| |
| |
| |
Harry Mulisch
Zelfportret met tulband
Vde Vandaag (1946)
‘Denk erom,’ zegt Frieda, als zij mij wekt met twee boterhammen met jam, een kop koffie en een pakje sigaretten, ‘je moet heute naar pappa. Es ist Dienstag. In die Küche liegt een Pakchen.’ Zij heeft haar jas aan en een hoofddoek om.
‘Ja ja.’
‘Heb je geld für die Lichtrechnung?’
‘Nee.’
‘Maar dan wordt het heute afgesloten!’
‘Kan mij wat schelen.’
‘Kan mij wat schelen, kan mij wat schelen! Niks kan ihm wat schelen! Der Sauhund! Nur 'rumhuren den ganzen Tag, weiter doe je ja niks. Denk je, ich werde mein ganzes Leben für dich schuften? Je kunt werken gaan, zoals iedereen! So ein Rotzjunge! Kan mij wat schelen... Liegt den ganzen Tag in der Seeche und ein altes Weib muss für ihn uit werken gaan!’
‘Laat het dan.’
‘Laat het dan, laat het dan! Ich werde dich gleich eins in die Fresse hauen! Wenn dein Vater wusste -’
‘Mijn vader zit in het concentratiekamp. Zeker uit fatsoenlijkheid.’
‘Wat weet jij daarvan, du grosses Maul! Als jij mal zo hard werken sollte als er immer getan hat -’
‘Ik kijk wel uit.’
‘Ik kijk wel uit... Ik wou, ich hätte dich gleich am ersten Tag ersoffen. Lässt sich jeden Morgen von einem alten Weib Essen und Zigaretten bringen und geht in die Stadt und spielt den grossen meneer. Warte nur, du wirst schon sehen, wie weit du kommst...’
Huilend loopt zij de kamer uit en slaat de deur achter zich dicht.
De ramen zijn overdekt met ijsbloemen. Als ik gegeten heb, probeer ik nog wat te slapen, maar door het kabaal in huis lukt het niet. Na K.V.K.'s arrestatie, acht maanden geleden, heb ik inkwartiering gekregen van een onderwijzeres en haar vriend, benevens een moeder met zes kinderen: een Engelse, haar man zit ook in de bak.
| |
| |
Overal zijn schreeuwende, vechtende, huilende, in hun broek kakkende kinderen, in alle kamers, op alle trappen en gangen. Nadat ik gedurende een uur enkele werken over magische techniek heb geëxcerpeerd, zoveel mogelijk onder de dekens blijvend, kleed ik mij zorgvuldig, parfumeer mijn kaken met Houbigant en begin overal in de kamer naar geld te zoeken. Ik woon nu te midden van K.V.K.'s meubels, voor zover nog aanwezig: een paar dagen geleden heb ik de Hindelopekamer verkocht, maar er is nog niet betaald. Ik rommel in de laden van zijn schrijftafel, waaraan ik tegenwoordig mijn gedachten concipieer, op zoek naar gouden manchetknopen of iets dergelijks, maar alles is al weg.
Als ik zestien cent heb verzameld, waad ik door de kinderen naar Jan D., de vriend van de onderwijzeres. Meteen de eerste dag van zijn inwoning heeft hij een emailbord op de voordeur geschroefd:
J.D. Psycholoog en magnetiseur Consult uitsluitend na afspraak
Dit laatste omdat ook hij meestal in bed ligt. Hij woont in K.V.K.'s vroegere slaapkamer; zijn vriendin is naar school.
‘Kun je me wat geld lenen, Jan?’
‘Ik ben zo ziek.’ Kreunend draait hij zich om; de groteske, schuddende tic, die zijn gezicht onafgebroken teistert, heeft hem ook nu niet verlaten.
‘Wat heb je?’
‘Ik weet het niet. Zo'n pijn in mijn buik...’
‘Je krijgt het morgen terug. Ik moet naar mijn vader. Morgen heb ik geld.’
‘Ik heb het echt niet, echt, het spijt me...’
Tot halverwege mijn knieën in de sneeuw verzonken, het pakje voor K.V.K. onder mijn arm, sta ik te liften. De meeste chauffeurs rijden zonder mij aan te kijken door; sommige kijken mij even aan en rijden dan ook door; een enkele trekt een lange neus of doet mijn liftgebaar na: dat zijn zij, die hun leven lang naast de weg staan. Na twintig minuten stopt een nieuwe amerikaanse wagen; achter het stuur een man in een versleten manchester plusfour. Als hij wat
| |
| |
later vraagt: ‘Naar Wezep? Wat moet je in hemelsnaam in Wezep?’ - antwoord ik:
‘Mijn vader is daar commandant van het interneringskamp.’
Aan de rand van Amsterdam word ik afgezet. Voor elf cent neem ik de tram naar het andere eind van de stad. Terwijl ik onderweg de mensen door de sneeuw zie baggeren, vraag ik mij af, waarom er eigenlijk geen schoenpoetsers zijn in Amsterdam. Even later heb ik potlood en papier te voorschijn gehaald en ik ontwerp een gigantisch project. Zeg, dat een poetser eens in de twintig minuten een klant krijgt voor een kwartje, dat zijn vierentwintig klanten per dag, dat is zes gulden, dat is per maand honderdtachtig gulden, zonder de fooien. Als ik hem nu de spullen lever en honderdvijftig gulden per maand uitbetaal, dan verdien ik aan één poetser dertig, aan twintig poetsers zeshonderd gulden per maand. Daar zal ik makkelijk van kunnen rondkomen, nu verdien ik nog niet de winst van één schoenpoetser.
In het besef, een grandioos idee bij de kop te hebben, sjok ik van het eindpunt naar de grote weg en stel mij weer in de sneeuw op. Nog geen minuut later stopt een canadese truck. Een soldaat leunt uit het portier en schreeuwt:
‘Amersfoort?’
‘Yes!’
‘Are you an alcoholic?’
‘An alcoholic?’ lach ik beleefd. ‘Why?’
‘Yes or no?’
‘No, sir.’
‘O.K. Jump on.’
Eer ik goed en wel in de open laadbak ben geklauterd, rijdt de wagen weg. Over kratten bier scharrel ik naar voren en zoek achter de cabine beschutting voor de striemende wind. Wat een geluk: meteen tot Amersfoort! Een uur lang, terwijl de weg onder mij vandaan trekt, kijk ik uit over de besneeuwde weiden, bomen, bunkers en boerderijen van Nederland.
Als ik in Amersfoort voor de kazerne op straat spring, is het of mijn benen onder mij breken van stijfheid en kou. Gelukkig hoef ik niet te lopen. Zodra de truck het kazerneplein opzwenkt, stopt er een auto zoals ik nog nooit gezien heb. Hij ziet eruit als een ouderwetse personenauto, maar is bijna twee keer zo groot en staat ook veel hoger op de wielen, die haast tot mijn middel reiken. Het por- | |
| |
tier schuift open, een trapje glijdt naar buiten en ik kom in een kleine, warme salon: leren clubfauteuils, een tafel. Uit een hoek zit een oude dame mij glimlachend te bekijken.
‘Waar gaan jy heen, Nefie?’
‘Eh... richting Zwolle, mevrouw.’
‘Waarnatoe presies?’
‘Naar Wezep.’
Zij buigt zich opzij en trekt een glazen schuif open.
‘Wezep,’ zegt zij en schuift het glas dicht, eer de chauffeur kan antwoorden. Nu pas zie ik, dat het een geüniformeerde neger is.
‘Trek maar jou jas uit.’
Het is heerlijk warm in de salon. Ik hang mijn jas aan de kapstok.
‘Het jy lus vir 'n koppie koffie?’
‘Nou, wat graag, mevrouw.’
‘Daar staan dit op die plaatjie. Hier's die melk. In die kassie is koppies.’
Terwijl ik koffie inschenk, merk ik nauwelijks dat wij al rijden. Als ik mij in een fauteuil neerlaat, zeg ik:
‘Wat een fantastische wagen is dit. Zeker om mee door de woestijn te rijden.’
Droevig kijkt zij mij aan, en vraagt dan:
‘Sal jy iets vir my doen?’
‘Natuurlijk, mevrouw.’
‘Praat verder niks meer nie.’
Ik schrik.
‘Natuurlijk, mevrouw.’
