| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Prof. dr. P. Geyl, Nederlandse figuren. Deel I en II. Wereld-boog, nr 136 en 137. - Wereld-bibliotheek, Amsterdam/Antwerpen, 1960. IV, 132 en 128 blz.
Prof. Geyl heeft op zijn Franse figuren (Wereld-boog, 128) de daar al in het vooruitzicht gestelde Nederlandse figuren laten volgen. Het zijn zelfs twee deeltjes geworden en opnieuw zal hij er een grote lezerskring door verplichten. Zij bevatten (op een enkele uitzondering na) herdrukken van artikelen die tussen 1953 en 1959 in Vrij Nederland verschenen zijn, in grote meerderheid boekbesprekingen, althans naar aanleiding van nieuw verschenen boeken geschreven, veelal echter van wijdere strekking dan wat men gewoonlijk van recensies verwacht. Niet zelden heeft de lectuur namelijk aanleiding gegeven tot zeer persoonlijke historische of politieke beschouwingen, die door hun levendigheid en spontaneïteit sterk boeien en waarin dan ook eigenlijk de ware rechtvaardiging van de uitgave ligt. Zonder enige aanspraak op volledigheid vermelden we hier enkele artikelen uit de bundels, waarvoor de gegeven karakteristiek wel in het bijzonder geldt.
In deel I vallen twee beschouwingen op, die gericht zijn tegen schrijvers eeuwige antagonist prof. Gerretson naar aanleiding van diens bestrijding van een uitlating van minister Beel in de Eerste Kamer, waarin het recht van Amsterdam, zich als de hoofdstad des lands te betitelen, werd betwist. Op de kritiek van Gerretsons hierover handelend geschrift, dat hem geboren lijkt uit ‘een brandende verbeelding’ die door ‘een onuitputtelijke politieke hartstocht wordt aangestookt’, laat de schrijver een belangwekkend betoog over de democratische traditie in onze geschiedenis volgen.
In deel II vindt men niet minder dan acht stukken die gewijd zijn aan of in enig verband staan met de Vlaamse beweging. Het is bekend, met hoeveel vurige belangstelling de schrijver steeds het streven der Vlamingen naar erkenning van het goede recht van de eigen taal heeft gevolgd en welk aandeel hij in de verwezenlijking daarvan gehad heeft. Begrijpelijkerwijze ontbreekt het niet aan klachten over onverschilligheid of wanbegrip van Noordnederlandse zijde in wat bij een niet geheel oppervlakkige beschouwing toch als de eigen zaak gezien moest zijn.
Van de overige artikelen in deel II staan de meeste in meer of minder nauw verband met de jaren van oorlog en bezetting. Zeer karakteristiek is hierin onder meer het verschil in schrijvers houding ten opzichte van twee naoorlogse geschriften over het verzet, J.B. Charles' Volg het spoor terug en de rede De onverzoenlijken van Victor E. van Vriesland. Tegenover de strekking van beide staat hij afwijzend, maar die houding wordt in het eerste geval door persoonlijke sympathie evenzeer verzacht als ze in het tweede door het ontbreken daarvan verscherpt wordt. En dit laatste zegt veel. Prof. Geyl is wel het tegendeel van wat men een scherpslijper noemt. Het gebeurt zelden, dat hij een standpunt volstrekt afwijst of in een beschouwingswijze niets goeds kan vinden. Hij kan zich gewoonlijk merkwaardig goed verplaatsen in denkwijzen die sterk van de zijne afwijken. Treffende voorbeelden hiervan vindt men in zijn bespreking van Prinses Wilhelmina's Eenzaam maar niet alleen en in het begrip dat hij voor specifiek katholieke zienswijzen aan den dag kan leggen. Des te meer gewicht krijgt hierdoor echter zijn afwijzing van Van Vrieslands onverzoenlijkheid.
