| |
| |
| |
E.W. Beth
Een terugblik
Het is de mens eigen dat hij van tijd tot tijd zijn gang onderbreekt om een blik te slaan op de weg die achter hem ligt. Ook de wijsgeer misstaat het niet, aan deze menselijke neiging gevolg te geven. Wel dient hij zich te bezinnen op de vraag, of het zin heeft, de aandacht van anderen te vragen voor de uitkomst van zulk een retrospectieve bespiegeling die immers, ook als ze uitgaat boven het zuiver anekdotische, veeleer een subjectief-autobiografisch dan een objectief-historisch karakter zal hebben.
Het komt mij voor dat de bekendmaking van de volgende beschouwingen wellicht een rechtvaardiging ontleent aan de omstandigheid, dat aan de persoonlijke ondervindingen waarnaar ze verwijzen een zekere typische betekenis kan worden toegeschreven; ongeveer dezelfde, althans vergelijkbare, ondervindingen zijn hoogstwaarschijnlijk ook aan anderen ten deel gevallen en de beschrijving ervan kan dus wellicht iets bijdragen tot een beter inzicht in de totstandkoming van wat men wel aanduidt als een geestelijk klimaat. -
Rechtstreekse, zij het snel verflauwende, herinneringen bewaar ik nog aan de tijd van ongeveer 1924 tot 1934, een periode die onmiddellijk voorafging aan die van mijn eigen zelfstandige werkzaamheid. Men doet, geloof ik, niemand onrecht wanneer men deze periode aanmerkt als een tijd van overgang en van, althans schijnbare, rust. In het middelpunt van de aandacht stond het streven, voor de opbouw van de wijsbegeerte een confessionele of althans levensbeschouwelijke grondslag te vinden. Dat zulk een concentratie op een in wezen niet wijsgerige problematiek het gevaar meebracht van een vernauwing van het gezichtsveld en van een eenzijdige oriëntatie, behoeft nauwelijks te worden betoogd.
Het is een grote verdienste van het in 1923 opgerichte Genootschap voor Critische Philosophie te Utrecht dat het wees op het onderscheid tussen wijsbegeerte en levensbeschouwing en opkwam voor de autonomie van het wijsgerig denken. De omstandigheid dat T. Goedewaagen, gedurende ruim tien jaar de leidende figuur die een schaar van eensgezinde, meest jonge denkers in hechte samenwerking wist bijeen te houden, deze autonomie in aansluiting bij het Marburgs neo-kantianisme zeer dogmatisch opvatte, doet mijns inziens aan deze specifieke verdienste geen afbreuk. Dit dogmatisme heerste alleen de facto, maar niet
| |
| |
de jure. Twijfel en tegenspraak werden steeds toegelaten, en zo kon ik reeds kort na mijn toetreden als lid (1933) in mijn allereerste publikaties waarschuwen tegen ‘een te dogmatische opvatting van het fundamentele beginsel der autonomie’. Afgezien van enkele colleges die ik volgde bij B.J.H. Ovink en bij A.J. de Sopper heb ik een belangrijk deel van mijn wijsgerige vorming te danken aan mijn lidmaatschap van het Genootschap. Dat naderhand de exclusief Marburgse oriëntatie werd prijsgegeven (in verband waarmee in 1938 de naam ‘Genootschap voor Wetenschappelijke Philosophie’ werd aangenomen), vond weliswaar zijn onmiddellijke aanleiding in de door Goedewaagens uittreden (1937) teweeggebrachte crisis, maar ontleende zijn diepere zin aan een ontwikkeling in de Nederlandse wijsbegeerte die mede aan het Genootschap zelf te danken was en die kort omschreven kan worden als een wending van de levensbeschouwing naar de wetenschap.
