| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Verwarde biecht in de Holland bar ‘where jolly fellows congregate’
- Voor prof. dr. J. Presser, uit bewondering
‘Ik weet dat ik niet normaal was, maar wie is er normaal in deze stad waar een bericht in de ondergrondse verkondigt dat één persoon op tien geestelijk onevenwichtig is? Of zou dat alleen slaan op de gebruikers van de subway, en is het percentage wellicht veel lager bij de heren en dames die enkele meters boven ons in Cadillacs rondrijden? Ik weet het niet, maar ik weet ook inderdaad niet veel met zekerheid sedert gisteravond. Ik dacht dat ik een goed of tenminste een inoffensief man was en ik heb op enkele uren de grens van de uiterste boosheid benaderd. Indien ik niet metterdaad heb toegegeven aan de demon die me bekoorde, dan is mijn verdienste klein. Ik heb gezondigd in de geest, en wie zal beslissen wat het ergste is, de daad of de wens? Want de daad kan men in een trance plegen terwijl de geest gewoon toeschouwer blijft.
Ik heb een gewichtige ontdekking gedaan: dat liefde en haat in wezen één zijn, dat zij in de wereld een labiel evenwicht in stand houden en dat elk exces in de ene of in de andere richting dat verstoort.
U moet zich door deze pseudo-filosofische overwegingen niet laten afschrikken: wat ik te vertellen heb is doodgewoon menselijk, maar indien ik het eerlijk verhalen wil om u de graad van mijn schuld te doen voelen, dan moet u ook de omstandigheden in alle bijzonderheden kennen.
Het heeft geen haar gescheeld of ik had gisternacht Ramón Hernandez van Puerto Rico vermoord. Daar komt het op neer. U hebt al gemerkt dat ik niet geheel nuchter ben, en u zult mijn afwijkingen voor lief moeten nemen: die zijn te wijten aan wat ik sedert anderhalf jaar heb doorgemaakt. Ik kan alleen in kringen denken en praten omdat ik doorgaans bang ben recht op mijn onderwerp af te gaan.
De psychiater die ik nu al maanden eens per week bezoek op aandringen van mijn patroon en van mijn vrienden, beweert dat ik uit het oude vasteland een boel complexen heb meegebracht die mij beletten normaal en gelukkig te zijn, net alsof die twee begrippen elkaar noodzakelijk dekken. Hij zegt dat met een dik Weens accent - het accent van de psychiater in elke Amerikaanse kluchtige film. Eens heb ik hem gevraagd of hij geen complexen had opgespaard uit Wenen, maar hij legde mij het zwijgen op. - “U is de patiënt,” zei hij, “niet ik.” Voor zover ik kan na- | |
| |
gaan, heeft zijn behandeling me nooit enig goed gedaan, want ik heb geen behoefte aan een monoloog zoals u wellicht denkt: ik wil een levend wezen vinden dat naar mij luistert zonder een notaboekje in de hand en gratis, iemand die, luisterend, me zal beoordelen, en deze vent, met zijn visogen, zijn pedante hebbelijkheden en zijn potjeslatijn, deze vent heeft nu al een jaar lang getracht mij allerlei dingen te doen “bekennen”, alsof elke bekentenis een punt in mijn voordeel zou zijn. De catalogus van de dingen die ik zou kunnen gedaan of gedacht hebben, en die hij als een Leporello-boekje voor mij ontvouwde, ging ver mijn verbeelding en mijnervaring te boven. Hij vertrok van het principe dat ik me schuldig voelde, terwijl ik doodeenvoudig ongelukkig was of liever wanhopig, omdat ik niet aan de oppervlakte van de gebeurtenissen bleef stilstaan maar steeds dóórdacht, totdat het leven me een bestendig vertoon van gruwelen scheen. Maar recht op verdriet, consequentie in de droefheid, is iets wat men hier niet aanvaardt of al evenzeer afkeurt, veel meer zelfs dan drankzucht of onverantwoordelijke gokkerij. Iedereen in dit land is verplicht gelukkig te zijn, zoals iedereen verondersteld wordt op een foto te glimlachen. Hebtu er ooit over nagedacht welk een vreemde indruk in het jaar 3000 (wanneer de aarde waarschijnlijk bevolkt zal zijn door
ontwikkelde primaten) die miljoenen foto's zullen maken op onze nakomelingen, al die kiekjes waarop wij staan te grinniken? Ze zullen zich afvragen wat er zo vermakelijk mocht geweest zijn in onze beschaving, terwijl al de portretten uit vroegere eeuwen mensen zwaar van ernst voorstellen. Vergeef me deze uitweiding, maar het is me niet gemakkelijk ordelijk te praten, en ik verzeker u dat er in deze wartaal toch wel een lijn zit, althans voor mij.
In mijn jeugd was ik gelovig en biechtte ik trouw mijn pekelzonden: zogezegde slechte gedachten bij het aanschouwen van een naakt in het stedelijk museum, accidentele masturbatie, de diefstal van een filmrolletje in een groot warenhuis (niet uit behoefte maar omwille van de sport), vloeken die ik niet begreep, en dergelijke onzin meer. De pastoor zei dat ik mijn groei zou breken en misschien zelfs idioot zou worden; dat men begint met een klos garen te stelen en eindigt met een gewapende overval op een bank, maar daarna werd alles weggevaagd door de absolutie en trad ik uit de biechtstoel alsof ik er uitzag als een versgekalkte visserswoning aan de kust. Goed en kwaad waren duidelijk afgelijnd, en ten slotte kon ik het bezoek aan het museum, een alleszins sombere necropool, vermijden. Trouwens, ik kende het doek van Lady Godiva - haar voorbeeldige kalkwitte borst en haar edele dij - zogoed als van buiten.
Het vaste voornemen van nooit meer te zondigen..., zei de priester, en
| |
| |
ik antwoordde maar dadelijk “ja” in het vooruitzicht van een heel leven van smetteloze morele perfectie. Het was een koehandel met de Heer die wel wist dat een dergelijk “vast” voornemen onmogelijk kon nageleefd worden. Maar blijkbaar was die modus vivendi Hem welgevallig, en mij schikte dat volkomen. Ik bedoel niet dat ik door het leven gegaan ben mij behelpend met dergelijke slimmigheden, maar nu en dan is er geen ander middel dan zulk een stilzwijgend vergelijk, anders moeten we de boel plots helemaal op stelten zetten. Toen ik bij dr. Vogelbein (ik verwed er wat om dat die vent kuiten heeft als een flamingo) patiënt werd, heb ik dikwijls met nostalgie gedacht aan de roomse biecht, want hij maakte zich nooit boos, hij oordeelde niet, hij verklaarde. Er was in mij niets geheims of onopgehelderds dat hij niet kon uitleggen op een eenvoudige, mechanische manier. Alleen was hij wrevelig omdat ik me niet kon herinneren ooit op moeder verliefd te zijn geweest of vader gehaat te hebben, en ik citeer u hier slechts het abc van zijn fantastische hypothesen. Nu vraagt u zich waarschijnlijk af waarom ik bij deze charlatan te rade ging. Hij zou het kluwen van mijn hart ontwarren, zei hij met gezag. Eenmaal die lange draad netjes opgewonden op een spoel, zou ik als een nieuw mens zijn deur uitstappen. De behandeling zou slechts een paar jaren duren. Tegen vijfentwintig dollar per driekwart uur (nog zelfs geen lesuur!), maar dat voegde hij er niet bij.
Wat mij gisteren is overkomen, heeft verdere uitgaven overbodig gemaakt, zoals u wel zult horen. Veel beter dan Vogelbein het zou kunnen, ben ik tot in de diepste krochten van mijn wezen doorgedrongen. Ik ben zover mogelijk afgedaald, en zoals ik hier nu zit, naast u, in deze berookte tent van de Ninth Avenue (ik weet alleen dat u een landgenoot is en een geduldig toehoorder, dat u op een schip vaart en morgen of zo weer naar ons vaderland teruggaat), weet ik hoe dun de scheidslijn is tussen goed en kwaad in mij, tussen liefde en haat, en hoe de weg die wij opgaan kan afhangen van een minimaal toeval.