Zij wendt haar ogen af en kijkt uit het raam. Ik durf mij niet meer te bewegen. De wagen rijdt snel en op dons, van de motor is bijna niets te horen. Het begint te sneeuwen en met glanzende ogen kijkt de vrouw omhoog. Wat later kijkt zij mij plotseling weer aan.
‘Sal jy nog iets vir my doen, Nefie?’
‘Natuurlijk, mevrouw.’
Zij tikt op de ruit en de auto remt af.
‘Gaan haal vir my 'n bietjie sneeu. Sommer los in jou hand.’
Het portier gaat open en het trappetje schuift naar buiten. Ik spring in de berm en schep wat sneeuw op in mijn hand. Terug in de wagen, die zich met dichtschuivend portier in beweging zet, blijf ik vragend staan.
| |
| |
‘Gooi dit maar in my hand.’
Terwijl ik de sneeuw in haar oude hand schud, zegt zij: ‘Virsigtig, virsigtig’ en buigt zich er extatisch overheen. Ik ga weer zitten en kijk toe, hoe zij behoedzaam een vinger door de sneeuw beweegt. Niet lang daarna begint het water tussen haar vingers door te druppelen. Ook likt zij aan de sneeuw. Als de wagen stopt, vouwt zij haar handen over de grote donkere vlek op haar schoot en zegt glimlachend:
‘Vaarwel, Nefie. Ek ry nou verder deur die woestyn.’
De wagen verdwijnt achter de besneeuwde dennen en ik begin in de richting van het kamp te lopen. Ik ben anderhalf uur te vroeg en heb vijf cent op zak.
Op voeten zo koud dat ik er de grond niet meer mee voel, word ik eindelijk binnengelaten. Het wachten heeft mijzelf veranderd in dansende vlokken, prikkeldraad, boomschors, besneeuwd hout en oudroest; geen gedachte is meer daarin. Enigszins afzijdig van de geleidelijk aangegroeide groep SS- en N.S.B.-vrouwen met hun conversatie van ‘Mijn man hebben ze vorige week een bloedneus geslagen’, ‘Ja, ze moeten nodig iets zeggen van de Duitsers’, loop ik over de verlaten appèlplaats naar de bezoekbarak. Zoekend kijk ik langs de rijen sjofele mannen, die wuivend opstaan achter lange schragen. K.V.K. is er niet bij. Een bewaker met een stengun voor zijn borst glijdt met zijn vinger over een lijst.
‘Ziek,’ zegt hij. En tot een andere bewaker: ‘Naar F 3319, Blok IV.’
Op de torens staan bewakers in lange jassen van het ene been op het andere te stampen achter hun machinegeweren, hun handen diep in hun zakken. Kort na zijn internering kreeg K.V.K. suikerziekte, maar tot nu toe is hij altijd aan de schragen verschenen. In de barak waar wij komen, knikt de bewaker naar de enige brits waarin nog iemand ligt. Zelf gaat hij bij de kleine potkachel staan, in het midden van de ruimte.
Langzaam kom ik naderbij. Ontroering knijpt mijn keel dicht. Het hoofd draait mijn kant op, maar geen ogen kijken mij aan: een witte lap is ervoor gebonden.
‘Pappa, ik ben het... Wat is er gebeurd?’
Zijn hand zoekt de mijne; het duurt seconden eer hij antwoordt.
| |
| |
‘Ik ben blind geworden.’
Het grauwe afgrijzen stijgt naar mijn hoofd. Ik kan niet spreken.
‘De dokter zegt, dat het weer over zal gaan. Het heeft iets met mijn ziekte te maken.’
Het druipende hooggebergte. Verstard kijk ik naar het hoge voorhoofd, dat boven de doek uitkomt, de scherpe, rechte neus eronder, naar de harde mond, de onverzoenlijke kin. Het is of ik dat alles voor het eerst zie, nu ik weet dat hij mij niet ziet, dat hij niet plotseling zijn ogen op kan slaan. Vaders hebben geen gezicht - niet voor hun zonen. Een nek is wat zij hebben, dat is het enige waar de zonen naar kunnen kijken zonder verzengd te worden. Nu, in die koude, tochtige barak in het besneeuwde naaldbos, wordt zijn gezicht voor mij geboren. Ik houd van hem.
Ik weet niet wat ik zeggen moet. De bewaker begint rond te lopen. Met zijn voet opent hij een kist naast een der bedden en blijft erin staan kijken.
‘Hier is een pakje,’ zeg ik en leg het naast hem neer. Ik heb geen idee wat erin zit.
‘Dank je, Harry.’
Hij drukt zachtjes mijn hand. De walging, die mij onmiddellijk overvalt, onderdruk ik; even later trek ik mijn hand toch weg en tast ermee in mijn zak, terwijl ik vraag:
‘Wil je een sigaret?’
‘Er wordt hier niet gerookt.’ - De bewaker.
‘Ik proef toch niets, omdat ik de rook niet zie. Weet je nog uit de oorlog, als je rookte in het donker?’
‘Ja.’
Na een tijdje vraagt hij:
‘Gaat alles goed thuis?’
‘Prima. En jij? Ben je nog verhoord? Weet je al wanneer je voorkomt?’
‘Er is sinds zesenvijftig dagen niemand meer geweest.’
Het is weer stil.
‘Je moet de groeten hebben van Frieda.’
‘Dank je. Het goede mens. Ik denk er iedere dag aan, dat zij al die maanden geen cent salaris heeft gekregen. Je moet erg aardig voor haar zijn. Zo iemand vind je in de hele wereld niet nog eens. Heb jij al een baan, Harry?’
| |
| |
‘Nou, ik werk nog steeds voor het staatsexamen. Ik ben haast klaar. En ik solliciteer. Eén baan heb ik al bijna zeker.’
‘Ik maak mij ontzettende zorgen over je.’
‘Ach waarom, het komt allemaal wel terecht.’ De gedachte, dat hij gevangen en blind nog denkt te weten hoe men leven moet, onderdruk ik.
‘Je bent nu achttien jaar, zes maanden en elf dagen oud. Het komt toch niet uit de hemel vallen, Harry.’
Ik lach.
‘Misschien wel.’
‘Wat jij voor jongen bent...’ Hij schudt langzaam zijn hoofd. ‘Kom je nog wel bij de rozenkruisers?’
In die tempel hing ik de eerste maanden na de bevrijding rond, in de hoop er het Hogere Weten deelachtig te worden; ik bezocht erediensten, las Het scheikundig huwelijk van Christian Rosencreuz, vond het onzin (vooral omdat ik tegelijkertijd Freud las) en liep, toen inwijding uitbleef, teleurgesteld de tempel uit.
‘Nee, dat zijn vervelende idioten,’ zeg ik en kijk naar de rozenkrans en het missaal op de kist naast zijn bed. ‘En jij? Ben je nog steeds katholiek aan het worden?’
‘Ja, Harry.’
‘Wanneer word je gedoopt?’ - en meteen als ik naar zijn hulpeloze mond kijk, en zijn keel zie slikken, bid ik dat de bespottelijkheid van het denkbeeld niet in mijn stem heeft doorgeklonken. Ik begin te trillen van schrik, mijn handen worden nat van het zweet.
Het is avond als ik in Amsterdam aankom. De terugtocht was een aaneenschakeling van eindeloos wachten op auto's, die mij tien kilometer verder weer in de berm afzetten, in het donker ten slotte, waaruit het onafgebroken sneeuwt. Omdat vijf cent niet genoeg is voor de tram, moet ik drie kwartier lopen naar de kamer van Alice: daar kan ik eten en misschien één of twee gulden krijgen. Als ik half buiten westen van honger en kou in haar straat kom, zie ik al uit de verte dat zij niet thuis is. Ik blijf staan in de sneeuw, kijk omhoog naar haar donkere balkonraam en begin plotseling te huilen van ellende. Ik fluit nog onze herkenningsmelodie, maar niets gebeurt. Naar de weg naar Haarlem is het nu anderhalf uur lopen.
| |
| |
Als ik ook Haarlem weer doorloop, en ten slotte in het stille, witte bos komt, - en het sneeuwt niet meer, en overal vallen zware plakken sneeuw zachtjes van de takken op de grond, ook in de verte, en achter mij, waar niemand het ziet, - veranderen honger en vermoeidheid in een onnatuurlijke rust, die mij steeds helderder doortrekt. Ik loop langzamer en blijf staan. De stilte is ontzaglijk. Soms verstuift de vallende sneeuw op een tak, en nieuwe sneeuw valt. Ik ben onkwetsbaar. Ik zal doen: grote dingen. Ik ben verbonden met iets, dat sterker is dan alle mensen; ik ben meer de wereld dan zij. Diep ademhalend kijk ik om mij heen. Het is donker en licht tegelijk. Een vogel schiet plotseling door twee, drie, vijf kronen en een gordijn van sneeuw komt omlaag, zacht ritselend in de struiken. Zo alleen ben ik niet eenzaam, in deze witte stilte: ik ben thuis als nooit in een huis.
