had hem tot zijn stilzwijgen gebracht - zoals men tot dusver meestal gemeend had -, maar een totale geestelijke crisis die hem via een onmiddellijke natuurmystiek in de richting van het pantheïsme voerde en die de jonge priester daarmee in een benauwend gewetensconflict bracht. De natuurelementen waarmee Gezelle zich in zijn vroegste gedichten op een zo nadrukkelijke wijze had geïdentificeerd, dreigden hem van zijn persoonlijke uitgangspunt weg te voeren en derhalve steeds meer te vervreemden van zijn individueel-menselijke situatie. Nadat zij door de dichter in zijn vroegste poëzie zèlf waren opgeroepen, konden zij na korte tijd niet meer met de kracht van rationele overwegingen worden bedwongen en maakten zij zich autonoom. De mens werd tot een handvol as gereduceerd, nadat zijn levenskracht door de eigen creativiteit was verslonden. De mythe die men zich in de extase van zijn gedicht eenmaal gevormd heeft, schijnt zich voortaan tussen de persoonlijkheid en zijn wereld te zullen plaatsen.
Het feit dat Gezelle dit latente gevaar voor schizofrenie ten slotte in zich heeft weten te bezweren, moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat hij in zijn geloof aan een scheppende God de bevrijdende synthese vond die Rimbaud moest ontberen. In deze synthese kon de aanvankelijk vernietigende tegenstelling bij Gezelle tussen mythe en bewustwording van deze mythe, tussen kunstenaar en mens, tussen gevoel en inzicht uiteindelijk worden overwonnen, om plaats te maken voor de creatieve arbeid van de totale, òngebroken mens.
Het dichterschap van Herman van den Bergh heeft naar mijn mening een soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt, hoewel deze niet-christelijke dichter zijn zwaartepunt uiteraard elders legt dan Gezelle. Wat bij deze laatste door het geloof aan één God gerepresenteerd werd, neemt bij Van den Bergh de gestalte aan van een kosmisch opgaan in het heelal. Het pantheïstisch levensgevoel, dat door Gezelle als een persoonlijke bedreiging was ervaren, wordt bij Van den Bergh de eigenlijke inzet voor zijn onophoudelijk streven. In feite is daarmee intussen alleen het zwaartepunt verplaatst; de omstandigheid dat bij beiden een dergelijke existentiële hefboom voorkomt, verbindt hen sterker dan dat de verschillende situering daarvan hen scheiden zou. In tegenstelling tot Rimbaud erkennen zowel Van den Bergh als Gezelle de dominerende plaats van een eeuwig principe.
Dat ook Van den Bergh geheel van dit beginsel doordrongen is, bewijst reeds het onmiddellijke vervolg op het eerder geciteerde versfragment. Tegenover de autonomie van de vliegende schotels, die op de mens