Anderhalf jaar geleden heb ik Hilda, mijn vrouw, verloren. U hebt haar niet gekend en u moet zelfs niet “sorry” zeggen, want ik ken heel wat mannen voor wie de dood van hun vrouw een zegen en een opluchting is geweest. Vele vrouwen vallen zo maar van hun man weg en hij komt niet verminderd uit dit avontuur, maar ik ken een aantal weduwen die na een jaar zogezegd treuren plots zijn opgebloeid, het leven vrank in de ogen zijn gaan kijken, en elk moment van hun vrijheid genoten.
Ik heb over allerlei kleinigheden veel gepiekerd en dit heeft een verkeerde indruk, neen, geen verkeerde, gewoon een slechte indruk gemaakt
| |
| |
op mijn omgeving. Hebt u bij voorbeeld ooit nagedacht over de vreselijke implicaties van een titel als De lustige weduwe? Getrooste weduwe, ja, maar heeft een weduwe het cynisch recht lustig te zijn? Wat betekent dat? Dat ze haar overleden echtgenoot veilig onder de aarde weet met zijn bazigheid, zijn irritante tics, zijn gesnurk en de eeuwige as op het tapijt naast zijn zetel? Als ik zoiets zeg aan mijn collega's dan trekken ze bedachtzaam aan hun pijp en geven ze de verontrustende opmerking ten beste: “You are deep...” Want zodra men in dit land op iets durft door te denken, geeft men de indruk dat men als een dwaas op de rand van de afgrond wandelt. Maar ik ben geen dwaas. Ik ben gelijk die ezeltjes in Griekenland die met vaste voet hardnekkig op de uiterste rand van het ravijn lopen. U hebt al gemerkt dat ik de typische kenmerken van de geestelijke wanorde vertoon: ik kan het belangrijke van het onbelangrijke niet scheiden. Pardon: ik kan wat voor mij belang heeft, maar wat in wezen niet belangrijk is, niet onderscheiden van wat de meerderheid (de negen op de tien uit de subway-reclame) belangrijk acht.
Ik zeg dit alles maar omdat het me zo moeilijk valt over Hilda, mijn vrouw, te praten. Ze is, zoals mijn vrienden zeggen, “domweg” gestorven. Ze was achterin de dertig, zoals ik; een bloem op een veld, een beeldje op de schoorsteenmantel, zoals ik zei als ik haar wilde doen lachen. Een bloedklot, geen speldeknop groot, heeft haar na enkele uren neergeveld, en al wist ik, al de tien jaren van ons huwelijk, dat ze bestendig bedreigd was, toch stond ik wezenloos bij haar lijk, want wie men liefheeft beschouwt men als onsterfelijk. Had een verkeersongeluk haar om het leven gebracht, ik zou het desnoods hebben begrepen: er moeten een aantal slachtoffers geleverd worden aan de verkeersmoloch die we hebben opgeroepen. Mijn onmachtige woede tegen het noodlot was des te heftiger omdat ik Hilda daar, op een late zonnige namiddag, op de divan zag liggen alsof ze ingesluimerd was, ongeschonden in haar bekoorlijkheid en zelfs met een blos op haar lieve wangen. U zult me zeggen dat u mijn droefheid begrijpt, maar u hebt de verkeerde voor, want wat ik ondervond was veeleer een sombere razernij tegen wie haar en mij dit had aangedaan. Want ik meen dat elk mens recht heeft op een passende, fatsoenlijke dood, een dood die een leven waardig afsluit en niet toevallig lijkt, dat wie “domweg” sterft onrecht geschiedt, en wie de dode liefhad nog meer. Ik weet dat het erg romantisch moet klinken en uit de vorige eeuw, want we leven nu in het tijdperk van de oermensen, die geen gewone menselijke gevoelens meer mogen hebben, willen ze niet belachelijk schijnen in hun eigen ogen. De meest gelezen romans beginnen nu met
| |
| |
volzinnen als: “Toen ik Sylvia in de onderbuik schoot...” of “Ik wurgde Daisy met mijn das op een zaterdagavond...” Ik ben van de oude school, en toen Hilda stierf stond de wereld gewoon voor mij stil en ik keek verward om mij heen omdat ik nog in leven was gebleven. Het bestaan zonder haar had inhoud noch zin, want zij was dit alles, en ik bestond maar voor en door Hilda. Ik weet wel dat we verplichtingen hebben tegenover de maatschappij, dat we goede burgers moeten zijn, zelfs wereldburgers, maar ik weet ook dat ik er tot zekere graad schuld aan heb dat Truman honderdduizend Japanners heeft gedood in Hiroshima en Nagasaki om een miljoen Amerikanen te sparen. Dikwijls rijst de bedenking in mij op: Truman was niet alleen toen hij dit besluit nam; hij was door ons allen omringd, door miljoenen die door geestelijke osmose medeplichtig waren aan dit besluit, zoals het hele Duitse volk medeplichtig was toen Hitler besloot de Joden te liquideren. Truman en Hitler wisten dat zij konden rekenen op de solidariteit van de anonieme mensjes zoals ik en zoals de gezellige Duitse waard achter zijn tapkast. Ik aanvaard deze verantwoordelijkheid, die niet gering is, met dit verschil dat het overwegen van dit alles mij menige slapeloze nacht heeft gekost, terwijl Truman getuigt dat hij, toen zijn besluit over de atoombom eenmaal was genomen, gewoon rustig sliep. In de laatste jaren had ik echter besloten me niet meer bezig te houden met wat er in de wereld gebeurde. Ik las krant noch tijdschrift en wijdde me geheel aan mijn taak die erin bestond Hilda gelukkig te maken.
U zult vragen: Was dit dan zo lastig? Was Hilda een moeilijk mens, een vrouw die niet tevreden was met haar lot, een ijdeltuit of een ambitieus wezen? Wou ze een nertsmantel? Wou ze een maand in Miami verblijven elk jaar in een duur hotel dat je niet kon betalen? Helemaal niet! Het drama van Hilda bestond hierin dat ze de goedheid zelve was, en dat ze tegenover boosheid en vooral tegenover fysieke wreedheid, reacties ontwikkelde die buiten de maat van het gewone lagen.
Als men zegt van een mens dat hij goed is, komt spontaan de gedachte op dat hij of zij ietwat onnozel en weltfremd moet zijn. Goedheid is haast een negatief begrip geworden in de huidige wereld. Men zegt die of die zou geen vlieg kwaad doen en men vraagt zich af wat die en die dan wèl doet wanneer hij de tijd vindt om die vliegen te vermijden en toch iets positiefs te verrichten. Was Hilda goed voor mij? Was ik goed voor haar? Van het eerste ben ik meer dan overtuigd; de twijfel om het tweede zal me tot het einde van mijn dagen vervolgen. Men noemt in dit land een echtgenoot “a provider”, een broodwinner, de man die zorgt
| |
| |
voor het voedsel, de kleding, het onderdak. Ik vind het een gruwelijke uitdrukking, want het verlaagt de man en de vrouw, allebei. Het impliceert dat de vrouw hoofdzakelijk veiligheid wil en dat de man als tegenwaarde voor zijn prestatie op dit gebied - de mooie wagen, de juwelen, de vakantie in Europa, het grote TV-apparaat - recht heeft op de intimiteit van het bed en op warme koffie om acht uur's morgens. Ik was voor Hilda geen “provider”, ik was een echtgenoot, een minnaar; ik legde er mij op toe haar het overige van de wereld te doen vergeten wanneer zij in mijn armen lag. U kent het liedje A woman is a sometime thing. Het is onvertaalbaar. Men zou kunnen zeggen: een vrouw is een verstrooiing, een ding dat men neemt of laat, maar zó ben ik niet. Hilda was mijn gehele leven en elk van haar gestes, de uitdrukking van haar gelaat, haar stilte of haar plotselinge uitbundigheid, waren voor mij van veel meer belang dan de verklaring van Tsjoe-en-Lai dat hij negen miljoen vijanden van zijn heilstaat had “moeten” vermoorden, de meest monsterachtige woorden die ooit uit de mond van een mens zijn gekomen.