Ook thuis zijn de ramen donker, maar als ik binnenkom is alles in rep en roer. Woedend, een kaars in haar hand, komt Frieda op mij af.
‘Das Licht ist abgeschlossen!’
‘Nou, dan is alles weer net als vroeger, dat wil je toch zo graag. Geef mij in godsnaam wat te eten.’
‘Te eten! Niks krijg je te eten, du verfluchtes Jör du!’
Schreeuwend hollen overal kinderen door het donker. Eveneens met een kaars, deze reeds gemonteerd op een schoteltje, komt hun moeder naar mij toe.
‘It can't go on like this, Harry.’
‘Het is voor uw kinderen, alles voor uw kinderen, kijk eens wat een pret.’
‘Will you wel eens niet zijn so brutaal to me!’
‘Ach, luisteren Sie doch niet auf ihm, Frau Hinkema.’
‘When are you van plan te betalen your part of the bill?’
‘Dat is mijn zaak.’
‘No, Harry, that is not your zaak. We all are in the donker now.’
‘Ben ik verantwoordelijk voor de regelingen van de gemeente? Godverdomme! Gaat u naar de gemeente! Als ik in het donker wil zitten, zit ik in het donker, godverdomme! Wat heb ik met jullie te maken? Ik wil eten.’
‘Halt's Maul.’
| |
| |
‘No, Harry, you can't -’
‘I can, I can! Had liever zoveel tegen uw man gepraat, dan was hij geen N.S.B.-er geworden.’
‘You dirty -’
‘Smerige fascistenbende.’
‘I go immediately to the police.’
‘Ja, naar de engelse gezant...’
Ik loop de keuken in en ga met bonkend hart aan de tafel zitten. Frieda komt ook binnen en doet de deur achter zich dicht.
‘Nou, sei maar ruhig. Kommt alles terecht. Ik heb eten heissgestellt. Heb je nog Zigaretten?’
‘Ach, Frieda...’
Als ik gegeten heb (bouillon, Sauerbraten, flensjes, koffie met gebak) ga ik naar boven en klop aan bij Jan D.
Bij kaarslicht rolt zijn hoofd met gesloten ogen heen en weer over het kussen.
‘Had je weer ruzie?’ vraagt zijn vriendin glimlachend. Lang, blond en mager zit zij op de rand van het bed en houdt zijn hand vast.
‘Over het licht. Neem me niet kwalijk, morgen zal ik betalen.’
‘Ik houd wel van kaarsen in de kamer.’
‘Is Jan nog steeds ziek? Heb je er een dokter bij gehaald?’
‘Dat is wat moeilijk.’
‘Waarom?’
‘Omdat het menstruatiepijnen zijn.’
‘Wat?’
‘Ik had er jarenlang last van. Vorige maand heeft hij mij weer gemagnetiseerd en het was opeens weg. Maar hij heeft zijn handen zeker niet goed afgeslagen of zo.’ Met een blik vol liefde kijkt zij naar haar man. ‘Vanmorgen ben ik ongesteld geworden...’
Wat later, in mijn kamer, besteden mijn inmiddels gearriveerde vriend Willy en ik geruime tijd aan lachen over deze fantastische gebeurtenis. Over de wonderbaarlijkheid ervan zijn wij niet verbaasd, wij hebben vreemder dingen meegemaakt: hij is astrologisch raadgever bij de magische onderzoekingen en praktijken, waarmee ik onbegrensde macht denk te verwerven. Willy is in uniform; hij heeft zich gemeld als vrijwilliger voor Indië, om te voorkomen dat hij vertegenwoordiger werd in de schouderwattenfabriek van zijn vader.
| |
| |
‘Eigenlijk mag hij nog blij zijn, dat hij ongesteld is geworden,’ zeg ik ten slotte. ‘Anders was hij zwanger geweest.’
Nadat wij ook deze lachaanval onder de knie hebben, haal ik de papieren te voorschijn, die ik gisteren heb klaargemaakt. Op de map staat:
Onderzoek inzake de seksuele aantrekking tussen man en vrouw Laboratorium Harry K. Mulisch
Met magie had dit niets te maken, het was een wetenschappelijke hobby. Ik was ertoe geïnspireerd door de lectuur van Geschlecht und Charakter. De auteur van deze vijfhonderd pagina's tellende ‘prinzipielle Untersuchung’, Otto Weininger, ging op zijn drieëntwintigste jaar in het sterfbed van Beethoven liggen en schoot zich aldaar een kogel door het hart. Dat was in 1903. Ik beschouwde hem als een genie. Zelf sprak hij over weinig anders dan over ‘das Genie’, en dit nam mij buitengewoon voor hem in, want ik voelde mij bij dit onderwerp persoonlijk betrokken. Andere lievelingsonderwerpen van hem waren ‘das Weib’ en ‘der Jude’. In het kort kwam zijn betoog hierop neer, dat de vrouw het laagste en verachtelijkste is in de wereld: de diepst staande man staat altijd nog oneindig hoger dan de hoogst staande vrouw. Er is maar één ding even monsterachtig als de vrouw en dat is de jood. De hoogst staande mannelijkheid daarentegen is het genie. Weininger was een jood. ‘Das Buch bedeutet ein Todesurteil,’ schreef hij kort voor zijn dood, ‘entweder trifft es das Buch oder dessen Verfasser.’ O, onvergetelijke, krankzinnige Otto.
Een van zijn hoofdstukken heet Gesetze der sexuellen Anziehung, en hierover had ik tientallen bladzijden volgeschreven. Zijn hoofdformule luidt:
A = k / α - β · f(t)
Wie zich wil installeren als verleider en er meer over wil weten, verwijs ik naar de bronnen; een wetenschappelijke ondergrond in dit veld kan nooit kwaad. Zelf mag ik mij erop beroemen, het onderzoek een flinke stoot in de goede richting te hebben gegeven door het samenstellen van een vragenlijst, die ik nu mijn vriend Willy bij
| |
| |
kaarslicht voorlegde. Het was de Enquête voor vrouwen; zij bestond uit negenenveertig vragen, verdeeld in a. Lichaam (zesendertig vragen) en b. Geest (dertien vragen). Erboven had ik getypt:
De vragen moeten beantwoord worden met het woord, of de woorden, gebruikt in de vraag. Bijzondere zowel als algemene nadere precisering wordt zeer op prijs gesteld. Het spreekt vanzelf, dat strikte geheimhouding verzekerd is en dat de gegevens uitsluitend voor het wetenschappelijke doel, aangeduid in bijgevoegde brochure, aangewend worden. Men hoede zich bij het beantwoorden der vragen vooral voor terughoudendheid en valse schaamte, aangezien men daarmede het onderzoek belemmert.
‘Zullen we het meteen gaan proberen?’
‘Goed,’ zegt Willy.
‘Heb jij geld voor koffie?’
‘Ja,’ zegt Willy.
‘Let's go.’
Op de drempel van het stampvolle café blijven wij staan en kijken zoekend rond. Op het podium zit een zweeds orkestje en speelt On the sunny side of the street. Overal op de banken hangen Canadezen met vrouwen en meisjes; door de muziek heen klinkt het gedaver van de bands in de bovenzalen, waar gedanst wordt. Maar wij zijn hier niet voor ons plezier. Aan het tafeltje, waaraan ik vroeger met mijn vrienden zat (één is ten slotte nog doodgeslagen door de Duitsers, twee andere zitten in de gevangenis), ontdekt Willy twee meiden.
Wij worstelen ons erheen en ik neem het woord.
‘Freules, wij zijn onderzoekers. Sta ons toe, enkele vragen te stellen.’
‘Wat een engerd,’ giechelt de ene.
‘Geen sjoege geven,’ sist de andere tussen haar tanden en kijkt star langs ons heen.