Juist de omstandigheid, dat het Genootschap aanvankelijk de autonomie van de wijsbegeerte ook tegenover de vakwetenschappen wilde verdedigen, was namelijk aanleiding, dat aandacht geschonken werd aan het streven, de wijsbegeerte integendeel zeer nauw met de vakwetenschappen te verbinden. Dit streven, vooral voortgekomen uit het exact-wetenschappelijk grondslagenonderzoek, werd omstreeks 1930 met name door de ‘Wiener Kreis’ gepropageerd. Hoewel men met de strekking niet onverdeeld kon instemmen, werden toch de uitkomsten van het grondslagenonderzoek en het werk van de ‘Wiener Kreis’ diepgaand bestudeerd en uitvoerig besproken. Deze kant van het werk van het Genootschap kwam goed tot uiting bij gelegenheid van een op 15 januari 1933 te Utrecht gehouden Winterconferentie, die referaten bracht van P.H. van der Gulden over Logistiek en van P.G.J. Vredenduin over Philosophie der wiskunde. Zo werd het Genootschap een van de media waardoor de Nederlandse filosofen opnieuw in communicatie konden treden, niet alleen met geestverwante groeperingen in het buitenland, maar met de internationale wijsgerige wereld in haar geheel. Andere media waren: de signifische beweging en het tijdschrift Synthese alsmede, op internationaal niveau, de wijsgerige congressen te Praag (1933) en te Parijs (1937).
Hoewel de Nederlandse wijsbegeerte op deze wijze haar enigszins provinciaal karakter snel verloor (dat dit, mede door het persoonlijk optreden van L. Polak en H.J. Pos, ook elders werd erkend kan blijken uit het feit dat ons land te Parijs de opdracht kreeg, in 1941 te Groningen een internationaal wijsgerig congres te organiseren; wij konden deze
| |
| |
opdracht pas in 1948 uitvoeren en organiseerden toen te Amsterdam het Tiende Internationaal Congres voor Wijsbegeerte), behield zij gelukkig toch in veel opzichten een eigen signatuur. Het feit dat het wetenschappelijk element meer op de voorgrond trad, kwam ook ten goede aan de gedachtenwisseling binnenslands en vestigde opnieuw en meer algemeen de aandacht op wat reeds eerder plaatselijk door eigen kracht tot stand was gebracht. Pas nu kregen Brouwers intuïtionisme, Mannoury's significa en Heymans” denkbeelden in ruimer kring de aandacht die ze verdienden.
Deze wending in de Nederlandse wijsbegeerte vond een getrouwe afspiegeling in mijn eigen ontwikkeling (die ik, evenals F. Sassen, Wijsgerig leven in Nederland in de twintigste eeuw, derde druk, Amsterdam 1960, blz. 185-190, in een viertal perioden zou willen indelen). In mijn proefschrift over Rede en aanschouwing in de wiskunde (1935) deed ik een poging, het kantianisme te verzoenen met de uitkomsten van het wiskundig grondslagenonderzoek. De leer van Kant verstond ik toen in de geest van het Marburgs neo-kantianisme zoals dit toen te Utrecht, met niet onwezenlijke nuanceringen, door J.C. Franken (mijn promotor), Goedewaagen en Ovink werd verdedigd; de uitkomsten van het grondslagenonderzoek interpreteerde ik echter, evenals Vredenduin, in aansluiting bij de ‘Wiener Kreis’; de logicistische tendenties vertegenwoordigd door R. Carnap, aan wiens werk ik veel te danken heb, vonden bij ons reeds toen meer weerklank dan het extreme empirisme van O. Neurath. Ik heb mijn toenmalig standpunt zelf wel eens als positivistisch criticisme gekarakteriseerd.
In de loop der jaren werd evenwel mijn gezichtsveld ruimer en mijn inzicht dieper. Nadat ik reeds in 1933 te Utrecht een reeks colleges van A.A. Fraenkel over Grondslagen der wiskunde had kunnen volgen, leerde ik door mijn studie te Brussel (1934/'35) ook M. Barzin, A. Errera, R. Feys en H.J. de Vleeschauwer kennen. Het Parijse congres bracht me in contact met P. Bernays, met wie ik later een bijzonder interessante correspondentie mocht voeren, met H. Scholz, die ik in 1938 enige malen te Münster kon bezoeken, en met A. Tarski, die ik nader leerde kennen bij gelegenheid van de Entretiens d'Amersfoort (1938). Persoonlijk contact met A. Heyting en met G. Mannoury was bevorderlijk voor mijn begrip van intuïtionisme en significa. Zeer leerzaam was ook de briefwisseling die ik (als consulting editor van het Journal of Symbolic Logic) met A. Church voerde.