Ik ben nooit veeleisend geweest en stellig geen huistiran, veeleer het tegendeel. In alles wat ons samenleven betrof, liet ik Hilda beslissen en ik bevond er mij best bij. Zelfs toen ik merkte dat de beslissing nooit van mij kwam - het heeft jaren geduurd eer ik dat heb ingezien - ben ik niet opstandig geworden, zoals dat bij vele mannen in die omstandigheden gebeurt. Ik wist dat ik aan Hilda te danken had een harmonisch samenleven, een keurig huis, een vriendelijke gezelligheid bij nacht, zonder het verontrustend vertoon van bacchantische furie, een leven van orde en regelmaat. Ik wist dat ze me liefhad en dat de gedachte aan een andere man nooit in haar zou opkomen, en dat, wanneer ze me soms plaagde omdat ik een andere vrouw aandacht schonk, haar reactie nooit tot jaloezie zou overslaan. Ik zei soms tot mezelf als een verwijt, dat ik geen eigen wil meer bezat, haast geen persoonlijkheid, maar die bespaarde ik voor mijn werk waar ik gedurig moest beslissen en optreden: daar kon ik anderen beinvloeden, daar moest men met mijn luimen en humeuren rekening houden; daar was ik iemand.
Ik weet dat het onbegonnen werk is u te zeggen waarom en hoeveel ik van Hilda hield. Omdat ze mooi was, maar was ze mooi voor mij of voor een ieder? Omdat ze oneindig goed was, niet alleen voor mij maar voor een ieder met wie ze in aanraking kwam? Omdat ze terzelfder tijd de indruk verwekte van grote broosheid en toch van een ongerepte innerlijke kracht; omdat ze geschapen scheen om honderd jaar oud te worden, vredig uit te doven met een wijze glimlach op de lippen, een wezen dat
| |
| |
lang had moeten bestaan, wilde de wereld, mijn wereld, maar ook die van al die haar kenden, evenwichtig en volledig zijn. Ik hield van Hilda. We zijn geen graalridders meer en al de draken zijn dood. Ik kon niet op een of andere heldhaftige wijze indruk op haar maken, en ik moest me tevreden stellen met haar te vereren en te dienen. Ik moest zoals de doffer voor de duivin voor haar krophalzen en mij doen gelden, maar welke echtgenoot is, op zijn manier, geen doffer? Geloof niet dat, vermits ik zó geheel in haar opging, haar broodnodig had en mij het leven zonder haar niet kon voorstellen, ons geluk zonder schaduw zou geweest zijn.
In de tropen snakt de man in de brousse naar een bewolkte hemel, terwijl zijn familieleden de vaderlandse mest en mist vervloeken. Indien Hilda mijn hebbelijkheden heeft moeten verdragen, dan heb ik ook, vooral in de laatste maanden voor haar dood, haar kleine geestelijke baldadigheden moeten aanvaarden die soms grote zorg bij me verwekten. Ik maak geen balans op; het gaat niet om het feit dat Hilda onredelijk was, meer dan ik. Wijze lieden hebben steeds beweerd dat een goed huwelijk een kwestie is van wederzijds geven en nemen. Wat het nemen betreft, geef ik toe dat ik enkele tics heb die een vrouw tot radeloosheid kunnen drijven.
Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de prenten en schilderijen recht hangen. Hilda heeft me dikwijls gesmeekt dat niet te doen, of het tenminste uit te stellen totdat ik mijn hoed en jas had afgedaan. Dat stelde haar zenuwen op de proef, zei ze. Ik antwoordde pedant dat een lijst recht moet hangen en dat een doek dat schuin hing mij stoorde. Hilda vroeg dan mismoedig: “Is dat belangrijk?” Dan zat ik gevangen, want ik wist dat ze gelijk had, en bovendien zouden haast alle lijsten na een uur weer schuin hangen, want tegen de avond razen een aantal zware vrachtwagens door de straat en doen het oude huis op zijn vesten daveren. Soms was ik genereus en zei ik tot Hilda: “Wanneer ik thuiskom, zorg er dan voor dat er geen lijst recht hangt, wellicht wen ik eraan, of hang ze alle ondersteboven, dan hebben we abstracten.” Er zijn ook dagen geweest dat ik hoed en jas netjes opborg, geen blik gunde aan de versiering van onze wanden en heldhaftig het gevaarlijke onderwerp vermeed. Dan bracht Hilda me een drankje, langzaam bewegend in haar ruime huisjapon, zodat de Japanse plantmotieven die ik zonder bril niet scherp kon onderscheiden de indruk gaven in de wind gracelijk te wiegen. Ik zag haar gouden muiltjes niet, maar ik raadde ze en zei met de psalmist: “Sandalia ejus... Hare schoeiselen hebben mijn hart verheugd”, want ze liep zoals de Afrikaanse vrouwen, die van kindsbeen af zware lasten torsen
| |
| |
en die levende kariatiden zijn geworden. Al zingend bewoog ze door de kamer, met de pink duwend tegen de lijsten die schuin hingen en ze telkens weer een eind te ver links of rechts schuivend. Ik deed of ik niets merkte, maar laat op de avond wanneer we slapen gingen en het gedaver der vrachtwagens lang gestild was, greep ik haar vast en beet ik in haar doorschijnende oorlel en fluisterde ik haar in het oor: “Dank voor de lijsten.” Lachend duwde ze mij van zich weg. En ik lag naast haar en voelde de luwte van haar lichaam en de reuk van de zeep die haar nooit verliet, want ze was niet zoals Afrodite uit het schuim der golven geboren, maar uit een wolk van welriekende zeep. Ik gebaarde te slapen en wachtte tot zij insluimerde, want het was een van mijn grootste vreugden haar slapend te zien. Dan bekeek ik in de schemerklaarte van de kamer haar fijne, dunne mond; ik volgde de trekken van haar gezicht alsof ze de lijnen van een geliefde kust waren die men na jaren terugziet. Welke minnaar, die naam waardig, heeft die aardrijkskunde van de liefde niet stilzwijgend gepleegd? En dan bedacht ik hoe gek ik me aanstelde met het toegeven aan een kleine obsessie, een onbelangrijke manie.
Ik heb Hilda slechts langzaam leren kennen, en vooral in de laatste jaren voor haar dood heeft ze me meermalen verrast. Dat gebeurde meestal wanneer we gasten hadden die een of ander onderwerp ter sprake brachten dat niet in de gewone kring van onze belangstelling lag. Dan bleek het soms dat Hilda er volkomen van op de hoogte was, en er een eigen opinie op nahield die ze met hartstocht verdedigde. Zo stelde ik eens vast dat zij over de strijd tegen vivisectie al wist wat er te weten was. Ik begreep haar passie op dit punt volkomen, want ze droeg onze hond Zeno een grote genegenheid toe, ze kon met hem praten alsof het beest haar begrijpen kon, en met misprijzen verwierp ze mijn nochtans wetenschappelijk vaststaande bewering dat honden kleurenblind zijn.
Het is kort daarop dat ze zich heeft ontpopt als een fanatieke dierenvriend, en toen ik haar op zekere dag een ceintuur meebracht waarop geborduurd stond “Hoe meer ik de mensen leer kennen, hoe meer ik van mijn hond houd”, was ze me zeer dankbaar; ze liep zelfs op straat met deze oorlogsverklaring aan het menselijk geslacht.