Deze laatste te sarren trekt mij plotseling meer aan dan het onderzoek, en ik zeg:
‘Het gaat over de seksuele aantrekking tussen man en vrouw. Dat zal vooral jou interesseren, Clothilde.’
Haar voet schiet uit en treft mij tegen een scheen. Hikkend van het lachen verwijderen wij ons en kijken uit naar betere proefpersonen. Als wij niets geschikts kunnen ontdekken, gaan wij met onze papieren naar een der bovenzalen.
| |
| |
Hier is een amerikaanse negerband aan het werk; op de dansvloer golft, steigert een nieuwe wereld, die de mijne is. Even later zitten wij naast twee meisjes, die, door aanwending van een menselijker toon, bereid zijn zich te laten interviewen, al moeten wij vlug zijn, want zij hebben een afspraak.
‘Noteer je, Willy?’ schreeuw ik door het kabaal. En ik lanceer de eerste vraag: ‘Hebt u zich het beeld van een voor u Ideale Man gevormd?’
‘Nee,’ schreeuwt het meisje, dat zich als Cor heeft aangediend.
Dit is een moeilijkheid, aangezien de resterende achtenveertig vragen op ja zijn gebaseerd.
‘Ik wel,’ schreeuwt Ans.
Juist. Van Ans moet ik het hebben.
‘Geeft u de voorkeur aan een fors en stevig gebouwd type, of heeft u liever een fijner gebouwd iemand?’
‘Gewoon,’ schreeuwt Ans.
‘Gewoon,’ schreeuw ik naar Willy.
‘Groot,’ schreeuwt Cor nu toch.
‘Groot,’ schreeuw ik.
In verband met de tijdnood besluit ik hier en daar wat vragen over te slaan.
‘Hoe heeft u het liefst dat uw I.M. in zijn optreden is? Bescheiden, aanmatigend, sarcastisch, brutaal of i.d.?’ Terwijl ik het voorlees, merk ik dat de keuze niet erg gevarieerd is.
‘Gewoon,’ schreeuwt Ans.
‘Bescheiden,’ - Cor.
‘Hoe moet de uitdrukking van zijn ogen zijn? Naïef, geraffineerd, dromerig, melancholiek, eerlijk, gemeen of i.d.?’
‘Dromerig,’ schreeuwt Cor; en Ans:
‘Mij een biet.’
‘Wat voor neus moet uw I.M. bezitten? Wipneus, gekromde neus, kleine neus, grote neus, smalle neus, brede neus -’ Ofschoon ik nog lang niet uitgesproken ben, schreeuwen zij tegelijk:
‘Niet zo een als jij!’ - en vallen gierend in elkaars armen.
Ontstemd overweeg ik, of ik hun nu vraag 34 zal toedienen, die, in onderstreepte hoofdletters, luidt:
Indien men geneigd is mededelingen te doen betreffende de schaamstreek wordt dit op zeer hoge prijs gesteld aangezien dit een integrerend onderdeel van
| |
| |
het onderzoek uitmaakt. De etiquette verbiedt het over dit onderwerp vragen te stellen. Nochtans worden uitvoerige mededelingen over dit onderwerp met grote dankbaarheid ontvangen.
Maar ik kom tot de slotsom, dat vooral de zo uitermate fatsoenlijke toon van deze passage niet aan deze twee besteed is, - en ik ga over tot de eerste vraag van b. Geest:
‘Zoudt u willen, dat uw I.M. een genie is? Of heeft u liever iemand, die geen knip voor de neus waard is?’
‘Hè?’ schreeuwen Ans en Cor.
Ik zou toch menen, dat het probleem duidelijk gesteld is - maar nu worden wij krachtig op onze schouders getikt en Ans roept: ‘Ha, Wim!’ - en Cor: ‘Ha, die Gerard!’
‘Wat moet dat?’ schreeuwt Gerard tegen ons.
‘Ze zitten ons allerlei gekke dingen te vragen,’ schreeuwt Cor.
‘Niks te vragen hier,’ schreeuwt Wim. ‘Opgesodemieterd jullie!’
‘Dit is een onderzoek,’ schreeuwt Willy.
‘Ja, als de hemel omlaag valt hebben we allemaal een blauwe muts op,’ schreeuwt Gerard. ‘Oplazeren!’
Ans, die als haar I.M. een vooral gewone man opgegeven heeft, blijkt in het bezit van een uitgesproken achterlijk type met een paars litteken op zijn wang; en Cor, die voorgegeven had een even rijzig als bescheiden en dromerig iemand te prefereren: haar Gerard is een arrogant kereltje met een ongehoord ploertige oogopslag...
Maar gelukkig vinden wij in de derde zaal twee meisjes, met wie wij tot diep in de nacht jitterbuggen, waarna wij ons naar Willy's appartementen begeven, ten einde onze technische ontwikkeling niet achterop te doen geraken bij onze geestelijke.
Als ik om vijf uur in de morgen naar huis wandel, kom ik langs een kleine villa, waarvan nog twee ramen op de eerste verdieping verlicht zijn. Eén raam staat open en daaruit klinkt pianospel. Gefascineerd blijf ik staan. Hoe laat in welke nacht ik ook langskom, hier brandt licht en er wordt piano gespeeld. Ik kan alleen de bovenste plank van een boekenkast zien. De kamer is al bijna van mij. Met overal om mij heen het geruis en gedruppel van smeltende sneeuw, luister ik. Wie zou er wonen? Hoe zou hij eruitzien? Ik zou er wel een verhaal over willen schrijven, denk ik - en plotseling geïntimideerd loop ik door.
| |
| |
Een verhaal... Over iemand, die altijd langs een kamer komt, waarin piano gespeeld wordt; hij heeft een gevoel of hij iets met die kamer te maken heeft - maar wat? Hij ziet nooit iemand, ook leveranciers lopen de deur voorbij; het gaat hem obsederen, dagen-, nachtenlang zwerft hij om het huis, maar iets weerhoudt hem aan te bellen of om inlichtingen te vragen... en dan? Ik weet niets meer. Als ik nu eerst eens opschrijf wat ik nu heb... misschien dat ik dan daarna... - In de tuin ligt Jan D. in zijn kamerjas achterover in de smeltende sneeuw en ik richt hem op: ‘Heb je gedronken?’ - ‘Belladonna,’ kreunt hij half bewusteloos, maar ik luister niet: Misschien gaat hij op reis, na jaren komt hij in de stad terug, hij... - Ik sjouw Jan D. het huis in en leg hem in de gang op de mat, wek zijn vriendin en ga met mijn jas nog aan voor K.V.K.'s schrijftafel zitten.
Het verleden en de geschiedenis
Das Schreiben versagt sich mir. Daher Plan der selbstbiographischen Untersuchungen. Nicht Biographie, sondern Untersuchung und Auffindung möglichst kleiner Bestandteile. Daraus will ich mich dann aufbauen, so wie einer, dessen Haus unsicher ist, daneben ein sicheres aufbauen will, womöglich aus dem Material des alten. Schlimm ist es allerdings, wenn mitten im Bau seine Kraft aufhört und er jetzt statt eines zwar unsicheren aber doch vollständigen Hauses, ein halbzerstörtes und ein halbfertiges hat, also nichts. Was folgt ist Irrsinn, also etwa ein Kosakentanz zwischen den zwei Häusern, wobei der Kosak mit den Stiefelabsätzen die Erde so lange scharrt und auswirft, bis sich unter ihm sein Grab bildet.
Kafka
Tijdens het citeren van mijn enquêteformulier (na lang zoeken opgediept uit nog kilo's van het meest onwaarschijnlijke geschrijf) heb ik vijf minuten op de grond gelegen van het lachen. De nigredo der krochten, waaruit ik voortgekomen ben, is werkelijk onbeschrijflijk. Maar het moest gemeld worden om de groteske vormen te tonen, die mijn ‘opdracht’ bij tijden heeft aangenomen. Want als mijn Iste Vandaag representatief is voor alle volgende, dan is hun gemeenschappelijke schema: ambrosia gevoerd - de opdracht - de verdwenen
| |
| |
vader - de boze droom. Niemand is er zich meer dan ikzelf van bewust dat dit schema natuurlijk niets ‘verklaart’. Wie iets verklaren wil, slaat altijd een flater. Het is een alchemistisch obscurus per obscurius, ignotus per ignotius.
