?’
‘Nee, schat.’
Ik nies. De kat begint zijn werk te doen. Tersluiks doof ik de sigaar, die in flarden uit elkaar hangt. Bij de haard stoppen de vrouwen koekjes in Lous mond, strijken over zijn handen en reiken hem koffie aan.
‘De geslachtsdaad is het uitwerpen van vijftig miljoen wormen en maden,’ hoor ik hem zeggen tegen de man naast hem, die somber knikt.
‘Hij gaat beslist met al die meiden naar bed,’ zegt Hein tegen Jan.
‘Ze slapen soms wel bij hem, maar hij heeft tegen mij gezegd, dat God geen zaadlozing heeft.’
‘Aha,’ fluistert Hein, ‘dat is een spoor. Wat is de plaats van zijn vrouw in de mythologie?’
‘Zij heeft de appel naar de boom teruggebracht. Samen zijn zij het herstelde mensenpaar.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Toen Lou in 1950 door verschrikkelijke smarten bezocht werd, waarin de bewustwording van God zich ging openbaren, heeft ze dagenlang op haar knieën voor zijn bed gelegen en gevraagd, of hij de wederopgestane Christus was. En Lou zei steeds van niet. Maar zij vroeg door tot hij zei, dat hij het was.’
‘Aha. Aha. Die zit er dus achter. Waar is zij?’
‘Ik weet het niet. Misschien naar de bios.’
De ene zilverling na de andere strijkt hij op, Judas D. Ik vraag of Lou bovennatuurlijke gaven heeft.
| |
| |
‘Toen hij nog mens was. Toen kon hij door muren heen kijken en zo. Sinds hij God is niet meer. Als iemand hem bij voorbeeld wil vergiftigen met een kop thee, wat een keer gebeurd is, dan zou hij vroeger geweten hebben, dat er gif in de thee zit. Maar nu drinkt hij het gewoon niet op omdat hij geen dorst heeft.’
Dit treft mij als buitengewoon authentiek. Ik probeer het opperwezen in het oog te krijgen, maar het lukt niet: ook Jans vriendin heeft zich nu over hem heen geworpen. Ik nies weer. Ik moet snel zaken doen.
‘Zeg Lou,’ roep ik. ‘Jij bent helemaal God, nietwaar?’
‘Ja,’ zegt Lou achter de vrouwen vandaan.
‘Goed,’ zeg ik. ‘Is er nu ook iemand, die net zoveel Duivel is als jij God bent?’
Lou aarzelt geen ogenblik.
‘Dat is Leendert Koperberg. Leendert Koperberg was een grote kracht in Amsterdam. Zo'n grote kracht, dat hij eens een pastoor voor zijn kerk een kwartier lang met zijn handen in de lucht heeft laten staan. Leendert Koperberg en zijn vrouw hadden een kruidenierswinkeltje, en vaak kwam het voor, dat als ze iets op moest schrijven, zij het potlood niet op het papier kon krijgen, en dan zei ze altijd direct: Ga weg, Leendert. En altijd stond Leendert dan achter de deur te lachen. Maar Leendert Koperberg had zijn kracht van Beëlzebul, en de vrouw van Leendert was in Lou.’
‘O ja, Lou?’ vraagt de vrouw op de leuning.
‘Ja, kind. En Leendert Koperberg zei op een dag: Ik wil die Jezus Christus van Muiden wel eens zien. Nou, Lou is er toen naar toe gegaan en toen ging Lou een trap op en een deur door en toen kwam Lou in een kamer. Toen zat Leendert daar in een stoel. En toen ging Lou tegenover hem zitten. En Leendert zei toen: Zo. Dus jij bent de wedergekeerde Jezus Christus. En Lou zei: Gij zegt het. Toen zei Leendert: Ik ben de grootste kracht van Amsterdam. En toen zei Lou: Aangenaam. Toen staat Leendert op en hij begint Lou te bezweren met vreselijke en verschrikkelijke bezweringen en te vervloeken met zeer machtige vervloekingen. En wat hij nou allemaal zei, dat weet Lou niet meer, maar hij eindigde met: En het vuur en de hel zullen je eeuwig hebben, als je mij niet erkent als de grootste kracht van Amsterdam. Lou staat op en Lou zegt toen: Die Satan heeft Lou overwonnen. Leendert zakt achterover in zijn stoel
| |
| |
en zijn vrouw komt binnen en zegt: Leendert, Leendert, wat is er met je aan de hand, Leendert, je sterft, je ziet helemaal rood, je ziet helemaal blauw, je ziet helemaal groen.’