Er leven in onze buurt tal van zwerfkatten die zich op onverantwoordelijke wijze vermenigvuldigen en die hun hoofdkwartier hebben opgeslagen in een bouwvallig huis. Het zijn meestal dieren die door hun eigenaar gewoon op straat werden gezet of, 's zomers wanneer de gezinnen met vakantie gaan, worden verlaten. Ze zijn graatmager, schichtig en doods- | |
| |
bang, want ze weten wat hun te wachten staat vanwege de volwassenen en nog meer vanwege de jeugd. Hilda zorgde voor die jammerlijke sukkels die gewoonlijk verwondingen droegen, soms een oog of hun staart misten, en die door het jonge schorremorrie van de 19de straat op de meest harteloze wijze werden geplaagd. Dagelijks vertrok ze uit het huis met een grote mand met allerlei lekkere beetjes, met vers water en melk. Trots kwam ze mij na een tijdje vertellen dat een van die dieren reeds in zover zijn mensenvrees had overwonnen dat het haar een kopje had gegeven of iets uit haar hand had aanvaard. Ik protesteerde wel eens als die expedities plaatsvonden wanneer ik thuis was, maar indien Hilda soms verhinderd of afwezig was, verving ik haar en voedde ik deze dierencour-des-miracles getrouw.
Opgewonden deelde Hilda me mee in de lente dat twee van de katten zwanger waren en, alhoewel men dit onmogelijk als een gelukkige gebeurtenis kon beschouwen wanneer men dacht aan het lot dat de kleintjes te wachten stond, toch was Hilda verheugd in het vooruitzicht dat ze zich zou kunnen vertederen over de kleine mormels.
Indien ik u dit alles met nadruk vertel - u geeft wellicht niet om dieren en u is misschien van oordeel dat men die beesten beter uit hun misère zou hebben kunnen helpen - dan is het omdat ik de dood van Hilda voor een deel toeschrijf aan wat er in de lente in de 19de straat is gebeurd. Elke opwinding was slecht en gevaarlijk voor haar hart; de belhamels van de 19de straat zijn naar mijn oordeel de oorzaak geweest dat ze zo plots en brutaal is gestorven. Ik zie dat u me onbegrijpend aankijkt, dat u nu beslist de indruk hebt dat ik in de war ben. Het is niet waar, het is niet waar want u kent de 19de straat niet. Ik wou dat Hilda en ik ze nooit hadden gekend. Sedert een drietal jaren is ze door Portoricanen ingenomen. Ik heb niets tegen Portoricanen; de Amerikanen in de buurt wel. Ze landen haveloos aan in New York, indien ze tenminste niet in zee omkomen, omdat het gammele vliegtuig dat ze voor een vijftigtal dollar naar hier brengt uit elkaar valt. Ze hokken samen, zes in een kamer, ze verwekken een oneindig aantal kinderen, ze leven 's nachts en storen de rust van de Amerikanen, ze spreken slecht Engels en staan sociaal een paar trappen lager dan de negers. Waar zij zich neerzetten, brengen ze al het laisser-aller van een tropisch ras mee, en het duurt lange jaren eer ze geïntegreerd zijn in de Amerikaanse samenleving. Zolang dat proces niet is voltrokken, zijn ze een aanfluiting en een steen des aanstoots. De kinderen worden door de lokale jeugd misprezen en geplaagd, en op hun beurt zoeken ze wezens waarop ze hun boze instincten kunnen botvieren.
| |
| |
Een cascade van geniepigheden, wreedheden en baldadige gedragingen ruist nacht en dag in die kleine hel.
Op een avond vond ik Hilda niet thuis. Ik liep doelloos rond, probeerde koffie te zetten, verbrandde er zoals naar gewoonte mijn vingers bij, en werd na een uur wachten vreselijk ongerust over haar uitblijven. Het was wel twee uur later, toen ik reeds op straat naar haar stond uit te kijken, dat ik haar om de hoek zag komen met haar lege paander aan de hand, met afzakkende schouders, reeds op afstand zichtbaar een beeld van ellende. Ze strompelde binnen en liet zich in een stoel neerzakken.
Dit is een stad vol grof en bruusk geweld; men slaat er om de pret weerloze grijsaards dood, men stampt het hoofd van een paralytisch jongetje tot brei, men verkracht en vermoordt vrouwen op een paar meters afstand van Fifth Avenue. De helft van de misdaden gaat ongestraft en crime does pay als men het met een minimum verstand aanlegt. Die ontzettende achtergrond van het leven in New York stormde plots op mij af toen ik Hilda dikke tranen wenend, zonder een woord te uiten, in haar stoel zag zitten. Ik smeekte haar me te zeggen wat er gebeurd was; ze weigerde. Na lang aandringen zei ze “neen” toen ik haar vroeg of ze lichamelijk letsel had ondergaan. Ik herademde, want er is genoeg afschuwelijks te zien in deze stad dat haar diep kon hebben geschokt. Uren heeft ze daar gezeten alsof ze de donkerste dingen van het mensdom had gezien en doorstaan. Ik hield me muisstil. Toen ze blijkbaar al haar tranen had geweend, het was reeds donker en stil geworden in de kamer, was ze bij machte me te zeggen wat er gebeurd was.
Drie weken tevoren waren de twee katten bevallen en eindeloze verhalen had ik moeten horen over de grappige kleintjes, zes in getal, die nu in het bouwvallige huis zaten. Hilda was naar gewoonte de dieren gaan voeden maar had slechts één van de zes kleintjes aangetroffen. De Portoricaanse kinderen hadden haar verteld dat de vijf andere dood waren en, toen haar dit verdacht leek, hadden ze er met ontzag in de stem aan toegevoegd dat de belhamel van hun straat, een zekere Ramón Hernandez, de vijf katjes met benzine had overgoten en in brand had gestoken. Ik schrok bij dit verhaal, maar om Hilda af te leiden vroeg ik haar dadelijk waarom ze zo lang was weggebleven. Ze was op zoek gegaan naar Ramón Hernandez om hem mores te leren. De kinderen wisten haar niet te zeggen waar hij woonde, in de 19de straat of in Tenth Avenue, want de Portoricaanse stortvloed had zich ook al ten noorden en ten zuiden van de straat verspreid. In tientallen huizen was ze geweest, want half Puerto Rico bleek Hernandez of Fernandez te heten. Ze werd wantrouwig ontvangen
| |
| |
door moeders die, met één kind aan de borst, er een paar andere om de oren sloegen; ze was afgesnauwd door mannen die pommade op hun haar aan het smeren waren; ze was door een man alléén lastig gevallen, en ergens was ze in een bruiloft terechtgekomen waar men haar te gast had gevraagd, - maar de dader had ze niet gevonden.
Ik vroeg haar: “Wat zou je gedaan hebben als je hem had gevonden?” Onmatig in haar leed zei ze: “Ik zou hem ook met benzine hebben overgoten.” - “Nou, nou,” zei ik, “dat zijn maar woorden, want je kunt geen mens kwaad doen. Het schandelijk feit is nu gebeurd, daar valt niets meer aan te verhelpen. Het enige nuttige dat we kunnen verrichten is de politie verwittigen, want indien Ramón Hernandez, die zestien jaar oud is, nu dieren in brand steekt, dan zal hij waarschijnlijk over een paar jaar mensen evenzo behandelen. Het is een geval voor een kinderrechter.” - “Het laatste is niet zo erg,” zei Hilda, “mensen kunnen zich verdedigen.” Ik heb al gedaan wat ik kon om haar te troosten, en ik ging zelfs zover haar te verplichten zich in te denken in de mentaliteit van het kleine, wrede schoelje. - “Waarom heeft hij iets gedaan dat zelfs de andere kinderen tegen de borst stoot? Om zichzelf te bevestigen, om zich te doen gelden in een maatschappij die hem misprijst en die hem geen kans gunt. Waar heeft hij zoiets geleerd? In de films die hij ziet, in de comics die hij leest en die door perverse ploerten worden opgesteld. Hij is evenzeer een slachtoffer als de vermoorde katjes.”