Overigens (om weer aan te sluiten bij een andere niet-verklaring): een adept was ik nog steeds niet. Nog eens weer was ik vergeten, dat ik onzichtbaar wilde worden. Had ik de vorige keer het magnum opus verraden met de scheikunde, nu deed ik het met het occultisme, zijnde de tweede component, waarin de alchemie uiteengevallen is. In dit slop zou ik nog een paar jaar verder gaan, - ik zou E. nog ontmoeten, over wie ik in Voer voor psychologen al heb bericht, evenals over mijn eigen, daarop aansluitend, nu toch werkelijk ernstig de waanzin naderend profetendom, dat de psychologen wat mij betreft hun eigen naam mogen geven, die ook niets zegt en bovendien vervelender is.
Wat mij steeds sterker frappeert naarmate ik vorder in deze exercitia spiritualia, is het feit, dat men wel de plaats van vroegere gebeurtenissen kan bezoeken, maar niet de tijd. Maar zoals de plaatsen veranderen, - wolkenkrabbers waar vroeger rabarberveldjes waren, en soms omgekeerd, - zo verandert ook de verleden tijd. Ook in ons geheugen worden onafgebroken wolkenkrabbers gebouwd en geslecht, op ieder punt van ons verleden wordt nog onafgebroken gewerkt en veranderd. Laat niemand zich iets wijsmaken. Het verleden is even onzeker als de toekomst. In de toekomst kan (bijna) alles gebeuren - maar in het verleden kan (bijna) alles gebeurd zijn. Zoals de concrete situatie van het heden op een ontelbaar aantal manieren in de toekomst kan verlopen, - maar in ieder ‘punt des tijds’ wordt er één gerealiseerd, - op precies dezelfde manier kan het verleden op een ontelbaar aantal manieren gebeurd zijn, maar in ieder ‘punt des tijds’ is er één geschiedenis. Natuurlijk kan Talleyrand nooit meer tégen het beginsel der legitimiteit zijn op het Wener Congres, maar wel kan het hele Wener Congres, in belangrijkheid voor ons lot, wijken voor bepaalde gebeurtenissen in hetzelfde jaar in China, of in Afrika, die wij nu nog niet eens kennen. Het verleden is een produkt van het heden, veel meer dan omgekeerd. Onze geschiedenis tot aan het jaar 1914 is een totaal andere dan die van het jaar 1914. Er
| |
| |
bestaat geen ‘absolute’ geschiedenis. Wat bestaat, is de chaos van alles wat er gebeurd is: het op papier zetten van de Divina commedia, een mus, in 1564 te Wladiwostok dood uit een boom gevallen, de Heilige Alliantie, een meisje met een hazelip, twaalfduizend jaar geleden op Malakka geboren. De geschiedenis bestaat uit de lijnen, die een heden in de baaierd van het verleden trekt. De baaierd is steeds dezelfde, neemt alleen toe, en betekent niets. Evenals de toekomst verandert de geschiedenis van ogenblik tot ogenblik. Grijpen eens de honden de macht, dan krijgen wij iedere zesde juli vrijaf, omdat op die dag in 1226 de stamreu der dynastie geboren is op het plein van Chartres.
Maar op de westkaap van Europa bedient de leerling na zijn eindexamen amerikaanse raketinstallaties, uitgerust met kennis van Floris V, Alva en Thorbecke. Radicaal vergeet men op de scholen, dat het geschiedenisonderwijs er niet is om iets over het verleden te weten te komen, maar om het heden te begrijpen. Het bestaan van Lincoln, Lenin en Mao, wier namen de dienstplichtige uit passages van tien, vier en twee regels niet kent, zijn voor hem belangrijker geworden dan Floris V + Alva + Thorbecke tot de duizendste macht. Hij zal immers sneuvelen: zal hij niet moeten weten waarvoor? Of is men bang, dat hij geen zin meer zal hebben om te sneuvelen als hij weet waarvoor het is? Ook is na Hitler kennis van Attila en Al Capone instructiever dan van Abraham Kuyper; tevens moet aan de hand van het lot der Carthagers onder de Romeinen, der Azteken onder de Spanjaarden, der Indianen onder de Amerikanen, der Tasmaniërs onder de Engelsen, der Joden onder de Duitsers, de gedachte vertrouwd worden, dat àlles veranderen kan, het hele begrip ‘leven’, het hele begrip ‘mens’, en dat heel de wereld krachtvelden binnenglijden kan, waar geen steen op de andere blijft van het bouwsel, dat in eeuwenlange arbeid is opgetrokken.
In zulke kermende landschappen is ‘vaderlandse geschiedenis’ even onzinnig als ‘stadsgeschiedenis’: burgemeestersnamen, plantsoenaanleg, annexatiehistories met randgemeenten, buurtrelletjes, enzovoort; en wereldgeschiedenis zal een heel nieuw vak blijken, want wat er tot dusver voor doorgaat, is vrijwel uitsluitend europese geschiedenis, dat wil zeggen provinciale geschiedenis. En omdat
| |
| |
het verleden niet ‘begint’ bij de Assyriërs, maar bij de vorige seconde, moet het geschiedenisonderwijs niet beginnen met gebarsten kleitabletten, maar met de krant van gisteren. Begint het aardrijkskundeonderwijs soms met de topografie van de Philippijnen?
De Rijn komt bij Lobith in ons land.
100 jaar vóór Christus: De Germanen komen in ons land.
50 jaar vóór Christus: De Romeinen komen in ons land.
Dat was het eerste, en hoe helder herinner ik mij mijn verbijstering. Wie waren de Germanen? Men toonde een plaat van stramme, in holle boomstammen gezeten manspersonen met gezichten uit 1880 en Kaiser-Wilhelmknevels. En de Romeinen zo keurig geschoren! Waarom, waarom? Wat was er plotseling aan de hand in 100 vóór Christus? Wat begon daar?
Niets. Het boekje. ‘Ons land’ (de Afsluitdijk, Haarlem, de bollenvelden, het grensstation Oldenzaal, waar de Germanen in ons land kwamen met de stopwatch op 100 vóór Christus) was nu juist ‘ons land’ nog niet; er was een woeste ruimte, waar een rivier door de moerassen stroomde, kudden mensen zwierven en koloniale legers marcheerden - het heeft twintig jaar geduurd, eer ik er een enigszins natuurgetrouw beeld van kreeg. En dan: wie was ‘Christus’? Het was een neutrale school, daar werd niet over gerept, ik hoorde zijn naam voor het eerst. En wat gebeurde er in die onbegrijpelijke achteruittellerij dan wel in het jaar 0? Er was maar één antwoord:
Christus komt in ons land.
Zo de wereldgeschiedenis, zo mijn geschiedenis. Kijk ik vandaag op mijn jeugd terug, dan zie ik een totaal ander panorama dan tien jaar geleden. Gebeurtenissen, die ik toen buitengewoon belangrijk vond, zijn verzonken, andere, die ik nauwelijks aandacht schonk, zijn allesoverheersend naar voren gekomen. Ik zal eens een soort dubbelverhaal schrijven over een of ander voorval uit mijn tiende levensjaar, zoals ik mij dat herinner, en zoals ik mij herinner dat ik mij dat voorval tien jaar geleden herinnerde.
En daarom: de Vandagen, zoals ik die hier opschrijf, zijn de Vandagen van vandaag. Tot mijn dood zou ik met dit zelfportret kunnen doorgaan, - geen vindend, die evenzeer het echec der theorieën,
| |
| |
systemen, ordeningen, verklaringen geleefd heeft, - geen kennend, die door groter ezels slechter begrepen is, - van decennium tot decennium het portret onherkenbaar veranderend: totdat in een punt des tijds de totale, ongezuiverde chaos van mijn leven zichtbaar zou zijn, waarvan mijn ogen breken.
| |
VIde Vandaag (1951)
Personen: de vertrekkende moeder en haar zoon.
Plaats: een balkon in Amsterdam.
Tijd: 1 augustus 1951.
Zij: Wat is er met je ogen?
Ik: Ik heb vannacht in Amsterdam gelogeerd. Ik wist niet, dat er een kat in de kamer was.
Zij: Je lijkt wel een Chinees. Laten we op het balkon gaan zitten, dat is beter voor je. Het is heerlijk buiten na dat onweer van vannacht. Was je bij -
Ik: Nee, bij een vriend. Ik heb gisteravond laat een manuscript ingeleverd voor een prijs.
Zij: Een roman?
Ik: Zoiets.
