| |
| |
| |
Piet Calis
Kroniek van de poëzie
Cees Nooteboom: Rozen en woestijnzand
Misschien kan men zeggen dat eigenlijk slechts één grondmotief de beide laatst verschenen dichtbundels van de jonge Amsterdamse dichter Cees Nooteboom beheerst: de opdracht om zich van elke menselijkheid te ontdoen en het ontgoochelende besef dat men in deze opdracht steeds vaker te kort schiet. Zowel uit Koude gedichten als uit Het zwarte gedicht (Em. Querido, Amsterdam, 1959 en 1960) blijkt dat de mens ondanks zichzelf aan zijn menselijkheid en dus aan zijn dood niet ontsnappen kan. Het bestaan is hem als een a priori bepááld bestaan gegeven: men kan zich niet aan de plant in zichzelf verliezen, omdat men de vogel in zichzelf niet vergeten kan. Ook al is het leven vervuld van verrotting en ellende, al raakt de mens steeds meer in de nachten van zijn angst gevangen, al blijken zelfs de vogels zwarte schrikdieren en haastige boden van de dreigende ondergang, de dichter kan aan zijn horizont niet voorbij. Dezelfde horizont die hem in de begrensdheid van zijn eigen, uiterst beperkte Umwelt opsluit, daagt hem ook telkens weer opnieuw uit om deze begrensdheid door middel van de scheppende daad - en in het geval van Nooteboom: door middel van het gedicht - te doorbreken. Deze situatie schijnt de merkwaardige tweeslachtigheid in Nootebooms poëzie te veroorzaken, die vooral de lezer van Het zwarte gedicht zal opvallen en die op een chaotische verhouding tussen dichterlijke intentie en dichterlijke vormgeving berust. Waaruit bestaat deze chaotische verhouding en welke motieven hebben Nootebooms poëzie tot dusver bepaald?
Een symbool dat steeds weer in de verzen van deze dichter opduikt, is de ‘groenige, bloeiende maan’. Niet de zon, maar de maan. Niet de vader, maar de moeder. Niet het geváárlijke licht, maar het licht tot menselijke proporties teruggebracht. De maan is ons nabij en ons tegelijkertijd essentieel vreemd. Zij verlokt ons tot een overgave, die aan de overgave van het kind aan zijn moeder herinnert:
| |
| |
en in de holte van de nacht
drink ik de melk van de maan
Maar al spoedig blijkt dat de maan zèlf zich niet overgeeft. De moeder maakt ons vrij, maar slechts om ook zichzelf vrij te maken en ‘hors concours’ te blijven. De maan is daarom het zonlicht dat de mens tot zich toelaat, om hem vervolgens voor eeuwig naar de aarde terug te stoten. De dichter is zich deze verraderlijke houding van de maan voortdurend in zijn gedichten bewust, bij voorbeeld onmiddellijk al in het eerste vers uit Koude gedichten, dat brief uit ibiza getiteld is:
dame, de slag is verloren
wij zijn in het binnenland gevlucht
een land van stenen heuvels dat ons niet beschermt.
zelfs de bomen zijn hier gepijnigd
en verstrikt in het staal van de hemel
troost van de maan is ondenkbaar.
En in de laatste strofe van het gedicht heet het:
maar vaag en ver van haar doden
alleen het wit van haar ogen nog zichtbaar
op een eindeloos lijkkleed.
Soms schijnt de dichter zijn vertrouwen in de maan weer even te herwinnen; misschien is de maan ook zelf onschuldig en evenzeer slachtoffer van een nog machtiger noodlot, van een nog oorspronkelijker licht, van een zon met ‘bloed in zijn oog’: ‘de maan kiest een angstige weg in de wolken / alleen af en toe vallen zilveren splinters omlaag’. Maar overheersend blijft het wantrouwen in de ‘verdachte maan’: ‘de maan is boosaardig en slaat’, ‘de maan is gek en bedorven / hij kerft en huivert / met zijn mager
| |
| |
licht’, en ‘buiten jaagt koud en bitter de maan / op eenzame karavanen’.
Mèt het vertrouwen in de maan is intussen ook elk geloof in een zinvolle en blijvende relatie tussen de mens en het licht van zijn wereld vernietigd. De vogels die deze relatie tot stand moesten brengen, blijken ontoereikend om aan de aarde te ontkomen. Ons vleesgeworden, vogel-geworden verlangen naar boventijdelijkheid ploft steeds weer op de begane grond van onze betrekkelijkheid terug:
en breek de zwarte zwarte vleugels van de nacht
en vlieg mijn dertig passen naar mijn schuilplaats.
En in een ander gedicht merkt de dichter op:
later op de dag woont droogte,
zal een zon komen, zand schroeien, een duif
vliegt zeven passen weg en zijn vleugels stuiven
het zand, ritselen de bladeren - dat is sterven!