Schokkend van snikken is Hilda langzaam in mijn armen ingeslapen. Dat was enkele dagen voor ze stierf en ik kan het me niet uit het hoofd praten dat er geen verband zou bestaan tussen haar dood en de afschuwelijke ervaring die zij had opgedaan. Ik heb de volgende dag een politieagent aangesproken die me verveeld aanhoorde en die me zei dat Portoricanen geen mensen maar apen waren en dat men evengoed een speld in een hooimijt kon gaan zoeken als een Ramón Hernandez in een Portoricaanse buurt, met dit verschil dat men er dertig in één straat zou aantreffen.
Ik zat aan het doodsbed van Hilda en nam haar koude hand in de mijne. Ik zoende haar vingertoppen en de fijne nagels die ze een paar uren tevoren nog roze had gelakt, met een klaarblijkelijk welgevallen, soms het hoofd keurend opzij geneigd, soms met beide handen, de vingers wijd uit elkaar gespreid, boven het hoofd en opkijkend als een vogel die drinkt. Het is toen dat ik ontspoord ben, zoals mijn vrienden zeggen, want toen ben ik me gaan voorstellen, met zelfkwellende scherpte van verbeelding, wat er nu met het edele, soepele lichaam van Hilda ging ge- | |
| |
beuren. Plots kwam het mij voor de geest hoe zij eens, de enige maal in ons samenleven, met een klein gebaar van geweld, tegen me was opgetreden. Ik had een voorliefde voor Kurt Weill en het liedje Vom ertrunkenen Mädchen kon ik wel een uur aan één stuk laten spelen:
Als ihr bleicher Leib im Wasser verfaulet war,
Geschah es (sehr langsam) dass Gott sie allmählich vergass.
Erst ihr Gesicht, dann die Hände - und zuletzt erst ihr Haar,
Dann ward sie Aas in Flüssen mit vielem Aas.
Telkens wanneer de gecorrodeerde stem van Lotte Lenya het woord Haar over enkele noten uitrekte als een kreet van dood en ontbinding, die het macabere pathos van het gebeurde gruwelijk voelbaar maakte, werd ik tot tranen bewogen, en ik sidderde onder het laatste, ontzettende vers dat het verdronkene meisje infaam wegcijfert uit de wereld der levenden. Een lichamelijk gevoel van vreselijk onbehagen overkwam mij wanneer de zangeres het woord vielem moduleerde zoals de gregoriaanse zang dat met sommige woorden doet, zenuwtergend en ontzettend. Waarschijnlijk had Hilda van op straat gehoord dat ik het lied herhaaldelijk had doen spelen, want toen ze binnentrad, ging ze, zonder een woord te uiten, naar de grammofoon en zette het contact af, terwijl ik er verwezen bij zat te kijken. Om mij te redden, heb ik toen het gesprek gebracht op de verschillende manieren waarop de volkeren over hun doden beschikken. Ik sprak over de gruwel van de lijkenverbranding aan de Ganges, over de schedel die met een knal ontploft, over de volkeren die de doden op een hoge stellage deponeren en de tropische hitte droogt ze uit en reduceert ze tot perkament en beenderen, en over de techniek van onze christelijke maatschappij die de doden lafweg onder de aarde stopt, met de opperste ironie van feestelijke en kostelijke houtsoorten voor de kist, en het glanzend wit satijn, gepikeerd met zwarte strikjes rond de dode in feestgewaad, alsof hij naar het Hof zou gaan, zijn grootlint dwars over de borst, en daaronder zijn gestijfseld hemd en zijn smetteloos ondergoed, en de voorbeeldig gestrikte veters aan zijn blinkend gepoetste schoenen die hem geen pijn meer doen, al zijn ze een maat te klein.
Erst ihr Gesicht, dacht ik, erst ihr Gesicht... dann die Hände, die ik zo dikwijls, laat op de avond, op de blonde kop van Zeno had zien liggen, und zuletzt erst ihr Haar, en ik zag Hilda naakt voor de spiegel staan, met een ruwe borstel krachtig haar lange, donkere haren borstelend, en zorgvuldig tellend tot honderd.
| |
| |
Ach, men kan helemaal niets doen dan aanvaarden, dan zeggen: een mens leeft twee, tien, twintig, veertig jaren, en sommigen leven tot ze negentig zijn en meer en dan staan we naar dit wonderlijk tafereel te kijken en zeggen: hij of zij overleeft zich, het is onfatsoenlijk te jong te sterven, het is onfatsoenlijk te lang te leven; dat is onze gruwelijke filosofie. En als er “gestorven wordt” dan ruimen we de boel op en stoppen het lijk onder de aarde, opdat niemand het meer zal zien, en alleen de marmerbewerkers hebben er nog wat aan, met hun afgeknotte zuilen, hun treurende maagden die tegen die zuilen aanleunen, en de portretten op porselein van de afgestorvenen, altijd in een ovale, nooit in rechthoekige vorm, en daarboven scheert de wind, en de regen komt neer, en in de lente bloeit het gras daartussen en de leeuwerik zingt en de nachtegaal, en geheel onverwacht - want wat verwacht men op een kerkhof? - verschijnt een schuwe man die langs de wanstaltige monumenten schuift met in de hand een klein ruikertje, dat hij ietwat verlegen aan de ingang van de begraafplaats heeft gekocht. En hij staat een paar minuten stil voor een monument, en dan keert en draait hij besluiteloos rond en dan loopt hij peinzend het kerkhof uit. Een jaar later keert hij weer.
U hebt ook geliefden, levende of dode, en u hebt dit alles meegemaakt. Misschien is u ook zoals ik opstandig en radeloos geweest, wanhopig. Dat was ik... een man zonder hoop, zonder uitkomst; een lege man, een man zonder Hilda, zonder de vrouw wier bestaansreden ik was en die de mijne was.
Hoe heb ik het graf gevierd van Hilda, die de radio had afgezet toen ik mij overleverde aan mijn macabere zelfkwelling? Ik liet laffelijk gebeuren; ik was een schandelijke conformist. Ik had het huis in brand kunnen steken, de andere huurders waren nog niet thuis van hun kantoor, ik had Zeno de straat op kunnen jagen, en op het laatste moment kunnen buitenstappen en aan de voorbijgangers zeggen dat Hilda dood was; Hilda die de wereld deed draaien, die mijn zon en mijn maan was, mijn avond en mijn morgen.
Er kwam een vent met een uitgestreken gezicht die bereid was alle zorgen van mij over te nemen. Hij had een catalogus bij zich, in kleurendruk. Hij sprak naar de letter van Evelyn Waughs roman The loved one. Het was niet om aan te horen. Ze hebben Hilda weggenomen, naar een funeral parlor, naar een oord waar men een karikatuur van de dood maakt, en toen ik haar daags daarna terugzag, rustte ze op een sofa, in het schuchter avondkleed dat ik als verrassing voor haar had gekocht toen we naar een bal moesten gaan. De verkoopster bekeek me spottend en informeerde naar
| |
| |
de maten van Mevrouw, hopend dat ik zou stotteren en dat ze me een of andere oude winkeldochter van een avondjurk zou kunnen opdringen. Maar ik was goed present en zei: die van Brigitte Bardot. Ze veranderde van tactiek en haalde uit haar arsenaal de duurste en wonderlijkste creaties. Ik keek naar de lamé jurk die ik had aangeschaft en die, strak aangetrokken als de windsels van een mummie, Hilda omhulde.