Zij: Denk je, dat je de prijs krijgt?
Ik: Geen idee.
Zij: Laten we het hopen. Hoe heet het boek?
Ik: Archibald Strohalm.
Zij: Wat een gekke naam. Is het om te lachen?
Ik: Ook.
Zij: Waar gaat het over?
Ik: Dat kan ik zo niet zeggen.
Zij: Ik zal het wel lezen als het uitgegeven is. Wordt het uitgegeven, denk je?
Ik: Geen idee.
Zij: En als het niet uitgegeven wordt, ga je dan toch door met schrijven?
Ik: Ja, allicht.
Zij: Wat zie je eruit. Hoe zou het toch komen, dat je zo allergisch bent voor katten?
| |
| |
Ik: Herinner je je, dat ik eens sigaretten voor je heb gehaald toen ik een jaar of vier was?
Zij: Nee. Jij dan wel?
Ik: Je verfrommelde het cellofaanpapier en gooide het naar een kleine, zwarte kat.
Zij: Nou en?
Ik: Sindsdien ben ik allergisch voor katten.
Zij: Quatsch. Je leest te veel Freud. Toen bestond er trouwens nog geen cellofaanpapier.
Ik: Ik zie de kat ermee spelen. Je zei: ‘Zum schiessen’, en je lachte. Hadden we een kleine zwarte kat of niet?
Zij: Dat wel.
Ik: Aha. Wat is er trouwens tegen Freud?
Zij: Onoordeelkundig lezen.
Ik: Verdraaid, nu maak ik je het hof met een Oedipuscomplex, ik wil pappa vermoorden, met jou naar bed -
Zij: Harry!
Ik: Ha ha! Voor mij ben je een antisemiet. Ik ben wel met oudere vrouwen dan jij naar bed geweest.
Zij: Smeerlap. Als de mensen hoorden, wat jij voor conversatie met je moeder voert...
Ik: Ik heb onlangs een ontdekking gedaan.
Zij: Spaar me je ontdekkingen. Ik ga morgen naar Amerika; praat over iets anders dan over je ontdekkingen. Wil je koffie?
Ik: Ken je Koning Oedipus van Sofocles?
Zij: Natuurlijk.
Ik: Ik bedoel het toneelstuk.
Zij: Denk je dat ik achterlijk ben? Ik heb het nog gezien met Bassermann als Oedipus.
Ik: Ken je ook Oedipus in Colonos?
Zij: Ook van Sofocles?
Ik: Het vervolg. Daarin loopt hij blind rond en wordt aan het eind plotseling door de goden weggenomen, met lichaam en al, niemand weet waarheen. Weet je waarheen?
Zij: Nou?
Ik: Naar Koning Oedipus. Daar verschijnt hij als Tiresias, de blinde ziener. Dat is Oedipus, die het allemaal al achter de rug
| |
| |
heeft, daarom is hij blind en weet hij alles. Zo gaat het voor eeuwig door. Hoe vind je dat?
Zij: Kun je echt niet over iets anders praten, Harry? Wanneer ben je van plan om weer eens naar de kapper te gaan? Je kunt haast vlechtjes maken. Geloof je niet, dat die idiote oranje manchesterbroek voldoende is om er als een kunstenaar uit te zien?
Ik: Vind je dat belangrijk genoeg om over te praten, als wij elkaar misschien nooit meer zullen zien?
Zij: Stel je niet zo aan, ik ben drieënveertig jaar. Je weet, hoe oud wij worden. Je overgrootmoeder was vierentachtig. Die had nòg kunnen leven.
Ik: Als ze niet vergast was.
Zij: Schei uit.
Ik: Ik wil best uitscheiden, maar zij scheiden niet uit.
Zij: Wie, de Duitsers?
Ik: Zij.
Zij: Wie is ‘zij’?
Ik: Zij.
Zij: Van wie heb je toch al die onzin? Niet van mij.
Ik: Nou, dan is duidelijk van wie ik het heb.
Zij: Van je vader ook niet.
Ik: Dat is merkwaardig. Dan heb ik het van mezelf.
Zij: Vind je het niet gek, dat we hier nu voor het laatst zitten?
Ik: Ja.
Zij: Waarom zeg je niets?
Ik: Hoe laat is het?
Zij: Waarom?
Ik: Zo maar.
Zij: Is het niet prachtig? En hier: net de Rivièra. Je hebt alles in Amerika. Bergen, woestijn, hier en daar zitten zelfs nog beren in de oerwouden. Waarom kom jij niet ook?
Ik: Omdat ik net zo'n hekel aan Amerikanen heb als aan beren.
Zij: Wat een nonsens. Wat je hier in Europa aan Amerikanen ziet, is geen maatstaf. Het is een jong en intelligent en vriendelijk volk.
Ik: Ja, en wie niet vriendelijk is, is een zonderling en vermoedelijk communist. Wie de Stelling van Pythagoras kent, wordt president. En jong zijn ze ook niet, - integendeel. Volgens mij is
| |
| |
Amerika de ouderdom van Europa. Ze geloven aan zekerheid, en aan God, en aan meubeltjes. Moet je hun oudemensenkunst zien. Het mooiste wat ze voortbrengen zijn foto's van eten. Alleen de negers kunnen wat, die worden dan ook doodgeslagen als het even kan lijden. Het is een reactionair besjesland.
Zij: Tot zover heeft Europa Hitler voortgebracht, en niet Amerika. Als dat de jeugd is, geef mij dan maar de ouderdom.
Ik: Waarom ga je weg?
Zij: Waarom niet? Moet ik de rest van mijn leven hier in de regen blijven zitten? Zo gehecht ben ik niet aan de Hollanders.
Ik: Het eerste jaar nadat hij uit het kamp kwam, ging het redelijk goed, maar nu is het alweer twee jaar mis. We eten apart, soms zie ik hem op de trap. Hij zit de hele dag in zijn kamer en zegt dat hij zo moe is.
Zij: Wees blij, dat hij weer kan zien. Een jongen van vierentwintig jaar is te oud om nog met zijn vader overhoop te liggen.
Ik: Ik lig niet zo met hem overhoop, dat ik in hem wil veranderen zoals iedereen.
Zij: Hoe bedoel je?
Ik: Door te trouwen en zelf vader te worden.
Zij: Vermoedelijk is dat de enige manier om van hem af te komen. Hoe is het met -
Ik: Dat is uit.
Zij: O ja? Het was zo'n lief meisje. Enfin. Trouw maar nooit. Ik kan het je moeilijk aanbevelen.
Ik: Nee.
Zij: Maar waarom ga je het huis niet uit?
Ik: En waarvan leven?
Zij: Je kunt toch een baantje voor halve dagen nemen. Er zijn genoeg grote schrijvers geweest, die ook ander werk hadden. Paul Claudel was gezant in Tokio.
Ik: Ik houd niet van Claudel. Ik heb trouwens nooit iets van hem gelezen. Maar het kan niet meer in deze tijd. Schrijven is niet meer een soort verstrooiing naast de dagelijkse plichten. Aan het feit dat een schrijver nog een baan heeft naast zijn schrijverij, kun je geloof ik zien, dat hij als schrijver niet serieus is. Hij ziet nog zoveel in de dagelijkse plichten, dat hij zijn schrijverij er dagelijks voor opzij
| |
| |
kan zetten. Dan valt het nog wel mee met hem, - in elk geval zoveel, dat ik mij niet voor hem interesseer. Dan schrijft hij voor mensen met wie het ook nog wel meevalt.
Zij: Maar als hij er nu niet genoeg mee verdient om in leven te blijven?
Ik: Dan moet hij maar verrekken. Waarom niet? Wat heeft hij te verliezen?
Zij: Maar dat is onmenselijk, Harry.
Ik: Heb ik gezegd, dat het leven menselijk is? Ik heb je gezegd, waarnaar ik leef, en altijd geleefd heb, en altijd zal leven.
Zij: Maar zo kun je alleen leven omdat die goede Frieda voor je werkt. Ten koste van anderen. Dan moet je ook consequent zijn.
Ik: Consequent? Waaraan?
Zij: Aan je eigen denkbeelden.
Ik: Wat heb ik gezegd? Ik heb het over de feiten, niet over moraal. Ik wil schrijven, omdat dat het enige is wat zijn zin niet van iets anders hoeft te ontvangen, maar dat zelf zingevend is; en waar voedsel vandaan komt, daar eet ik het op. Geld heb ik nooit van Frieda aangenomen. Ik heb vorig jaar persoonlijk driehonderd gulden verdiend: bijna genoeg voor sigaretten. En zolang ik lopen kan, vind ik het niet erg om geen geld voor de tram te hebben.