Het eerste gevolg van deze meer veelzijdige oriëntatie was, dat ik mij
| |
| |
langzamerhand losmaakte van het kantianisme. Een nieuw wijsgerig standpunt ontdekte ik niet aanstonds. Ik ging vooral waarde hechten aan objectieve wetenschappelijkheid, wat sterk tot uiting kwam in mijn Inleiding tot de wijsbegeerte der wiskunde (1940). Afwijzend bleef ik staan tegenover de zogenaamde geesteswetenschappelijke methodeleer en tegenover de levensbeschouwelijk bepaalde wijsbegeerte. Mijn aanvankelijke positivistische en neo-criticistische oriëntatie werkte dus nog krachtig na.
Natuurlijk zette de periode van oorlog en bezetting ook op mijn leven en denken haar stempel. Ik vatte in 1940 de studie van de rechtswetenschap op (die ik in 1942 moest afbreken), trad eind 1941 uit het Genootschap (waarbij ik me in 1946 weer aansloot) en nam in 1943 deel aan de clandestiene bijeenkomsten van de International Society for Significs. In dit gezelschap ontmoette ik J. Clay, A. Heyting, B.H. Kazemier, I. Kisch, D. Vuysje en, last not least, mevrouw C.P.C. Fiedler-Pastoor, die in 1947 mijn echtgenote zou worden. In deze tijd begon een nieuwe fase in mijn ontwikkeling, die tot ongeveer 1950 heeft geduurd.
Historische belangstelling heb ik reeds zeer vroeg gehad en het werk van E.J. Dijksterhuis en van mijn Vader over de geschiedenis van wiskunde en mechanica had ik dan ook reeds als student met aandacht gevolgd. Mijn in 1940 begonnen studies over de geschiedenis der wijsbegeerte werden aangemoedigd door Pos, en de colleges van H.R. Hoetink over Romeins recht openden weer andere perspectieven. De wijsgerig belangrijkste conclusies van mijn werk op dit gebied moge ik hier kort samenvatten.
1. | Ik merkte op dat de wetenschapsleer van Aristoteles (gekenmerkt door de postulaten der deductiviteit, der evidentie en der realiteit, en door H. Scholz nauwkeurig beschreven) de ontwikkeling zowel van de vakwetenschappen als van de systematische wijsbegeerte tot in het jongste verleden zeer sterk beïnvloed had. De moderne exacte wetenschappen beantwoorden echter niet meer aan deze leer (ze storen zich in het bijzonder maar weinig aan het evidentie-postulaat) en hebben dientengevolge de oude banden met de traditionele systematische wijsbegeerte verbroken; vandaar de felle polemiek door filosofen van zeer uiteenlopende richting gevoerd tegen de jongste ontwikkeling op deze gebieden. |
2. | Door het prijsgeven van het evidentie-postulaat kwam echter tevens de grondslag van de positivistische kritiek op de zogenaamde geesteswetenschappelijke methodeleer te vervallen. Deze methodeleer kon dus
|
| |
| |
| in beginsel worden aanvaard, al bleef het nodig, irrationalistische interpretaties te bestrijden. |
3. | In het bijzonder ontstond nu de mogelijkheid, meer dan één vorm van ervaring te erkennen. Persoonlijk ben ik van mening dat bij de opbouw van de wetenschap tenminste drie vormen van ervaring een rol spelen, en wel: a. de inductieve empirie, zoals deze van oudsher als grondslag van de natuurwetenschappen is aangemerkt; b. het ‘verstaan’ van de uitingen van onze medemensen, dat van fundamentele betekenis is voor de geesteswetenschappen; dit ‘verstaan’ heeft een oorspronkelijk karakter, het kan niet op grond van analogie tot onze zelfkennis worden herleid; en c. de niet herhaalbare, ‘einmalige’, ervaring, waardoor men ‘een ander mens wordt’. |
4. | Het evidentie-postulaat is op te vatten als een bijzonder geval van wat ik heb aangeduid als het beginsel van Aristoteles. Dit beginsel, waarop de traditionele systematische wijsbegeerte zich telkens weer beroept, kan in zijn algemeenheid niet als geldig worden erkend. Hiermee vervalt tevens de grondslag van de traditionele metafysica. |