In de meeste gevallen hangt de geesteshouding die hieruit spreekt, samen met de
| |
| |
sterke historische instelling die de schrijver eigen is. Hij is op en top historicus, die de waarde en het betrekkelijk bestaansrecht van het historisch gewordene scherp voelt. Dit verleidt hem echter nooit tot een extreem relativisme, waarin alles zou moeten worden aanvaard om geen andere reden dan dat het historisch gegroeid is. Daarvoor is zijn gevoel voor rechtvaardigheid te sterk ontwikkeld en zijn temperament te hevig. Niets ligt hem dan ook verder dan cynische aanvaarding van wat hij moreel ontoelaatbaar acht. Als een goed vriend van hem in een boekbespreking het hoofd schudt over zijn neiging, aan de handelingen van staatslieden een zedelijke maatstaf aan te leggen, wijst hij dit verwijt onder een beroep op zijn aard beslist af. Talrijk zijn dan ook de plaatsen waar hij ondubbelzinnig uiting geeft aan gevoelens van ergernis en verontwaardiging.
Meestal blijkt de aanleiding daartoe gelegen te zijn in een tekort aan historische instelling, dat hij bij de beoordeelde moet vaststellen. Van hieruit wordt het ook begrijpelijk, dat juist hij het geweest is, die, terwijl jongere historici zich al berustend wilden neerleggen, in een ingezonden stuk in Vrij Nederland ernstig heeft gewaarschuwd tegen de in leidende onderwijskringen aanwijsbare neiging, het aantal voor geschiedenis beschikbare uren op h.b.s. en gymnasium opnieuw aanzienlijk te verminderen. Het is te hopen, dat zijn waarschuwing ter harte zal worden genomen: historische ontwikkeling is een te groot geestesgoed om het aan een kortzichtige tijdgeest ten offer te laten vallen.
E.J. Dijksterhuis
| |
Catharina Ypes, Olijven en zilveren populieren. Moderne Italiaanse lyriek met Nederlandse vertaling. Ingeleid door Giacomo Prampolini. - L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage, 1960. 136 blz.
Deze bloemlezing van Italiaanse poëzie der laatste zestig jaar met haar vertaling (tekst naast tekst), waarvoor de grote kenner en vriend onzer eigen letteren, prof. Prampolini, een zéér-wegwijzende inleiding schreef, zal voor velen een verheugende kennismaking, voor enkelen een prikkelende uitdaging zijn. Dr. Ypes, de samenstelster ervan en uitstekend italianisante, verrichtte er een knap stuk werk mee van kundigheid en smaak: cultureel, filologisch - en ook menselijk. Menselijk, omdat in feite iedere generatie van Italiaanse dichters ná D'Annunzio en óver de machine-dolle futuristen heen, in haar werk zo onthutsend menselijk en heel vaak antropocentrisch is. Wanneer ik hierna dus ietwat kritisch heb te staan jegens de strikt poëtische waarde van de bijna vijftig vertalingen die het boek bevat, is het niet de dankbare italianisant in mij die spreekt, veeleer de dichter die mogelijk - zulks is des dichters! - onredelijk is.
Met ons beider grote vriend Prampolini als adviseur, heeft dr. Ypes de diverse dichtergroepen, de ‘schemerdichters’ van even vóór de eerste wereldoorlog, de enige echte overlevende dichter van het futurisme, Palazzeschi, de poëten rondom het tijdschrift La Voce (onder wie de krankzinnig gestorven Dino Campana), de eenlingdichter uit de La Ronda-groep, Cardarelli, èn dan de jongeren en jongsten van de Resistenza, van de sociale strijd, van het nieuwe ongeloof of van een nieuwe gelovigheid, bijzonder gelukkig gegroepeerd rondom de wat ruimer met plaats bedeelde, drie of vier grootsten der eerste eeuwhelft, namelijk Umberto Saba, Giuseppe Ungaretti,
| |
| |
Eugenio Montale en Salvatore Quasimodo (Nobelprijswinnaar 1959). Vooral de laatste drie gingen lang door als ‘hermetici’. Op de verre, impressionistische Sibilla Aleramo (van wie een gedichtje de titel voor het boek leverde) en op de overbekende Zieke fontein van Palazzeschi na, treft heel deze poëtische keur uit zes decennia de oningewijde toch wel door één ding, dat nog voor Italiës dichters anno 1960 geldt: zij is grosso modo ‘post-experimenteel’. Italië heeft zijn experimentelen met en in zijn futurisme gehad en is in al zijn belangrijk poëtisch scheppen van thans, hoe uiteenlopend ook van aard, traditioneel lyrisch, dikwijls ‘moeilijk’ misschien, maar toch stellig niet ongenaakbaarder dan bij voorbeeld de Marinisten uit de zeventiende eeuw in hùn tijd waren (en a fortiori nú zijn). Traditie: wellicht niet zozeer naar de vorm - het vrije vers is sinds lang soeverein, heerst echter niet alléén - als wel naar de geest. De lijn die eens van Petrarca is uitgegaan valt nog menigmaal te herkennen. Voor geen andere kunstvorm in Italië geldt iets dergelijks in een mate als voor de poëzie.