De vogel is het vermenselijkte, verlichte dier; hij kent de wereld van het licht en de mensen, maar komt aan beide niet toe en schijnt daarom ‘getralied’. Evenals de maan betekent hij een verraad aan zijn eigen aanvankelijk veelbelovende gebaar: een vlucht die zich als een òpvlucht vermomde, maar die in feite een wègvluchten uit de menselijke horizont betekende, of althans een poging daartoe. Want ook de vogels ‘zuigen zich vol / met het zwarte bloed / van de nacht’.
De vogel is een vreemde geworden; Icarus die op de aarde is neergestort schijnt onherkenbaar voor hen die hem vroeger dachten te be-grijpen en daardoor in hun macht meenden te hebben: ‘vogel / is hetzelfde woord niet meer’. Met buitengewoon expressieve kracht wordt dit besef in het volgende fragment tot uitdrukking gebracht:
zo moest ik hem wel herkennen:
in een zaterdag van bomen
| |
| |
blind als een uil en schreeuwend om ogen.
zo moest ik hem wel herkennen:
in een koud net van sterren gevangen,
zijn vogelmans vleugels gebroken.
De dichter is daarmee onherroepelijk op zijn tijdelijkheid teruggeworpen; de zwaartekracht van de aarde is te groot. Maar is het werkelijk mogelijk om althans met de aarde een zinrijke relatie tot stand te brengen?
Ook bij zijn confrontatie met deze vraag kiest Nooteboom zich symbolen - hij is een typisch ‘symbolistisch’ dichter -, en wel symbolen die op een nadere betrekking tussen een ongeordende, verslindende natuur en de regelende werkzaamheid van de mens betrekking hebben: het park, de vijver en de rozen. De functie van al deze symbolen schijnt gelijk: zij staan meer dan wat ook naar de mens gericht, zij ontlenen hun waarde slechts aan het liefkozende gebaar van de beschouwende enkeling, zij zijn open en nodigen tot hun innerlijkheid uit. Wanneer er één kans op humanisering van de lege en verschrikkende ruimte bestaat, dan toch wel hier.
Maar ook deze mogelijkheid blijkt in feite op een illusie te berusten. Reeds in het eerste gedeelte van Koude gedichten spreekt de dichter over ‘het zwarte park’, waaruit hij komt ‘bleek en wit in zichzelf gevangen’. De dodelijke verscheidenheid van de kleuren - zwart en wit - markeert de afstand die hem van het park vervreemd houdt. Even later wordt de vijver zelfs ‘een stenen vijver’ genoemd. Dezelfde verradersrol die de dichter in de maan en de vogels onderkend heeft, wordt daarom op de ‘arglistige vijvers’ overgedragen. Maar ook hier wordt de mogelijkheid van een principiële onmacht van de vijvers, om met de mens in contact te treden, nog open gelaten: in Het zwarte gedicht worden de vijvers als ‘kwetsbaar’ gekwalificeerd. Niet anders doen zich de rozen aan Nooteboom voor. Ook met hen wil hij zich verenigen, wil hij zich zelfs identificeren:
als een roos had ik willen zijn,
ik ben aangeraakt, het geeft niet
| |
| |
overgroeid, het maakt niets uit
schudt uw hart af en wandel.
ik ga door voor een mens.
Maar ook de rozen blijven donker en vreemd, onbenoembaar en daardoor onmogelijk: ‘zelfs de avondnevel / verbergt zijn rozen’. En daarmee is de ontwikkeling van de mens in de richting van zijn eigen ondergang aangegeven, zoals uit het volgende gedicht blijkt waarin het adjectief ‘rozig’ in onmiddellijke samenhang met de hierboven geschetste symbolische geladenheid van de rozen moet worden verstaan:
rozig en onbedreigd ligt het kind
een rilling gaat over het strand
liefdesgebaar van de zee.
het kind tovert goudige bloempjes
een vogel slaapt op zijn schouder
een luchtig wolkje (aan hem vastgebonden)
maar langzaam met bijtend geweld
breekt een koude steen uit zijn mond
zijn lichaam verhardt en wordt grijzig
bloempje vergaat en verdort,
wind krabt, vogel gevlogen,
zo krampt nu dat liefelijk strandbeeld
en ontmaskert zijn leugen.
Het liefelijke strandbeeld is tot het stenen verraad van het standbeeld geworden; de mens heeft zelf niet de kracht om zich in zijn wereld te verwikkelen, omdat zijn wereld in feite niet zijn eigen wereld is. Hij is - ver van elke overgave aan maan, vogels of rozen - veroordeeld tot een vegetatief bestaan: steeds meer in de aarde wegzinken, steeds meer steen worden, steeds meer verharden tot de
| |
| |
duistere elementen van het bevroren water dat ijs genoemd wordt. De mens is daarom slechts mens om zichzelf op te heffen. Zijn geboorte is een feit dat elke dag opnieuw ongedaan moet worden gemaakt. Kleurloosheid en dood zijn tekens van hetzelfde, overal aanwezige beginsel.