5. | Wel blijft er plaats voor een ontologie als algemene werkelijkheidsleer. Daar behalve de reeds genoemde onderscheiding van verschillende vormen van ervaring ook een onderscheiding van verschillende onderling complementaire ervaringsgebieden moet worden erkend (een gedachte die ook door Bernays is ontwikkeld), zal deze ontologie een pluralistisch karakter moeten bezitten. |
6. | De aanvaarding van zulk een pluralistische ontologie vereist de verwerping van het leerstuk van het primaat van het bewustzijn, dat ten grondslag ligt aan alle idealistische filosofie. Onze zelfkennis bezit noch het authentiek en oorspronkelijk karakter noch de graad van zekerheid die we haar zo graag toeschrijven; ze is, althans ten dele, afgeleid van onze op ‘verstaan’ berustende kennis van andere personen en van hun reacties op onze gedragingen; ze is bovendien onbetrouwbaar in zover ze ons met opvoedende bedoelingen wordt ingeprent. - Dit denkbeeld gaat terug op een gesprek met Mannoury. |
7. | Ten slotte maak ik melding van een nieuwe interpretatie van de door Kant gemaakte indeling van de oordelen in analytische en synthetische, die later werd aangevuld met een nieuw inzicht in de opvattingen van Kant over het wiskundig denken. - |
Mijn benoeming tot hoogleraar (1946) stelde mij in de gelegenheid, me voortaan geheel te wijden aan onderwijs en onderzoek op het gebied van die wijsgerige disciplines welke me het naast aan het hart lagen. Ze
| |
| |
bracht daarenboven het voorrecht mee van een geregeld en nauw contact met L.E.J. Brouwer en A. Heyting en met mijn naaste ambtgenoten: H.J. Pos en H.M.J. Oldewelt. Dat Pos van ons drietal de leider was, spreekt wel vanzelf. Ik moet hier aanstonds, met grote erkentelijkheid, aan toevoegen dat zijn leiderschap steeds dienend, nooit overheersend, was. Dit gaf mij van den beginne aan het in een zo verantwoordelijke bediening onmisbare zelfvertrouwen.
De omstandigheden hebben meegebracht dat ik gedurende de jaren van mijn professoraat een betrekkelijk groot deel van mijn tijd en aandacht heb moeten besteden aan werkzaamheden van praktische en organisatorische aard. Deze betroffen, daar ik een nieuwe leerstoel bekleedde, natuurlijk in de eerste plaats de organisatie van het onderwijs en van de examina in de mij toevertrouwde leervakken; later kwam aan de orde de stichting en inrichting van een eigen Instituut. Kort na mijn benoeming werd ik bovendien betrokken bij de voorbereiding van het Tiende Internationaal Congres voor Wijsbegeerte waarvan ik, naast Pos als voorzitter, het secretariaat op me nam.
Al spoedig kwam daarbij de oprichting (samen met Heyting en met A.G.M. van Melsen) van de Nederlandse Vereniging voor Logica en Wijsbegeerte der Exacte Wetenschappen, en vervolgens de uiterst moeizame arbeid voor het tot stand brengen van een internationale organisatie ter representatie van de genoemde wetenschapsgebieden. Voorts heb ik nog mijn krachten gegeven aan de Algemene Nederlandse Vereniging voor Wijsbegeerte en Psychologie en aan de redactie van het door haar uitgegeven Algemeen Nederlands Tijdschrift. De verscheidenheid en omvang van deze werkzaamheden zijn te verklaren uit de reeds vermelde wending in de Nederlandse wijsbegeerte en uit de omstandigheid dat de mij toevertrouwde studievakken zowel in de universitaire als in de wijsgerige wereld nog tamelijk nieuw waren, zodat ik niet kon terugvallen op bestaande organisaties en tradities.
Dat ik mij niet heb onttrokken aan dergelijke taken, waarvan de vervulling soms moeilijk te verenigen was met onderwijs en onderzoek en, vooral op korte termijn, lang niet altijd voldoening gaf, vond zijn grond in de overweging dat dit werk uiterst nuttig, ja noodzakelijk, moet worden geacht en dat het alleen door de beoefenaren van de betrokken wetenschapsgebieden zelf naar behoren kan worden verricht.