‘Hij leek wel een regenboog,’ grapt Mies tussen de benen.
‘Maar Leendert kon niets anders meer uitbrengen als: Baas boven baas. Veertien dagen later komt Leendert naar Lou toe en zegt: Lou, ik heb jouw horoscoop getrokken, ik heb je geboortemoment opgevraagd in Anna Paulownapolder, maar ik raak jou kwijt in 1950. Lou, jij moet al lang dood zijn. Ik zeg: Leendert, dat is ook zo. In 1950 is de Satan in mij gestorven. Toen zegt Leendert: Lou, mijn ogen zien je hier voor me staan, ik moet het erkennen: jij bent Jezus Christus. Maar Lou, ik ben zo hardnekkig. Wees voorzichtig met mij. Wil mij bekeren in stukjes en beetjes. En Lou zegt: Leendert, we zullen jou bekeren in stukjes en beetjes.’
Een voorlaatste theorie
‘Geloof mij, mijn kind,’ zei hij, ‘wat dat ijle is, dat heeft de hele wereld als haar ziel. Dat is werkelijkheid. Dat zijt gij, o Sjwetaketoe.’
‘Doe mij nog meer begrijpen, heer.’
‘Goed, mijn kind,’ zei hij.
Tschândogya Oepanishad
Zolang mijn vader leefde, bestond hij nergens anders dan op één plaats in de wereld, en daar was hij onbereikbaar. Sinds hij niet meer leeft, is hij op alle plaatsen in de wereld (niet). Als ik na zijn dood door Venetië loop, dan is hij daar op een andere manier niet dan tijdens zijn leven. Het is een stad in een wereld, waarin hij overal (niet) bestaat. Zo'n niet-bestaan, dat nergens anders door een bestaan wordt bepaald, is op een tweede manier een bestaan: het is een zijn, dat alomtegenwoordig is. Van dat zijn is de onbereikbaarheid geen prikkel, maar een scheppende voorwaarde.
Dit zijn van het niet-bestaan onthult zich in de twee minuten stilte van een duizendkoppige menigte: dat is geen menigte, die zwijgt, maar het zwijgen, dat duizendkoppig spreekt en de menigte pas schept. Het onthult zich voor de Oepanishads in het lege binnenste van de vrucht, waaruit de Nyagrodhaboom verrijst. Het onthult zich voor Rilke in het afgebroken huis: dat is pas een huis. Het ont- | |
| |
hult zich voor het konijn in de ogen van de slang, die hem niet ziet. Het onthult zich voor Paulus in de schreeuwende afwezigheid van God in de natuur: daarin wordt zijn God geboren. Het onthult zich voor Hitler als hij ten slotte in zijn bunker telefonisch legers beveelt, die niet meer bestaan: dan pas is hij Oberste Befehlshaber. Het onthult zich voor het kind, dat een schelp tegen zijn oor houdt: dat is pas de zee. Het onthult zich voor Saint-Exupéry in het vliegtuig, dat verloren gaat in het stille hart van de cycloon. Het onthult zich voor Lao Tz' in de leegte van de vaas, die de vaas is. Het onthult zich voor de oude torero in de verlaten arena: dat is pas ‘het uur van de waarheid’. Het onthult zich voor de Griek in de roerloze hitte van de middag: de Grote Pan. Het onthult zich voor de vroegere gevangene op de ontvolkte appèlplaats van het tot museum ingerichte concentratiekamp.
En als iemand beseft, dat dit alomtegenwoordige zijn van het nietbestaan evengoed ‘God’ genoemd kan worden als ‘het niets’, dan moet hij tegelijkertijd beseffen, dat dit een God is met alleen deze eigenschap: creativiteit, en verder niets. Liefde noch waarheid. Alleen door creativiteit valt er met hem te communiceren, en het talent is het gat, de wond, de vagina, het ontbrekende vlees: dat wat men minder heeft dan anderen. Deze God bestaat niet. Deze God is zijn niet-bestaan. Deze God is, omdat hij niet bestaat.