Schrijvend van uit dit besef, probeert Nooteboom zich aan deze passieve vegetatie over te geven:
ik had stiller moeten zijn
als langzaam bevriezen van water,
toenemen, krachtiger worden,
houdbaar voor veel voeten.
De dichter is echter tè veel mens om aan dit ‘langzaam bevriezen, toenemen, krachtiger worden’ de meest verborgen intenties van zijn historiciteit op te offeren. Onmiddellijk na het hierboven geciteerde versfragment schrijft hij:
maar nu ik elke dag verminder
komt de waarheid rustiger uit zijn huis:
een adem die tegen de ogen kruipt
Hoezeer men ook overtuigd is van de zinloosheid van al zijn handelen, - de mens ligt steeds achter zijn eigen schaduw op de loer. De roekeloze vlucht van de vogels, die reeds eerder als een maskerade van de dood is afgewezen, kan hem in deze situatie niet meer verlokken, maar nog wel het schuchtere gefladder van de vlinders die de mens naar zijn eigen onmacht en ontoereikendheid verwijzen, zoals in het volgende vers wordt uitgedrukt dat misschien een sleutelgedicht tot Nootebooms problematiek mag heten:
het moet scherper te zeggen zijn
de dwazen die ik in mijzelf ontmoet
vleiers, heldenvereerders,
| |
| |
ofwel, vergelijkenderwijs
maanaanbidders, rozenplukkers,
ik moet ze verbranden in koude ovens.
het is onverdragelijk om zoveel mensen te zijn
en ze verraden is schaamteloos
maar mijn eigen vlinders staan me naar het leven.
Hoezeer de dichter zich ook van de gemakkelijke beloften van de vogels afwendt - ‘aan een ketting van veren wordt de moordenaar herkend’ -, hoezeer hij zich ook aan zijn passiviteit wenst over te geven en een ‘vadertje van vissen’ is geworden, hoezeer hij ook aan zijn eigen onverantwoordelijke dromen probeert te ontkomen, - hij beseft dat ‘het benauwd wordt om laatste / vogels te verjagen / uit een heet land van leugens’. Onmiddellijk hiermee kan men het volgende citaat uit het bekende ‘jongensboek’ van James Fenimore Cooper, dat Nooteboom als motto aan het begin van Het zwarte gedicht plaatste, in verband brengen: ‘It is enough, he said. Why should Tamenund stay? My day has been too long. In the morning I saw the sons of Unamis happy and strong; and yet, before the night has come, have I lived to see the last warrior of the wise race of the Mohicans.’ Wie zou deze laatste der Mohicanen anders zijn dan de laatste vogel die de ontluisterde mens nog rest? De mens is zijn eigen achilleshiel geworden.
Uit deze situatie moet men ook de tweeslachtigheid verklaren, die Nootebooms gedichten in zo sterke mate kenmerkt. Hij wil zich steeds meer van de rozen van zijn wereld ontdoen omdat hij weet dat het woestijnzand van een troosteloze tijdelijkheid zijn uiteindelijk domein zal zijn, maar in zijn keel ‘krampt en kankert / het gedicht’. De dichter kan zich niet apollinisch bij zijn werkelijkheid neerleggen. Hij protesteert, hoewel hij er zich van bewust is dat elk protest hem verder van zijn oorsprong verwijdert. Het ‘kwade geweten’ dat hiervan het gevolg is, uit zich in de poëzie van Nooteboom op een vaak weinig functionele wijze: in kreten, verwensingen en min of meer barokke taal die vaak aan bepaalde gedichten van Lucebert en Elburg herinnert. Alles in deze wereld
| |
| |
is gespleten en verminkt, verwrongen en verdraaid; de vogels krijsen en tieren; de aarde wentelt en wankelt. De dichter schijnt zich niet van zijn realiteit te kunnen distantiëren, om daardoor tot de sereniteit van zijn stilte te komen. Vooral in Het zwarte gedicht veroorzaakt deze ambivalente houding tegenover creativiteit en berusting een gespannenheid van poëtische vormgeving, die als zodanig niet overtuigt en in feite hyperbolisch aandoet.
De bundel Koude gedichten mag daarom meer geslaagd heten. Talrijke verzen daarin bewijzen dat Nooteboom tot de boeiendste verschijningen in de moderne Nederlandse literatuur behoort, wanneer men hiervan op grond van Nootebooms andere werk - verschillende novellen, een roman, een toneelstuk - al niet overtuigd was.
|
|