Trouwens, ik moet onmiddellijk opmerken dat de hier bedoelde organisatorische activiteit, die mij uiteraard met tal van vakgenoten in contact bracht, op iets langer termijn beschouwd, wel degelijk stimule- | |
| |
rend bleek, ook voor mijn wetenschappelijke arbeid. Met deze opmerking ben ik tevens genaderd tot de vierde fase in mijn ontwikkeling, die omstreeks 1950 begon en die in het teken staat van de mathematische logica. -
Reeds aan het begin van mijn loopbaan had ik me met de mathematische logica beziggehouden, maar ik was, onder invloed van kantianisme, intuïtionisme en significa, enigszins aarzelend blijven staan tegenover dit vak. De overwinning van deze aarzeling, omstreeks 1939, bracht me niet aanstonds tot eigen onderzoek. In deze jaren heeft wellicht ook het gevoel, dat de mathematische logica me over het hoofd was gegroeid, een zekere rol gespeeld. Zelfs toen ik in de cursus 1947/'48, in overeenstemming met mijn leeropdracht, de mathematische logica in mijn colleges ging betrekken, kon ik nog niet besluiten tot het aanvatten van zelfstandig onderzoek.
Een bezoek van A. Tarski aan Amsterdam bracht in 1950 de omkeer. De met hem gevoerde diepgaande gesprekken gaven mij het vertrouwen dat er ook op het gebied van de mathematische logica nog tal van fundamentele problemen van algemene strekking waren die ik, uit hoofde van mijn weinig gespecialiseerde wiskundige vorming, met vrucht zou kunnen bewerken. Fulbright- en Smith-Mundt-stipendia stelden me in staat, gedurende het voorjaar van 1952 te Berkeley bij Tarski mijn kennis enigszins op peil te brengen. Ook de bezoeken van S.C. Kleene, L. Henkin en R.L. Vaught aan Amsterdam en een visiting professorship aan Johns Hopkins (voorjaar 1957) bleken zeer stimulerend. Hoewel ik een mij aangeboden hoogst aantrekkelijke permanente positie in de Verenigde Staten ten slotte niet aanvaardde, bewaar ik aan mijn beide Amerikaanse reizen zeer kostbare herinneringen.
Het is hier niet de plaats, om een diepgaande uiteenzetting te geven van de problemen die ik in de loop der jaren heb aangevat en van de uitkomsten waartoe ik ben gekomen, maar ik wil toch trachten er althans iets over te zeggen. Het onderzoek op het gebied van de mathematische logica heeft weliswaar op zichzelf veeleer een wiskundig dan een wijsgerig karakter, maar dat neemt niet weg dat de resultaten wel degelijk van betekenis kunnen zijn voor de wijsbegeerte. Daar komt nog bij dat ik me bij de keuze van de te behandelen problemen steeds in sterke mate heb laten leiden door wijsgerige overwegingen. Ik zou in dit verband met name op de volgende punten willen wijzen.
1. | De traditionele logica ging semantisch te werk, dat wil zeggen, ze
|
| |
| |
| ging bij het onderzoek naar de bewijskracht van redeneringen uit van de betekenis van de in die redeneringen gebruikte woorden en symbolen. De moderne logica paste aanvankelijk een zuiver formalistische werkwijze toe, waarbij van deze betekenis werd afgezien; men meende zelfs, tot Tarski het tegendeel bewees, dat een semantische behandeling nooit exact zou kunnen zijn. De gelijkwaardigheid van een formalistische en een semantische behandeling wordt gewaarborgd door de zogenaamde volledigheidsstelling van K. Gödel (1930), waarbij echter het verband tussen de beide behandelingswijzen langs een ingewikkelde omweg tot stand komt. De door mij in 1955 ingevoerde methode der semantische tableaus brengt een eenvoudig en rechtstreeks verband tot stand en maakt bovendien de resultaten van J. Herbrand en van G. Gentzen geheel doorzichtig. |
2. | De genoemde volledigheidsstelling van Gödel heeft betrekking op de leer der bewijsvoering. Een door mij bewezen stelling over de zogenaamde methode van Padoa levert een analogon voor de theorie der definitie. Bovendien werd hier op een nieuwe manier een deductie-theoretisch resultaat semantisch gefundeerd. - In dit verband maak ik tevens melding van de toepassing van resultaten, verkregen op het gebied van de logica, bij de behandeling van zuiver wiskundige problemen. |
3. | De methode der semantische tableaus levert verder waardevolle gezichtspunten met betrekking tot een eventuele automatisering van het logisch redeneren. |
4. | Ten slotte vermeld ik dat de methode der semantische tableaus, van het standpunt der moderne logica, een beter inzicht verschaft in tal van problemen en methoden van de traditionele logica. Zo kon ik Lukasiewicz” verklaring van de zogenaamde expositie-methode van Aristoteles door een betere vervangen en kon ik een nieuw licht werpen op de beschouwingen van Descartes, Locke, Berkeley, Hume en Kant over het verband tussen het logisch en het wiskundig redeneren. - Van het zogenaamde ‘probleem van Locke-Berkeley’ hoorde ik voor het eerst op het college dat ik indertijd als aanstaand leraar bij Ph. Kohnstamm moest volgen. |
Men kan in het onderzoek op het gebied van de mathematische logica een drietal richtingen onderscheiden: a. de ontwikkeling van het systeem (c.q. van de systemen); b. de toepassing van het systeem, met name bij de behandeling van wijsgerige en wiskundige problemen; en c. de fundering van het systeem. Bij punt c kan men nog denken aan: c1. de interne fundering van het systeem, en c2. het verband tussen het systeem en het denken.
