Kort commentaar
Dirk Coster en Slauerhoff
Henriette L.T. de Beaufort merkt in haar opstel Brieven van Dirk Coster (De Gids, oktober 1960) onder meer op: ‘Dirk Coster hield niet van kwaadspreken, hij lasterde nooit’ (blz. 238). En op blz. 240 heet het: ‘Literaire kritiek gaf hij onvermomd, evenwel toch niet kwetsend’.
Nu is mij onbekend welke criteria mevrouw De Beaufort bij het doen van dergelijke uitspraken pleegt aan te leggen, maar mag men haar dan vragen wat zij bij voorbeeld denkt over de houding die Coster zich in 1931 tegenover Slauerhoff veroorloofd heeft?
In juni 1931 publiceerde Coster in De Stem een artikel van drie compres gedrukte pagina's onder de titel Slauerhoff de bloedbedropene. Hierin komt de volgende passage voor: ‘De bebloede, gedeukte, gehavende, oneindig eenzame en verschrikkelijke piraat, kortom de schrik van alle kinderkamers en keukens, duikt plotseling op als... lezer ge raadt het nooit! Als litterair tijdschriftoverzichtgever van een locaal krantje!! (Slauerhoffs medewerking aan de Nieuwe Arnhemsche Courant beperkte zich niet tot het bespreken van tijdschriften. - P.C.) Ça vaut bien la peine, de heele wereld overgezworven te hebben, mannen gekeeld, vrouwen bij bosjes verkracht te hebben en daarna ook gekeeld, kortom als een harig menschbeest te hebben huisgehouden en dan plotseling, zich vrijwillig op een baantje te werpen, dat iedere beroepsjournalist als een verachtelijke en vervelende noodzakelijkheid beschouwt, daarin mee te doen aan het kleverige knoeierige politiekje van den dag, dat bestaat uit het ophemelen van een halfdozijn café-vrienden en het zich laten africhten op en het stelselmatig achtervolgen van een halfdozijn vijanden van die vrienden.’
In een naschrift op dit artikel ging Coster nog in op een bespreking van zijn Schetsboek door Slauerhoff in de Nieuwe Arnhemsche Courant van 16 en 23 mei 1931. Slauerhoff had in deze bespreking op rustige wijze een uitvoerig portret van Coster als schrijver en leider gegeven. Zijn conclusie was dat Coster geen betrouwbaar criticus kon worden genoemd: ‘Ik bedoel niet, dat hij niet te goeder trouw zou zijn. Maar zijn gekrenktheden en animositeiten sleepen hem mee. En zoo iemand kan ook geen wijze zijn, en anderen zoekenden zielen voorlichting en troost brengen wat hij toch pretendeert te doen.’ Naar aanleiding van deze kritiek schreef Coster in zijn naschrift op Slauerhoff de bloedbedropene over ‘de man die deze, die zulk soort stukken schrijft, wreed en gluiperig van geest, met een soort van lamme, lijmerige treiterzucht, met slinksche en brutale verdraaiingen der eenvoudigste realiteit, positieve leugens soms, en bovendien (het meest onvergefelijk!) van een klein-burgerlijke zeurigheid. Zoo geeft deze man (en het teekent dezen kleinen geest ten voeten uit) als bespreking van een boek dat van de poëzie en haar daagsche belangen mijlen ver afligt, tòch nog maar weer eens een “overzicht” - in deftige paragrafen afgedeeld!! - van “mijn verhouding tot... de moderne poëzie”, - d.w.z. tot hem en zijn reclamebelangen. De povere! Is er dan niets in de wereld hem eigenlijk belangrijker??’