Kunt u zich inbeelden dat ik niet aanwezig was op de begrafenis van mijn vrouw? Weet u waar ik toen was? In de Holland Bar Where jolly fellows congregate, zoals wij vanavond doen. Ik kon het idee niet verdragen dat men haar onder de aarde zou stoppen, en dat ik daar zou zijn wanneer een aantal onverschillige of doodgewoon beleefde lui een schopje aarde op haar kist zouden werpen. Ik kon vanaf het moment van haar dood niet meer tegen de werkelijkheid op. Ik heb hier een groot deel van de dag gezeten en de barman, die me langzaam zag dronken worden, vroeg nu en dan of er wat scheelde, want hij weet goed een professionele drinker van een toevallig amateur zoals ik, te onderscheiden. Hij wilde weten wat er me schortte, hij stond klaar met zijn troost, en toen hij mij verplicht had iets te eten aan de bar dacht hij dat het moment van ingrijpen gekomen was en zei hij: “In het beste huwelijk gaat er wel eens wat verkeerd. U moet zich dat niet zo aantrekken.”
Hilda werd uitgeleide gedaan door de buren, mijn collega's en een paar lui die ze in de 20ste straat gekend had. U zult me vragen, waarom geen delegatie van Portoricanen? Waarom geen delegatie van de zwerfkatten van de 19de straat? Al die vragen heb ik me ook gesteld en het resultaat is dat men mij na enkele dagen is gaan beschouwen als een zieke. Dat men mij verplicht heeft de wijsheid van dr. Vogelbein aan te horen op zijn groene canapé, in zijn kantoor, aan de wand zijn diploma met sierlijk handschrift dat beweerde dat Richard Vogelbein de lessen van dr. Jung - veel beter dan die van Sigmund natuurlijk - had gevolgd.
De volgende dag was ik tijdig op kantoor. Men behandelde me alsof ik een vaas uit de Ming-periode was. Men liep in voorzichtige kringen om me heen. De baas nam me mee uit voor de lunch en vertelde de laatste grapjes uit Wall Street. Zijn compagnon vroeg me of ik golf speelde en deed verbaasd toen ik “neen” zei. Een man op onze leeftijd, zei hij, moet lichaamsoefeningen doen. Een turks bad om de twee dagen, een paar keer handball per week met gezellige kerels, en wat dacht ik van de verkiezingen? vroeg hij plots met nadruk. Ik begreep dat de beide heren het goed met me meenden, want wat weet ik nu van politiek af? De baas had aan tafel wijn besteld, wat hij nooit doet, maar hoe kan men een Europe- | |
| |
aan anders troosten? Ik kon hun gesprek niet volgen, gedurig geobsedeerd door mijn verdriet en door de grafische voorstelling van Hilda's vergaan en ontbinding. Erst ihr Gesicht... zei ik plots hardop voor me uit. Ze bekeken me onbegrijpend en kwamen met hun gewone plagerijen voor den dag over mijn zogezegde fabelachtige talenkennis, een gave die mij een goede baan had verschaft in de firma.
Het heeft geen week geduurd of de baas riep me bij zich na de kantooruren en gaf me, met het gezag van zijn bloeiende gezondheid, zijn rijkdom en zijn onbetwistbaar goed hart, de raad - neen, onderbrak hij zichzelf, “this is an order” - het bevel de hulp in te roepen van een psychiater. Geheel ongevraagd gaf hij me zelfs een kleine opslag, die de kosten van de behandeling zou compenseren. “Nu zie je maar dat je er spoedig weer bovenop komt, jongen,” daarmee besloot hij het gesprek.
Ik heb geen afleiding gezocht in sport of in spel. Mijn enige gestadige zorg was dat het beeld van Hilda in mij niet zou verbleken en mijn gevecht tegen de macabere en necrofiele verbeeldingen die mij elke avond overvielen en die ik niet anders kon verdrijven dan door uren aaneen Mozart te spelen zodat ik er soms uitgeput bij in slaap viel en een paar keren bij het morgenkrieken ben wakker geworden terwijl de laatste tonen van De toverfluit door de kamer ruisten. Ik ben een jaar dronken geweest van muziek, maar de plaat van Lotte Lenya met het liedje Vom ertrunkenen Mädchen heb ik op een dag langzaam en nadrukkelijk aan stukken gebroken.
Gisteravond lag ik op mijn bed, wakend en lusteloos zoals altijd. Ik was zelfs te moe om op te staan en de muziek aan te zetten. Ik luisterde naar de geluiden van de straat die op elk uur van de dag verschillen, en ik wist op een half uur na hoe laat het aan de tijd was. Het is gistermiddag gaan sneeuwen, heel zachtjes zoals u gemerkt hebt, maar zonder ophouden. Eerst versnelt het verkeer, omdat de mensen weten dat ze gevaar lopen te stranden indien de sneeuwval aanhoudt, en daarna wordt het gaandeweg stiller, totdat in die stilte de stemmen der voorbijgangers harder opklinken en hun uitroepen luider worden, met kleine kreten van genoegen omwille van het ongewone van dit verschijnsel. Ik dacht: als het sneeuwen nog een paar uren aanhoudt, dan zal morgen de stad bewoonbaar zijn; dan is het helse kabaal van het verkeer stilgelegd, dan schuifelen de mensen voorzichtig door de straten, dan worden de ouden van dagen geholpen, dan kraaien de kinderen van pret omdat de natuur de stad, dit betonnen wangedrocht, heeft overwonnen.
Zeno was in de keuken gebleven en lag bij zijn etensbak ingeslapen.
| |
| |
Hij zou later wel bij de deur in de gang komen klagen. Ik zou hem binnenlaten en hij zou, met een gegrom van genot, op het bed springen en in de nacht soms mijn hand likken. Ik zou hem strelen en vragen: Waar is het vrouwtje? En alsof hij mij begreep, zou hij zich dichter bij me nestelen.
Het leek me na een tijdje dat ik gerucht in de keuken hoorde die op de tuin uitkomt, maar de Portoricaanse buren zijn zo luidruchtig rond deze tijd van het jaar dat ik er geen acht op sloeg. Plots meende ik dat de deur van de kamer licht bewoog. Ik keek naar de koperen ovale deurknop en had de indruk dat die naar rechts keerde. Hoe lang het duurde weet ik niet, maar toen, ineens, stond de deurknop horizontaal. Ik sprong op, duwde de deur krachtig dicht en deed het slot in de voeg springen. Toen luisterde ik met het oor tegen de deur. Ik hoorde niets dan mijn eigen adem, maar ik voelde dat er iemand aan de andere kant van de deur stond in de gang. Waarom deed Zeno niets? Ach, het is een vriendelijk beest, dat door elke voorbijganger kan gestreeld worden. Het is misschien een jachthond, maar een waakhond is het stellig niet. Indien er iemand langs de tuin was binnengedrongen, dan zou het dier hoogstens verheugd gejankt hebben, dankbaar om een onverwacht bezoek. Ik bleef een tijd luisteren en vond mezelf ten slotte belachelijk. Waarom moest ik mezelf opsluiten in mijn eigen woning?
Er hangt boven het sofabed een grote machete, die ik van een reis naar Mexico heb meegebracht. Het is een vervaarlijk wapen, minstens driekwart meter lang. Ik haakte het ding van de muur, opende de deur en liep door de gang naar de keuken. Toen ik het licht aanknipte, zag ik Zeno op de vloer liggen in een bloedplas, en in een hoek van de kamer, klaar om door het opgeschoven raam te kruipen, een jonge Portoricaan, zestien of zeventien jaar oud, die een bebloed knipmes in de hand hield. Hij gaf zijn poging om door het raam te klimmen op toen hij het lange wapen in mijn hand zag, al deed hij een paar hoekige bewegingen met zijn mes om me te doen begrijpen dat ik met hem zou moeten afrekenen. Geheel overbodig vroeg ik hem: “Heb jij dat gedaan?” op Zeno doelend. “Una bestia,” zei hij misprijzend van uit een mondhoek. “En wat ben jij?” raasde ik. Ik liep op hem toe, de machete hoog geheven. Hij jankte van schrik en smeekte me hem niet aan te raken. “Werp het mes weg,” gebood ik. Hij gehoorzaamde gewillig. Nu had ik hem geheel in mijn macht. Voor het eerst sedert de dood van Hilda voelde ik me als een man. Ik beschikte over dood en leven van een ander wezen, ook al was het maar een vulgaire inbreker die mijn goed huisdier had vermoord.
| |
| |
Ik duwde het open raam omlaag, want de sneeuwlucht bestormde mij en ik was haast naakt. “Wat kwam je doen?” vroeg ik. “Stelen?” De knaap knikte. “Waarom? Wat dacht je hier te vinden?” - “Amerikanen zijn rijk,” zei hij smalend. - “Ik ben geen Amerikaan,” schreeuwde ik hem toe, met al het latent verzet dat dit land, niettegenstaande al zijn zegeningen, in een Europeaan oproept na jaren.