Zij: 't Is fraai.
Ik: 't Is ook niet fraai. Ik zal een monument oprichten voor Frieda.
Zij: Zal ze blij mee zijn in haar kist. En als zij nu op een dag niet meer werken kan? Ik zal je ook niet meer kunnen helpen, ik zal de eerste tijd moeite genoeg hebben om mijn hoofd boven water te houden.
Ik: Dan zie ik wel weer verder.
Zij: Maar zo kun je toch niet voorgoed blijven leven.
Ik: Dan maar niet.
Zij: Je bent trouwens verschrikkelijk aan het doorslaan. Wou je zeggen, dat Kafka als schrijver niet serieus was? Die had ook een of andere betrekking, bij mijn weten. Het zijn allemaal uitvluchten van je.
Ik: Troost je: ik heb de laatste weken een paar keer geposeerd.
Zij: Geposeerd? Jij?
Ik: Voor het toekomstige verzetsstandbeeld op de Dam ook, - voor Rädecker. Zo ben ik ten slotte toch nog bij de illegaliteit ge- | |
| |
komen. Als hij tenminste geen SS-man van me maakt, maar dat zal wel niet, want ik ben naakt.
Zij: Poseer je naakt?
Ik: Dat betaalt iets meer.
Zij: Ik lach me dood. Wat krijg je per uur?
Ik: Eén gulden vijftig.
Zij: In de journalistiek of de reclame kun je tien keer zoveel verdienen per uur.
Ik: Wil je alsjeblieft in mijn bijzijn geen smerige woorden gebruiken?
Zij: En verder schrijf je de hele dag?
Ik: Ik zal jullie allemaal onsterfelijk maken.
Zij: Sla mij dan maar over.
Ik: Hoe kun je leven als je weet dat je zult sterven?
Zij: Ik heb andere zorgen. Of al mijn papieren morgen in orde zijn, bij voorbeeld.
Ik: Zeg eens... je gaat nu weg... wat vond jij pappa voor man?
Zij: Let's change the subject. Het is te lang geleden.
Ik: Misschien is het nog niet eens goed begonnen.
Zij: Harry, doe me een lol, wil je?
Ik: Ik spreek voor mezelf. Wil je een sigaret?
Zij: Ik neem er een van mezelf. Ik rook die rommel niet.
Zij: Ik ken een paar mensen, die me de eerste tijd een beetje zullen helpen.
Ik: En verder weet je nog niets?
Zij: Ja, dat het nooit koud is in San Francisco. Gisteren zijn al mijn winterkleren afgehaald door het Leger des Heils.
Ik: Je bent een kranig mens.
Zij: Dat zegt iedereen, maar wat laat ik hier achter? Alleen doden, en afschuwelijke herinneringen.
Ik:Ja.
Zij: En jou natuurlijk. Maar wat kan ik verder nog voor je doen? Je hebt mij niet nodig, en het begrip familie zegt jou net zo weinig als ons allemaal. Jij bent ook altijd liever alleen geweest.
Ik: Ja.
Zij: Zul je me veel schrijven?
| |
| |
Ik: Natuurlijk.
Zij: Ik kan van mijn zoon de schrijver toch wel verwachten, dat hij mij veel schrijft? Maar ik zal wel van alle mogelijke andere mensen moeten horen, hoe het met je gaat. Zul je me tenminste je boeken sturen?
Ik: Allicht.
Zij: Heeft pappa wel eens iets van je gelezen?
Ik: Nee. In het begin heb ik hem vaak genoeg iets gegeven, maar het interesseert hem niet. Ja, toen De kamer gepubliceerd werd, dat vond hij prachtig, toen zat hij nog in het kamp. Maar toen daarna niemand meer iets van mij wilde hebben, vier jaar lang, en ik de ene roman na de andere schreef, en toneelstukken, en wat al niet, toen liet hij het afweten. En het wàs natuurlijk ook niet goed, en het is nòg niet goed, maar dat komt omdat ik geen verhaaltjesschrijver ben en mijn techniek nog niet goed genoeg is voor wat ik wil doen. Maar hij zucht alleen en zegt, dat ik liever ‘echt werk’ moet gaan doen. Het zal hem pas weer interesseren als de kranten schrijven, dat ik iets kan. Als ik straks die prijs win, zal hij trots aan iedereen vertellen, dat ik zijn zoon ben. Als hij maar het karakter had om dan nòg te zeggen dat ik niets ben, dan zou ik respect voor hem hebben. Dan zou ik nog als tachtigjarige Nobelprijswinnaar trots tegen iedereen zeggen, dat mijn vader mij altijd een mislukkeling is blijven vinden. Hij interesseert zich niet voor mij, maar alleen voor wat ik voor andere mensen ben. Op een dag zal ik de hele zaak wel eens uit de doeken doen, en dat zal hij lezen.
Zij: Zeg, je bent toch niet van plan om over je huiselijke moeilijkheden te gaan schrijven?
Ik: Waarom niet?
Zij: Dat kun je niet doen, dat interesseert geen mens.
Ik: Wie interesseerde zich voor de gebroeders Karamazow eer het boek geschreven was? Literatuur is geen aanbod op een vraag, het is een aanbod, dat de vraag pas schept.
Zij: Als je niets belangrijkers weet om over te schrijven... Voor zichzelf is hij het moeilijkst. Je moet de verstandigste zijn, dat ben ik ook geweest. Ik ben weggegaan.
Ik: Jij hebt ook nooit iets van mij gelezen.
Zij: Omdat je me nooit iets hebt láten lezen.
Ik: Dat is waar.
| |
| |
Zij: Waarom eigenlijk niet?
Ik: Omdat het jou ook niet zou interesseren.
Zij: Hoe weet je dat?
Ik: Ik wilde de kans niet lopen.
Zij: Nou, ga nu maar. Direct komen er allemaal mensen die je vervelend vindt.
Ik: Ja.
Zij: Tien gulden, meer kan ik je niet geven. Je weet wat me dit allemaal gekost heeft.
Ik: Dank je.
Zij: Nou, Harry...
Ik: Zal ik je echt niet naar de boot brengen morgen?
Zij: Alsjeblieft niet. Niemand brengt mij weg. Ik wil het niet. Dat stompzinnige wachten en huilen en wuiven, bespaar het mij en jezelf.
Ik: Ja.
Zij: Ga nu maar. Ik schrijf je onmiddellijk als ik aankom, en dan van iedere halte van de Greyhoundbus naar Californië.
Ik: Goed.
Zij: Zorg goed voor jezelf. Dag Harry.
Ik: Veel geluk.
Zij: Dank je. Wuif maar niet.
Ik: Nee.
Zij: Dag schat.
Ik: Dag. Niet huilen.
Zij: Dag.
Ik: Dag.
Zij: Dag Harry.
Ik: Dag mamma.
| |
Hermes vervuld
‘Ik weet wel, dat de lezer niet zozeer behoefte heeft dit alles te vernemen,’ schreef Rousseau in zijn Confessions, ‘maar ik heb behoefte het hem te zeggen.’ - Maar wat hier gebeurt, heeft met ‘bekentenissen’ niets te maken, al was het alleen door het ontbreken van schaamte en schuld. Wat hier gebeurt, is het oprichten van een
| |
| |
structuur, meer ik dan ik, waarvoor mijn leven het materiaal levert. Wat is mijn leven? Het krabben van een beer over de rots, dat in de afgrond verdwijnt. Ik heb niets te verliezen. Om mij heen zijn de andere dieren: de krokofant en de olidil, de nijlgaai en het papepaard, de kolaar en het adenijn, alle krabbend over de rots. Moet ik geïntimideerd zijn? De moeder verliest haar zoontje en schrijft een gedicht - en ieder woord is gelogen. De kinderloze dichter, allergisch voor vrouwen, schrijft een gedicht over een moeder die haar zoontje verliest - en heel het land weent van ontroering. De emoties verdwijnen met al hun echtheid in de afgrond, alleen het koudste mensenwerk blijft bestaan, als mammoetvlees in het ijs van Siberië.
