Cottrell over de glorie van de Griekse beschaving neerschrijft, wordt evenwel nergens serieus gesproken over Griekse beschilderde vazen. Op die manier wordt bedoelde afbeelding, hoe verdienstelijk en welkom ook op zichzelf, er met de haren bijgesleept.
Dit nu - een scheuring tussen tekst en illustraties - is een euvel dat inherent is aan vele uitgaven van de laatste tijd. De schrijver geeft geen richtlijnen voor de keuze van de afbeeldingen die aan zijn boek kunnen worden toegevoegd. De uitgever doet zulks op eigen initiatief, en voert aldus meestal meer de prijs dan de bruikbaarheid van het geschreven deel van het boek op.
Wil men echter per se afbeeldingen van mooie archeologische objecten presenteren, ook al hebben die weinig of geen verband met de tekst, dan zou men beter en meer hebben kunnen putten uit de schatten van goed materiaal in Nederlandse publieke verzamelingen: Leiden, Amsterdam, Utrecht en 's-Gravenhage. Daar ware de Nederlandse lezer zeker uitnemend mee gediend geweest. Helaas heeft men echter op dit punt de vlotte aansluiting op Nederland gemist; er worden series van stukken in veelal verre buitenlandse verzamelingen afgebeeld, zonder recht te doen wedervaren aan het kostelijke eigen bezit van ons land.
Keren wij thans terug tot de eigen stijl van Cottrell. Een feit is dat de auteur voor de algemene lezer rijkelijk veel met bijzonderheden, ja zelfs met allerlei technische knepen en snufjes van de archeologie werkt. Helaas klopt het in de Nederlandse uitgave niet altijd met de nauwkeurigheid der geregistreerde details. Zo wordt op blz. 78 de vroeg-Minoïsche periode ca. 2800-1800 v. Chr. geplaatst, en op blz. 79 het midden-Minoïsche tijdperk eveneens ca. 2800-1800 v. Chr. Op blz. 140 wordt koning Hammoerabi van Babylon ca. 800 v. Chr. gedateerd, terwijl deze volgens de uiterst aannemelijke chronologische berekeningen van prof. S. Smith te Londen van 1792-1750 v. Chr. heeft geregeerd. Dit zijn slechts enkele grepen uit een veelheid van onnauwkeurigheden in minutiis!
Het wordt evenwel tijd om de kritiek op het hier besproken boek verder te laten rusten. Wij willen thans veeleer aangeven voor wie Cottrells boek bij uitstek nuttig en welkom zal zijn. Dit zullen over het algemeen de zeer talrijke personen zijn, die onder de huidige omstandigheden met een verbluffend gemak en veelal zeer ruime middelen uitgebreide plezier- en zakenreizen naar de landen der behandelde culturen ondernemen. De recensent, sinds 1949 aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden werkzaam, heeft bespeurd dat van de bezoekers aan genoemde instelling een groter percentage de landen der oude beschavingen om het oostelijk bekken der Middellandse Zee pleegt te bereizen, dan zulks bij het gilde der archeologen mogelijk is. Juist voor die minder vaktechnisch archeologisch, dan algemeen cultureel geïnteresseerde reizigers is de lectuur van Cottrells boek ten zeerste geschikt; Cottrell schrijft zelf ook als onvervaard reiziger.
Een boek vol wetenswaardigs, dat men vóór, tijdens of na een reis naar de landen der oude culturen kan lezen - doch met nog veel meer profijt zelf dient te ziften en te toetsen op aannemelijkheid - aldus moet men De bakermat van onze cultuur typeren. Iets dergelijks schreef reeds de kenner van de wereld van het Nabije Oosten en het Oude Testament, prof. J.B. Pritchard in zijn bespreking van het originele werk in het Amerikaanse tijdschrift Archaeology, XII (1959), blz. 217-219.
Voor de archeoloog is wellicht het treffendste van Cottrells boek, dat hierin met persoonlijke warmte verhaald wordt van baanbrekende ontdekkingen op opgravings-