Ik wist niet wat ik met dat afschuwelijk jochie zou aanvangen. Ik kon hem desnoods aan de politie overleveren, maar ik wist dat Portoricanen geen mensen zijn en welke klabak zou zich druk maken omdat een van die schoeljes een hond had vermoord? Die heren hebben het veel te druk. Een goede honderd agenten doen een half jaar lang niets anders dan kaartjes verkopen voor het Politiebal die niemand verlangt en die ze, na het incasseren van drie dollar per stuk, weer opeisen, vermits je toch niet kunt aanwezig zijn op deze gezellige gelegenheid. Ik stond besluiteloos de jongen te bekijken: hij was voor zijn leeftijd en zijn ras uitzonderlijk goed gebouwd, met brede schouders en smalle heupen, en zijn hoofd was niet, zoals bij de meeste Portoricanen, ietwat te klein.
“Ga je naar school?” vroeg ik. - “Dat is voor kleuters,” antwoordde hij, met de geijkte uitdrukking van de harde jongens van deze stad. - “Werk je ergens?” - “Dat is voor snullen,” zei hij weer. Hij beantwoordde naar de letter aan de mentaliteit van het uitschot der New-Yorkse jeugd. “Hoe heet je?” vroeg ik ten slotte.
Moet ik het u zeggen, geduldige luisteraar? Kan ik u zeggen wat er in mij omging toen ik, na ruim anderhalf jaar, die verdoemde naam weer hoorde opklinken in mijn huis, die naam die Hilda zo diep had gekwetst, die haar geschonden had “van haar zolen tot de top”, die naam die ik in mijn eenzame nachten zo dikwijls in razernij had vervloekt. U zult me begrijpen indien ik u zeg dat het geen haar heeft gescheeld of ik had me met mijn vreselijk wapen - het was vlijmscherp (ik heb er zelfs gras mee afgemaaid in ons tuintje) - op die worm gestort, die dierenbeul, die moordenaar van onze lieve Zeno, die Hilda nog tot in het graf vervolgde met zijn schandelijke wreedheid.
U weet hoe men de gerechtigheid voorstelt: het is een gevulde dame, met een blinddoek en een weegschaal. Ik was in onze stille keuken, terwijl de sneeuw bleef voortdwarrelen op ons tuintje waar we zo menige zomer gezeten hadden onder de dichte schaduw van drie Canadese eiken; ik was de gerechtigheid. Wijdbeens stond ik daar, de machete hoog geheven, hijgend van drift en opwinding, niet wetend wat te doen nu het lot deze Ramón Hernandez in mijn handen had gegeven, deze booswicht in de
| |
| |
dop, wiens wandaad ik enkele dagen voor Hilda's dood had trachten te verklaren, zo niet te verontschuldigen, opdat zij zou ophouden te wenen. Mijn beeld sprong me tegemoet van uit de bolle spiegel die boven het grote haardvuur hangt en ik had de indruk dat ik er uitzag als een dier grimassende goden van de oorlog op een Chinees doek, de mond in een afschuwelijke grijns vertrokken, een gelaat zonder enig overschot van menselijkheid, een monster der wraak. En dat was ik, want niet alleen Hilda moest ik wreken, maar ook Zeno en de vijf anonieme katjes die hij in een vloed van benzine had doen opgaan.
De Schrift zegt dat men na de ene wang de andere moet bieden. Na de katjes had ik Zeno geboden, nu was het genoeg. Het is dan dat ik met Ramón Hernandez een spel begonnen ben waarvoor ik me nu schaam, maar dat u zult begrijpen.
In de kelder staat het fornuis dat het hele huis verwarmt. De deur komt in de keuken uit. Ik zei tot de jongen dat hij de kelder in moest gaan. Hij gehoorzaamde gedwee. “Neem het lijk van de hond op,” zei ik. Hij strompelde wenend de houten trap af. Een deel van de vloer in de kelder van dit oude huis is gewoon aarde, maar ze is door de jaren hard als cement geworden. Ik liet de jongen een graf voor Zeno graven, al vroeg ik me een moment af of hij niet met de schop op me zou afstormen, maar hij was zó om zijn huid begaan dat hij geen teken van weerstand gaf. Toen hij klaar was - het duurde een hele tijd - liet ik hem de schop wegwerpen. Ik zat op de onderste trede van de trap en bedacht wat ik verder met dat schorremorrie zou doen.
In Buchenwald, bij de ingang van dat moordkamp, was een hondehok. Daarin leefde sedert 1933 de burgemeester van Weimar, de stad van Goethe, van Carlotta. De burgemeester was geen Jood maar een antinazi, en toen die beesten aan het bewind kwamen, hebben ze hun overwonnen vijand jarenlang als een hond aan de ketting gelegd en hem verplicht, op zijn knieën en voorarmen gelegen, zijn voedsel te vreten, zo getrouw mogelijk een hond nabootsend. U kent deze onsterfelijke bladzijde uit de geschiedenis van het Duitse volk; ach, laat me zeggen, van de mensheid. Dikwijls heb ik over dit monsterachtig voorval nagedacht. Ik heb het nooit begrepen. Hoe is het mogelijk dat, gedurende jaren, duizenden mensen dit hellevisioen hebben kunnen verdragen? Waarom is er nooit een Nazi op dat totaal verdierlijkt wezen losgestormd om het uit zijn misère te helpen? Er is maar één uitleg: de haat. Maar wat is de haat anders dan een averechtse liefde? Welke liefde was het die deze beulen tot zoveel haat bewoog?
| |
| |
Ik verplichtte de knaap voor het fornuis te gaan zitten. Er was een dun koord gespannen waarop de stoker van ons fornuis enkele lappen te drogen had gehangen. “Kijk goed toe,” zei ik tegen Ramón Hernandez en liet de machete wegen op het touw. Ik behoefde slechts heel even te drukken; het touw knapte stuk. De jongen schoof dichter bij het vuur. Hij beefde en weende. Hij meende klaarblijkelijk dat zijn laatste uur geslagen was. Hoe gemakkelijk had ik hem niet kunnen afmaken, zoals hij de katjes en Zeno had afgeslacht. Ik had zelfverdediging kunnen inroepen en verder, wat is het woord van een fatsoenlijk firmant in een grote maritieme zaak (ook al is hij dan een vreemdeling) tegen dat van een snottige Portoricaan van zestien jaar?
Ik heb er werkelijk over nagedacht of ik Ramón Hernandez niet zou doden. Hoe lang? Dat kan ik me niet meer herinneren. Ik zat op de trap, zoals God de Vader op Zijn troon, die zegt wie vandaag zal sterven en wie een idiote honderd jaar zal worden met een speech van de burgemeester en met een bloemenhulde van de buren. Daags daarop sterft de man toch, van ontroering. Ik dacht aan Hilda, die Ramón met benzine wou overgieten en hem zo in brand steken. Ik dacht aan de vijf katjes die met zwakke kreetjes waren bezweken nog voordat ze met een kluwen garen hadden kunnen spelen, nog voordat ze hun nageltjes hadden kunnen wetten op een zijden kussen.