Laat mij voor de laatste maal terugkeren naar het zolderkamertje van Bram Vingerling. Wat mij daar ten slotte gegrepen heeft was niet de inhoud van het boek, zoals ik toen dacht, maar het boek, zoals ik nu weet: niet scheikunde, maar literatuur. En ‘literatuur’ niet in de zin der encyclopedie, maar als het enigma van het geschrevene. Ik wilde het naleven, het volstrekte leven van het geschrevene, gezien leven, als een romanfiguur. Het was bij de monniken af - het fiasco duurde acht jaren. Nog het tweede verhaal dat ik ooit schreef, Geloof jij aan een hiervoormaals?, begon met een man die op de markt een oud boekje vindt met een recept (tot het oproepen van geesten. Als zij verschijnen, gelooft hij niet aan hun bestaan, maar zij niet aan het zijne; de inhoud van het verhaal bestond uit de wederzijdse, vergeefse bewijsvoering. Naderhand maakte ik er een toneelstuk van, dat ik ten slotte verbrandde: als zodanig leidt het in Archibald Strohalm een negatief voortbestaan).
Acht jaar duurde het eer ik begreep, dat er maar één weg is voor de Imitatio Vingerlingii: zelf bladzijden maken als die, welke mij toen biologeerden. In eenzaamheid, zoals alle alchemisten, zonder school of leraar, heb ik ten slotte mijn magnum opus gevonden. Ik schrijf. Ik schrijf als een alchemist: ik doe en word, - en deze twee zijn hetzelfde ding. Mijn schrijven speelt zich af vóór het uiteenvallen van het schrijven in vertellen en overwegen, zoals de alchemie vóór de scheikunde en het occultisme zich afspeelt. Mijn schrijven is tegelijk mijn denken en mijn manier om ervaringen op te doen. Alles wat ik hier en ooit schrijf, ontdek ik in datzelfde schrijven. Anders schreef ik niet: dan vertelde ik in het café anekdotes uit mijn leven. De
| |
| |
‘verhaaltjes’ en de ‘essays’ waaruit dit zelfportret bestaat, zijn hetzelfde ding: de ‘essays’ zijn geen toelichting bij de ‘verhaaltjes’, de ‘verhaaltjes’ geen illustratie van de ‘essays’. Ik ben niet die en die en doe daar vervolgens mededeling van: pas in deze regels sta ik op, en alleen in deze regels sta ik, nergens anders. Ik uit mij niet, ik in. Schrijven is voor mij een empirische wetenschap, die zichzelf onderzoekt.
Alleen zo wordt voldaan aan Trismegistus' alias Vingerlings opdracht tot onzichtbaar worden. Het is een onzichtbaarwording in het ‘volstrekte leven’ van het geschrevene. Ik doe wat ik doe. Het geschrevene is een organisme van taal, dat mij baart als een tweede moeder, gelijk het alchemistisch brouwsel de alchemist: ‘en zij vergelijken het met het hart,’ schreef Plutarchus, ‘want het is warm en vochtig.’ Het geschrevene is een heidens ‘Heilig Hart’, waarin het Plutarchische ‘onzichtbare zien, dat liefde is’ zichtbaar wordt.
Ofschoon dit in sommige oren misschien even katholiek als frauduleus klinkt, herroep ik het niet. In de eerste plaats om zekere personen te ergeren van wier haat ik houd, in de tweede plaats omdat angst voor misverstand niet tot mijn zorgen behoort, en ten slotte omdat het, voor wie de moeite neemt het na te rekenen, klopt. Alleen ezels stoten zich niet tweemaal aan dezelfde steen. De artifex is zelf de Steen.
En bovendien: ‘verklaringen’ hebben één onschatbare verdienste, die al te vaak vergeten wordt: zij laten de onverklaarbaarheid der dingen schitterend uitkomen. Een ‘verklaring’ is: de vraag nog eens stellen in een eenvoudiger vorm. Het vraagstuk 3(26+51)-223 luidt eenvoudiger gesteld: 231-223; maar wordt het gesteld in zijn eenvoudigste vorm, 8, dan breekt het naakte geheim ons tegemoet. In dit ‘8’, ook ‘oplossing’ genoemd, openbaart zich een onverklaarbare wereld, waarnaast de hele natuur verbleekt: het getal: een stampvolle wereld voor een lege spiegel, waarin een raadselachtig teken staat. Dat de getallen er zijn is een ondoorgrondelijker kabalah dan wat de Kabalah ermee doet. - En ook dit vraagstuk: Van welke aard is de baan van een kanonskogel? Het ‘antwoord’ luidt: De? kogel? beweegt? zich? volgens? een? parabool?
Op deze manier had ik graag dit hele boek geschreven; maar misschien heeft iemand intussen begrepen, dat het zo gelezen moet
| |
| |
worden. Want als ik één ding graag geweten wil zien, dan is het dit: er bestaat geen verschil tussen de Sfinx, die vraagt, en de elektronische rekenmachine, die antwoordt.
| |
(Toegift: Een nieuwe Oidipous (alias Zwelvoet), genaamd Oidineus.
Toen de koningin van Thebe bevallen was van een zoon, doorboorde zij zijn neus en liet hem door een herder naar een kloof in het Kithairongebergte brengen, om daar door de gieren te worden opgevreten - want het Orakel had de koning voorspeld, dat zijn zoon hem zou doden. Maar aangezien men nooit op zijn personeel kan rekenen, kreeg de herder medelijden en gaf het kind in de bergen aan een tweede herder. Deze nu schonk hem aan de kinderloze koning van Corinthe, die hem als zoon adopteerde.
Als Oidineus, voorspoedig opgegroeid, argwaan krijgt over zijn afkomst, ondervraagt hij het Orakel, dat hem zegt dat hij de zoon van de thebaanse koning is, deze zal doden en vervolgens met zijn eigen moeder zal trouwen - mits hij de Computor verslaat. Begerig gaat Oidineus nog dezelfde dag op weg. Weldra staat hij voor de poorten van Thebe.
Daar, in het struikgewas op een helling, ziet hij een verschrikkelijk monster: glanzend, lichtgrijs, zacht zoemend. De Computor! Sedert eeuwen stelt zij iedere reiziger, die hier passeren wil, een antwoord; wie de vraag op dit antwoord niet weet, wordt onmiddellijk vernietigd. Ontelbaar zijn de prinsen en jongelingen, die al aan haar ten offer gevallen zijn.
Het antwoord luidt: ‘Wat is de mens?’
‘Dat is geen antwoord,’ zeiden de meesten dadelijk, ‘dat is een vraag.’
Dezen werden terstond geëlektrokuteerd.
Anderen, die in hun belezenheid twee dingen door elkaar haalden, zeiden: ‘Welk wezen loopt 's morgens op vier poten, 's middags op twee en 's avonds op drie?’ Maar op die vraag was het antwoord: ‘De mens’ - en niet: ‘Wat is de mens?’
Ook zij werden terstond geëlektrokuteerd.
Toen nu Oidineus tot de Computor was genaderd en zij zeide: ‘Wat is de mens?’, verzonk hij in diep gepeins. Hij peinsde twee dagen en twee nachten. Toen, in de warme, tsjilpende ochtend van de derde dag, ging hij voor de Computor staan en zei luid:
| |
| |
‘Wat is de mens?’
Terstond nadat hij dit gezegd had, begon de Computor te sidderen, stiet een klaaglijk gekners uit, elektronenbuizen knapten, transistors ontploften, zekeringen sloegen door, steekvlammen lichtten op, en gehuld in blauwe rook en vonkenregens zonk zij langzaam tussen de struiken in elkaar, tot niets van haar restte dan een hoop oudroest voor de vlooienmarkt.
Want Oidineus had begrepen, dat de vraag waarop de vraag ‘Wat is de mens?’ het antwoord is, dezelfde vraag was: ‘Wat is de mens?’ - omdat de mens geen antwoord is, maar een vraag.
Daarop werd Oidineus door de jubelend uit de poort te voorschijn gesnelde Thebanen voor zijn vader geleid, die hij op het bordes van zijn paleis plechtig doorstak, waarna hij onder pracht en praal huwde met zijn moeder, die hem twee beeldschone dochters respectievelijk zusters baarde. En hij regeerde nog lang en gelukkig over Thebe, dat als een wonder gespaard bleef voor de pest, - en zijn hofnar, die hem vermaakte met gruwelijke grappen, heette Teiresias en hij had de scherpste ogen van het land.)
(Slot volgt)
|
|