Dat is de nihilistische theologische wijsheid, waartoe ik heb kunnen komen in de drieëndertig jaar dat ik besta. En daarmee sterf ik niet aan het kruis, maar keer terug naar de mensen.
| |
IXde Vandaag Voorgoed (1960)
En te midden van duizend mensen zit ik, bij voorbeeld, op de Piazza San Marco, - want sinds mijn vaders dood is iedere dag door zijn afwezigheid een vandaag geworden, - ik zit er dag aan dag, ik zit er voorgoed: mijn buik vol ambrosia, de opdracht in mijn knoopsgat en boven mijn hoofd de boze droom.
Deze piazza is geen plein. Ik wil niet proberen het te beschrijven, want het is onbeschrijflijk. Het is het enige plein, zei Napoleon, waard om door de hemel te worden bekroond. 's Morgens om elf uur gaan wij er zitten, Ineke en ik, wij lunchen er, dineren er, drinken koffie op de terrasjes met muziek, kijken naar de duiven en de
| |
| |
mensen en lezen de New York Herald Tribune. Nixon of Kennedy? Waarom is de Doge een indrukwekkender instituut dan de president van de Verenigde Staten? Ik denk veel aan de Doge, die minder macht had dan de koningin van Nederland en die zelfs niet de cadeaus mocht houden die hij kreeg, maar bij wiens verschijnen de menigte sidderde van ontzag en ontroering - en ik denk dat op een dag de leeuw daarginds van zijn sokkel zal springen en brullend op de terrasjes vliegen, en de muziek vlucht, en de twee Moren uit de klokketoren hameren de Amerikanen van de piazza, en aan de hemel zullen tekenen verschijnen, en de Doge verschijnt op de Scala dei Giganti, op zijn hoofd de horenvormige corno.
En ik zit er nog in de nacht, alleen, als de café's gesloten zijn en de zee ruist. Ik zit op een sokkel voor de basiliek, waartegen de duizend duiven weggekropen zijn en slapen tussen de mozaïeken en waterspuwers, en kijk door de verlaten zaal.
De vloer is van marmer, de pilaar waar ik tegen leun van porfier. De basiliek, waarmee ik versmelt in het donker, is gesloten; daarbinnen heerst een goudbruin geheim, dat ik heb herkend uit mijn eerste dromen. Vóór mij heeft de campanile zich met een eenzame stap losgemaakt van de procuratiën, die de zaal donker en streng omsluiten. Links, tussen het Dogepaleis en de bibliotheek van Petrarca, opent zij zich naar zee, twee zuilen de poort: de ene draagt het beeld van een schrijver, de andere de gevleugelde leeuw van Venetië, zijn rechterklauw op een opengeslagen boek, waarin geschreven:
PA X |
VAN |
TIBI |
GELI |
MAR |
STA |
CE E |
MEVS |
Voor het eerst zie ik de volmaaktheid. In geen boek, geen schilderij of stuk muziek heb ik ooit zo gepast. Ik zie mijn zuiverste gedachte buiten mij, van steen die meer geest is dan mijn geest, en meer geest dan die andere stad, die geen stad meer is: Dresden. Hier wil ik sterven, op deze stille dansvloer. Aan de Zwarte Dood bij voorbeeld, die hiervandaan over Europa is verspreid doordat de Tartaren, onder wie de pest was uitgebroken, een venetiaanse kolonie beschoten met lijken, waarvan er een onopgemerkt in een schip terechtkwam dat naar Venetië voer. De Tartaren... Nu ik hier geweest ben,
| |
| |
wil ik niet meer bij hen horen; ik loop uit hun rijen, om hier zwart te worden en te bezwijken tussen gemaskerden.