| |
| |
De onder 1 tot 4 genoemde onderzoekingen betroffen voornamelijk de punten b en c1. Punt c2 zal echter aan de orde komen in een boek dat ik op het ogenblik samen met de Zwitserse psycholoog en epistemoloog Jean Piaget voorbereid.
Tot de algemene wijsbegeerte zou ik willen rekenen mijn kritiek op de recente ontwikkeling van de analytische wijsbegeerte zoals deze zich in Engeland voltrokken heeft onder invloed van de latere Wittgenstein en van G. Ryle en uitgaande deels van het neo-positivisme deels van de neo-realistische filosofie van G.E. Moore. Intussen zal men begrijpen dat gedurende de laatste jaren, die voor een belangrijk deel gewijd waren aan onderzoek op het gebied van de mathematische logica, mijn algemeen-wijsgerige inzichten zich niet meer noemenswaard hebben ontwikkeld.
Dit betekent echter geenszins dat ik me definitief van de algemene wijsbegeerte zou hebben afgewend. Dat dit niet het geval is, kan blijken uit het feit dat ik steeds ben blijven deelnemen aan de werkzaamheden van het Genootschap. Te zijner tijd hoop ik nader te kunnen ingaan op de algemeen-wijsgerige consequenties van de op het gebied van de mathematische logica bereikte resultaten. Ook op het terrein van de kennisleer en van de natuurfilosofie hoop ik nog iets te kunnen bijdragen. -
Tot besluit van deze beschouwingen zou ik nogmaals de Nederlandse wijsbegeerte in haar geheel willen overzien. De reeds besproken wending van de levensbeschouwing naar de wetenschap komt mede tot uiting in de uitbreiding van het wijsgerig onderwijs aan onze universiteiten en hogescholen. Tegenover zestien (gewone en buitengewone) leerstoelen in 1940 staan er in 1960 niet minder dan dertig; bovendien zijn naast de hoogleraren nog enkele lectoren en een vrij groot aantal wetenschappelijke ambtenaren werkzaam. Tegenover de zware verliezen die we sinds 1940 leden door het vroegtijdig heengaan van mannen als Franken, J.H.E.J. Hoogveld, Polak en Pos staat derhalve een aanzienlijke vooruitgang.
Ik ben ervan overtuigd dat, indien men van de beschikbare krachten een doeltreffend gebruik weet te maken door het bevorderen van een zinvolle verbinding van de wijsbegeerte met andere universitaire studievakken, deze vooruitgang ten goede zal komen niet alleen aan het Nederlands wijsgerig leven in engere zin, maar tevens aan de Nederlandse wetenschapsbeoefening in het algemeen. De thans vigerende examenregeling is voor zulk een verbinding bevorderlijk, en ik acht dan ook de door Sassen (in zijn reeds aangehaald werk, blz. 205-207) tegen deze regeling
| |
| |
aangevoerde bezwaren misplaatst. De door de Staatscommissie gedane voorstellen beschouw ik als weinig reëel. Men zal veeleer de reeds thans aanwezige combinatie-mogelijkheden verder moeten uitbreiden.
