Het is even zinneloos te beweren dat een innerlijke werkelijkheid, om werkelijk te zijn, stééds gevoeld moet worden, als te beweren dat zij nooit behoeft gevoeld te worden.
Dat de levensleugen noodzakelijk om te leven kan zijn is juist - maar men leeft dan niet van de leugen, wèl van het levensrestant dat erdoor gedekt en bijeengehouden wordt.
Men moet het leven nooit al te luid lofprijzen: er is altijd wel iemand in de buurt die dat voor een op hem gemunte hatelijkheid houdt.
Wil tot het tragische is alleen dáár bestaanbaar, waar geen bekwaamheid tot het tragische aanwezig is.
Het is maar goed dat wie ernstig lijdt zich niet meer voldoende verstaanbaar kan maken - anders zou het leven zelf ophouden.
Soms lijkt het wel of er slechts twee soorten mensen kunnen bestaan: zij die moreel te gronde gaan omdat zij in staat zijn te denken wat zij willen, en zij die fysiek te gronde gaan omdat zij daar niet toe in staat zijn.
Waar in de roman gestorven wordt, daar begint in de werkelijkheid pas het leven. Namelijk de ernst van het leven.
Er zijn dichters die de hel zonder hoop op uitkomst met geweld en ernst openbreken en daarbij persoonlijk gelukkig zijn. Wie ook als mens de ‘hel’ om zich heen voelt laaien, die zal niets meer durven schrijven dat niet in enigerlei opzicht op een Ja eindigt.
Wanneer de mens alleen maar wil bestaan en alleen maar ploeteren om een karwei te volbrengen, wordt het leven zó dun dat het werk zelf eraan verdort.
In het extreme wordt alles zinloos. Nog zinlozer wordt het als men de extremen niet au sérieux neemt.
Oude dwaling: dat een zindelijk, zuinig, ordelijk bestaan, waarin men bij voorbeeld alle brieven steeds keurig heeft beantwoord, bevorderlijk zou zijn voor de produktiviteit, omdat alsdan de eigenlijke arbeid zo te