Ik denk: Venetië is het masker van Dresden. Ik denk na over maskers, sinds ik in Venetië ben denk ik over maskers, en langzaam begint het mij te dagen dat ik hier iets heb gevonden, dat het kan opnemen tegen de misère der godwording. De toeristenverlichting is uit, de nacht schrijdt over het marmer en ziet hetzelfde als vijfhonderd jaar geleden. Ik denk: dit plein, een bij elkaar gestolen en in elkaar geflanste uitdragerij, die de openbaring der volmaaktheid is, bestaat uit niet veel meer dan tien elementen. Het paleis, de campanile, de basiliek, ervoor de drie vlaggemasten... Deze tien of vijftien elementen kunnen op een oneindig aantal manieren gerangschikt worden - maar alleen déze rangschikking is de volmaaktheid. In gedachten verplaats ik de toren naar de andere kant, verwissel de pilaren met de vlaggemasten, zet het paleis op de plaats van de basiliek en schuif de basiliek naar het andere eind van het plein... Wat ik ook doe, het wordt minder. Ik denk: als ik nu eerst een inventaris maak van de samenstellende delen, dan - Ja, wat dan? Misschien leer ik iets.
| |
1. De pilaar met de leeuw
(Het masker is een gat in het niets.)
| |
2. De pilaar met de evangelist
(Het masker is een woning.)
| |
3. De basiliek
(Zoals de God het zijn van het niet-bestaan is, zo is de mens het zijn van zijn niet-bestaan - maar bij de mens is dit gemaskerd: en dit masker is zijn bestaan. Het bestaan van de mens is een masker van zijn niets, zoals een duizendkoppige menigte het masker is van de menigte die zich onthult in het zwijgen van die menigte. Zwijgt het bestaan van de mens, dan onthult zich de mens als niets. Het bestaan van de mens is een masker van het niets, zoals onze gezichten maskers zijn van steeds dezelfde doodskop. Het masker is geen ‘schijn’, die ‘het zijn’ bedekt, maar een werkelijkheid, die het niets bedekt.)
| |
4. De procuratiën
(Deze werkelijkheid, dit bestaan, dit masker van het niets-dat-de- | |
| |
mens-is, is geboren uit het bestaan der anderen. Het masker is de verhouding tot de anderen; het is het menselij k contact; het is wat iemand voor de anderen is; de anderen zetten het hem op. Daardoor verschijnt hij pas als bestaand. Daarom is dit masker, dat tegelijk het bewustzijn is, ten overstaan van de ene mens anders dan ten overstaan van de andere; daarom is de mens niet ‘gelijk aan zichzelf’. Er is verder geen zelf. Waar de verstarringen intreden en de mens voor vele anderen op dezelfde manier ‘de rechter’ wordt, of ‘de vader’, of ‘de zoon’, of ‘de schrijver’, ontstaat de maatschappij. Als in dat maatschappelijke stadium een zoon zijn vader niet als vader wil zien, maar ‘als mens’, of een vader zijn zoon niet als zoon, maar ‘als mens’, zien zij niets. Maar wordt de mens, in een derde stadium, ook voor zichzelf ‘de vader’, dat wil zeggen: zichzelf de vader, of zichzelf de zoon, of zichzelf de schrijver, dan treden leugen en onrecht in, gevolgd door stagnatie van het menselijk contact. Het vierde stadium is aantasting van het bewustzijn, dat is krankzinnigheid. Anderzijds kan de mens niet zeggen, dat hij het niet is, want hij ìs alleen maar iets voor anderen. Zonder anderen is hij niet. De vraag ‘wie ben ik?’ is geen vraag; alleen de vraag ‘wie ben jij?’ is een vraag, en verder: ‘wie ben ik voor jou?’ Vraagt de mens zichzelf als zichzelf aan zichzelf: ‘wie ben ik?’ - dan hoort hij achter de laatste spiraalnevel de eeuwige stilte, die hij is.)
| |
5 en 6. De twee zuilen van Acre
(De venetiaanse jongen ligt wakker van de gedachte aan de Doge, die hij nog nooit gezien heeft. Hij kleedt zich aan en loopt bedroefd de nacht in. Op het verlaten San-Marcoplein, naast de basiliek, ontmoet hij hem. Daar versteent hij tot een zuil - niet omdat de Doge plotseling levend en voor het grijpen voor hem staat, maar omdat de anderen ontbreken, met wie gemeenschappelijk hij zijn Doge was: omdat hij voor het niets staat. De Doge, zijn idool - dat waren de andere Venetianen, dat was zijn eigen bestaan.)