Zoals de zaken nu staan, is ongetwijfeld de positie van de wijsbegeerte in ons hoger onderwijs verstevigd. Intussen, ook deze medaille heeft haar keerzijde, en ik zou te kort schieten als ik niet ook hierop de aandacht vestigde. Weliswaar is de wijsbegeerte in beginsel onafhankelijk van de levensbeschouwing, maar dat betekent nog geenszins dat de levensbeschouwing het nu ook zonder de wijsbegeerte zou kunnen stellen. Integendeel, elke levensbeschouwing, ook de confessioneel of ideologisch gefundeerde, is aangewezen op de resultaten van wijsgerige bezinning, wil ze een intellectueel aanvaardbaar geestelijk peil bereiken.
De onderlinge verhouding van wijsbegeerte en levensbeschouwing is te vergelijken met die van wiskunde en exacte natuurwetenschap. De wiskunde is onafhankelijk van de natuurwetenschap en het is noodzakelijk dat ze zich hiervan bewust blijft en zich onthoudt van elk beroep op natuurwetenschappelijke gegevens en methoden. Zou men echter de wiskunde geheel losmaken uit haar traditionele verbinding met de exacte natuurwetenschap, dan zou daaronder niet alleen de natuurwetenschap lijden, maar ook de wiskunde zou een kostelijke bron van inspiratie zien opdrogen.
De ‘verwetenschappelijking’ van de wijsbegeerte, waarover Pos in zijn artikel over Het dal der na-oorlogse filosofie heeft geklaagd, zou evenzo het gevaar kunnen meebrengen dat de wijsbegeerte enerzijds te kort schiet ten aanzien van haar taak tegenover de levensbeschouwing, en dat ze anderzijds een ook voor haar vruchtbare problematiek over het hoofd ziet.
Er zijn symptomen die erop wijzen dat dit gevaar geenszins denkbeeldig is. Terwijl er enerzijds aan de Universiteit meer filosofie wordt gestudeerd dan in het verleden, toen het zwaartepunt van de beoefening van de wijsbegeerte veeleer buiten de Universiteit gezocht moest worden, is anderzijds de ‘amateuristische’, beter wellicht: extra-universitaire, beoefening van de filosofie, veelal sterk levensbeschouwelijk gericht, zowel in omvang als in gehalte sterk achteruitgegaan. De denkbeelden van de universitaire vertegenwoordigers van de wijsbegeerte vinden, door hun meer wetenschappelijke allure, minder weerklank bij een publiek dat in de eerste plaats behoefte heeft aan levensbeschouwelijke verheffing.
Hoewel ik hiermee de diagnose gesteld en de aetiologie aangewezen
| |
| |
meen te hebben, lijkt het niet gemakkelijk, een doeltreffende therapie voor te schrijven. De wijsbegeerte moet zich niet opnieuw laten dringen in de haar onwaardige positie van dienares der levensbeschouwingen en ze mag evenmin afdalen in het strijdperk van de confessies en de ideologieën. Ze behoort veeleer, uit de ivoren toren harer autonomie, op de strijd der levensbeschouwingen neer te zien om zo de verborgen wijsgerige problematiek, die de eigenlijke inzet vormt, te onderkennen en deze vervolgens op haar wijze te behandelen.
Al komt nu deze therapie mij voor, de enig juiste te zijn, ik kan toch zeer wel begrijpen dat het dwaas lijkt, te verwachten dat de toepassing ervan tot beterschap zou kunnen leiden. Immers, zal men aanvoeren, ook de individuele filosoof heeft zijn levensbeschouwing, en het is zeer moeilijk, recht te spreken als men tevens partij is in het geding.
Een dergelijke juridische beeldspraak, hoewel in dit verband zeer gangbaar, gaat echter mank. Ze suggereert immers het bestaan van een gemeenschappelijke rechtsorde, die door partijen wordt erkend of waaraan partijen althans de facto onderworpen zijn, en zulk een rechtsorde bestaat nu eenmaal niet. Het is dan ook niet juist de filosoof te beschouwen als een rechter, die door het uitspreken van zijn vonnis het pleit zou kunnen beslechten.
Met de vraag, wat dan wel de taak kan zijn van de filosoof ten aanzien van de strijd der levensbeschouwingen, staan we echter al middenin de wijsgerige problematiek. Het is niet mijn bedoeling, deze vraag op deze plaats te beantwoorden. Men zal voor het ogenblik genoegen dienen te nemen met de verzekering dat, naar mijn stellige overtuiging, de filosoof ook hier een eigen taak heeft te vervullen.
Amsterdam, augustus-oktober 1960. |
|