Wat moest ik doen? Wat zou u gedaan hebben? Ik heb een tijdlang met Ramón Hernandez een spel gespeeld, dat, terwijl het gaande was, me met bittere wellust vervulde. U weet hoe Achilles het lijk van Hector driemaal schandelijk rond de brandstapel van Patroclus sleepte, opdat Andromache en Priamus en al de Trojanen goed zouden zien hoe groot de haat van Achilles was voor zijn ontlijfde vijand, maar later, zat van zijn onnuttige wraak op een dode, weende hij doodsbedroefd in zijn tent en ontving hij het bezoek van de beproefde vorst Priamus, die hem kwam smeken hem het lijk van zijn zoon af te staan. Ik weet het wel, u zult zeggen: de dood van vijf katjes, de dood van een trouwe hond, waarom moet u daar de val van Troje bij halen en de gedachtenis van onsterfelijke helden en halfgoden? Ik hou me in het leven vast aan zeer enkele dingen: ik ben de geduchte man van één boek.
In de kelder van ons huis, terwijl buiten de sneeuw dikker viel en de stad geheel verstilde, terwijl het fornuis ronkend brandde en ik daar, haast naakt, op de trap neerzat, met mijn machete waakzaam in de handen, heb ik besloten Ramón Hernandez, dat kleine boosaardige monster, te plagen totdat zijn gedarmte er niet meer tegen bestand was. Weet u
| |
| |
dat de olifanten in Afrika steeds hun gevoeg doen wanneer ze over een autobaan stappen? Ik heb het in het onfeilbare National Geographic Magazine gelezen. Ze zijn bang en op angst reageren ze zoals wij.
Zacht voor me heen zei ik tot de jongen: “Kleed je uit.” Hij bekeek me verbaasd, maar maakte geen aanstalten. “Kleed je uit,” snauwde ik hem toe. Hij wierp zijn vest op de grond en stond te treuzelen. “Ga verder,” zei ik. Hij trok moeizaam zijn blue jeans uit. “Je schoenen ook,” zei ik. “Je hemd.” Toen hij voor het fornuis stond met niets anders meer dan zijn sokken en zijn jockeystrap aan bekeek hij me nadrukkelijk. Hij stak zijn handen links en rechts van zijn strap en bewoog lichtelijk obsceen. - “Dit ook nog?” vroeg hij. Ik antwoordde niet en hield hem in het oog toen hij, klaarblijkelijk gerustgesteld, dandineerde voor het fornuis. Hij keerde me de rug toe en met een wiegende heupbeweging duwde hij zijn achterwerk naar me toe. “Ben je er zo eentje?” vroeg hij met een hoge namaak-piepstem.
Ik kan niet bidden, ik kan alleen bidden tot de gedachtenis van Hilda. Ik heb haar op dit schandelijk moment aangeroepen opdat ik niet nogmaals met mijn vervaarlijk wapen op deze knaap, van alle vuile markten thuis, zou losstormen en hem afmaken, zoals hij de katjes en Zeno had afgemaakt. Het heeft geholpen. Hilda verscheen voor me met de glimlach van de Noyée de la Seine - misschien is het een vervalsing, niemand weet het, maar het doet zijn dienst - en Hilda zei me: Het is genoeg. Want al de vuiligheid die tussen 1940 en 1945 over de aarde is gekomen, zwalpte rond de jongen en rond mij. De mens die een wolf is voor de mens. Het sadisme tot staatstheorie verheven. De oerelementen in ons wezen losgelaten. Zou ik Hilda te kort doen indien ik de jongen ongestraft liet vertrekken uit het huis waarover hij zoveel onheil had gebracht? Wie kon mij raad geven in deze grafstille nacht?
De kleren van de jongen lagen op een hoopje op de vloer. Al was hij, zoals ik, thans vrijwel naakt, hij scheen zich behaaglijk te voelen dichtbij het ruisende fornuis. Hij had me met het reptieleoog van de perverse jeugd gewogen en hij dacht dat zijn leven geen gevaar meer liep. Misschien zou het hele avontuur zelfs tot zijn profijt kunnen aflopen. Ik volgde deze bedenkingen in zijn kleine, donkere ogen, op het laag voorhoofd van deze geestelijke pygmee, deze Untermensch, die zichzelf moest bevestigen door daden van idiote wreedheid. Hoe groeide mijn misprijzen, maar ook een weinig erbarmen voor hem in mij. “Werp je kleren in het vuur,” zei ik onverschillig. Hij gehoorzaamde met een soort enthousiasme. Toen hij klaar was, stond hij voor het fornuis in afwachting van wat hij veronderstelde. Het was mijn opperste wraak dat ik hem toen heb teleurgesteld.
| |
| |
Geen lonende verhouding met een meneer die welvarend was, geen duistere gemeenschap met een man die hij had kunnen onderwerpen aan winstgevende chantage. Geen kinderrechter in het verschiet. Hij zou de triomfator zijn en ik het slachtoffer. Dat alles las ik af van zijn miserabele kleine smoel.
Ik heb Ramón Hernandez toen verplicht, onder het hooggeheven dreigement van mijn blinkend wapen, de trap op te lopen, de deur van de tuin open te maken, en naakt is hij door de sneeuw getrappeld tot aan de schutting die onze tuin afsluit van de kleine tuintjes van de 19de straat. “Terug van waar je gekomen bent,” zei ik. Hij klauterde de schutting op, maar in de heldere schijn der maan - de sneeuwval was ten einde - zag ik hoe zijn dijen schramden aan de glasscherven die op de rand van de schutting bevestigd zijn en hoe lange slierten bloed langs de planken liepen.
Dat is gisternacht gebeurd. U zult me zeggen dat ik, zoals de oermensen van Buchenwald, een sadist ben, dat ik de jongen waarschijnlijk een longontsteking heb bezorgd, dat ik in mijn blinde haat geen haar beter was dan de beulen van Buchenwald, dat ik mijn plezier heb gezocht in het ontmensen van een mens, hoe verworden ook. U kunt gelijk hebben. Maar ik ben niet tot het einde gegaan van de weg. Ik had de jongen kunnen vermoorden; ik heb hem slechts geschonden. Ik heb hem zoveel het mij mogelijk was vernederd en gekwetst. Aan niemand kan hij zijn wedervaren vertellen, en weet u niet dat wat een mens het meeste plaagt zijn leven lang, die dingen zijn die hij zelfs aan zijn geliefde niet kan verhalen, omdat ze hem in zijn eigen ogen definitief verminderen? Toch vraag ik me af of ik niet beter had gedaan, toen ik in de keuken kwam, met mijn machete, de knaap gewoon van kant te maken. Beeld u in dat de burgemeester van Weimar jaren na zijn verblijf in het hondehok weer zou ingeschakeld zijn in de wereld der levenden? Hoe zou die man nog onder iemands ogen hebben kunnen komen? Ik heb Ramón Hernandez naar de 19de straat gejaagd, naakt en bibberend, maar levend, want de wraak zoals Hilda die had gewild in haar woede, kon ik niet voltrekken.
Heb ik de nagedachtenis van Hilda passend gehuldigd? U zegt niets, beste landgenoot? U hebt ook uw zorgen. Ieder heeft zijn zorgen waaraan geen ander deel kan nemen. Al wat we voor elkaar op deze wereld kunnen doen is naar elkaar te luisteren, niet zoals dr. Vogelbein dat doet, tegen vijfentwintig dollar per uur, maar zoals u dat doet, stilzwijgend en met een begrijpende glimlach.
| |
| |
Het is mijn tijd, excuseer me. Ik ga nu naar de 19de straat en ik zal, zoals elke dag, de zwerfkatten van Hilda voeden, want ik weet dat ze voortaan veilig zijn, en dat Ramón Hernandez er geen poot meer naar zal uitsteken. Méér kan ik niet doen. Het is weinig, ik weet het, maar we kunnen weinig doen in deze wereld, tenminste wat het goede betreft. In het boze zijn we onbegrensd, onbeperkt. Dat heb ik verleden nacht aan den lijve gevoeld. Dr. Vogelbein kan mij niets meer leren.’
6 juni 1960. |
|