| |
7. Het paleis
(Wat is het verschil tussen de krankzinnige, die zegt dat hij de Doge is, en de Doge? Het verschil is, dat de ene in het gekkenhuis wordt gestopt, en de tweede in het Dogenpaleis. Het verschil is, dat de ene gelijk heeft, en de tweede gelijk krijgt. Het verschil is, dat de ene
| |
| |
het masker voor zichzelf opheeft, en de tweede voor de anderen. Het verschil is, dat de ene voor zichzelf een ander is, en de tweede zichzelf voor anderen. Het verschil is, dat de ene krankzinnig is, en de tweede Doge. Want de Doge, dat zijn alle Venetianen, behalve de Doge.)
| |
8. De klokketoren
(Als de mens voor zichzelf een masker wordt, ‘de Doge’, ‘de zoon’, ‘de rechter’, ‘de schrijver’, dan komt er een stadium waarin het er niet meer toe doet, of hij het ook voor anderen is; dan stagneert het menselijk contact en het niets breekt uit zijn masker als een krankzinnigheid der maatschappij, en dit niets is angst. Dan verandert de mens in het bewustzijn van zijn niets, in ‘zichzelf’, en dan is er één uiterste redding: anderen, volgelingen achter de horizon voor wie hij ‘alles’ is (Lou).)
| |
9. De campanile
(Als de pest uitbreekt en op de hele aarde wordt alleen de Doge gespaard - is hij dan nog de Doge? Dan is hij ‘zichzelf’, dan is hij ongemaskerd, dan is hij het bewustzijn van zijn niets. Dan is hij niets dan angst, niets dan niets. De laatste mens op aarde bestaat niet. (Zo min als de eerste.) Het uiterste wat bestaat, zijn de twee laatste mensen. Maar als de pest uitbreekt en op de hele aarde wordt alleen de krankzinnige gespaard, die zegt dat hij de Doge is - voor hem zal er niets veranderen. Hij zal het blijven zeggen. Hij is zichzelf de tweede mens. Hij is altijd niets dan angst, niets dan niets geweest. Hij heeft nooit bestaan. (Adam was een krankzinnige, die zei dat hij Adam was.))
| |
10. De bibliotheek van Petrarca
(Wie is geheimzinniger: de Doge, of de krankzinnige die zegt, dat hij de Doge is? De Doge. ‘De Doge’, ‘de rechter’, ‘de zoon’, dat is de kabbala van de werkelijkheid. Een rondetafel met staatshoofden is geheimzinniger dan een stamtafel vol genieën. Die zijn vrijwel zichzelf, vrijwel niets. Door het masker wordt de mens, en krijgt deel aan ‘het volstrekte leven’, waarin de romanfiguur zonder zelfbewustzijn leeft, omgeven door de nacht van het verzwegene, zoals het kind. De wereld van het masker is de beste aller mogelijke werelden, want zij is het bestaan. Er is maar één manier, waarop het niets-dat-de-mens-is anders dan als angst door het masker kan komen, en dat is door creatie. Hij die creëert, is steeds weer de onbestaanbare
| |
| |
laatste mens op aarde: Adam, die de dingen noemt en schept.)
| |
11. De verbanningssteen
(Het ‘onderbewustzijn’ bestaat niet.)
| |
12. De eerste vlaggemast
(De werkelijkheid is de beschrijving van het niets.)
| |
13. De tweede vlaggemast
(Het masker is de tijd.)
| |
14. De derde vlaggemast
(De psychologie kent een einde, de diepte van het masker niet.)
En daarmee is ook dit deel van mijn leven afgelegd en opgebaard en kan rustig sterven. Daarmee is ook dit deel van mijn leven geschreven - wat iets anders is dan beschreven. Minder en minder bestaand, meer en meer zijnd, leg ik mijn pen neer. Ik tel mijn vingers: het zijn er tien! Ik buig mij over het papier en kneed mijn dijen - het besef, te zijn, vervult mij met helse vreugde. En schaterlachend, op één pantoffel, de andere op mijn hoofd, ga ik op weg naar een donkere, glanzende stad achter de bergen, tjokvol mensen, licht, lawaai, nacht, beweging -ja ik kom, ik kom, eindelijk, ik kom.
|
|