Met zulk intelligent inzicht, als waarvan dr. Ypes' keuze van dichters en gedichten grondig getuigenis aflegt, ware literair-wetenschappelijk ‘de kous af’. Mijn voorbehoud betreft dan ook niet de kunde; zij betreft, ik zei het al, het kunnen. Mogelijk is het onzinnig te verlangen dat de vertaler van poëzie steeds gedoubleerd moet zijn met een dichter; toch blijkt dr. Ypes zich te zeer door twee dingen te hebben laten vastklemmen bij haar vertalen: de dwang van het rijm (dat in het Italiaans heel wat gemakkelijker ligt dan in onze taal!) en het zoeken naar het ‘poëtische’ woord, beide mijns inziens vooroordelen. Het gevolg is dat de rijmnood in de Nederlandse versie herhaaldelijk drijft naar zekere verwringing van de door de dichter beoogde gedachteen woordordening; en dat de hang tot het ‘mooie’ woord meermalen bederft de directheid van het door de dichter juist bewust gekozen hardere, of lelijker, woord. Voor wie de Italiaanse tekst zelf compleet begrijpt, hindert dit minder, daarentegen moet het bij de oningewijde in de vreemde taal misvattingen oproepen.
Een tableau van zulke gevallen zou het accent van mijn waardering verkeerd doen vallen. Ik moge volstaan met enkele voorbeelden. In het beroemde I fiumi van Ungaretti (blz. 53) het ‘kleren bezoedeld met oorlog’, in plaats van ‘plunje vuil (sùdici) van oorlog’, en (blz. 55) ‘Het is een marteling voor mij’, tegenover ‘Il mio supplizio è’ (mijn kwelling is...). In Montale's even bekend Meriggiare pallido e assorto (blz. 67) is de tuinmuur ‘met scherpe scherven van flessen bedekt bovenaan’, voor ‘met bovenop scherpe... van flessen’, waar bovenaan als rijm dient ofschoon het origineel dit helemaal niet vraagt! In De Pisis' Witte paard: ‘(de maan vaart...) zacht en tevreden’, voor het veel vagere en edeler ‘in una sua blanda felicità’, alwéér ter wille van een onnodig rijmwoord. In Quasimodo's I ritorni (blz. 83), eind tweede strofe, vinden we een verpersoonlijking (ik) van iets dat zeer vaag en onpersoonlijk gesteld is (‘come un ritmo che s'apra ad ogni passo senza volerlo’) en in een ander gedicht van dezelfde, van ongelooflijke heftigheid, staat ‘urlo nero’ - de kreet van een gruwelijk beroofde moeder - met ‘donkere kreet’ vertaald, in plaats van ‘zwart (of woest) gehuil’; wel fraai maar een erge verzwakking. Zelfs de ‘bloedige wolken’ die in vertaling bij Quasimodo (blz. 87) ‘uit de aarde stijgen’, zijn volstrekt niet diens ‘wolken van bloed’. Het ongelukkigst is wel het Dagboekblad van Attilio Bertolucci eraf gekomen; ik voor mij zou dit
uiterst lapidaire en riskant gerijmde vers nimmer hebben gekozen; het is in feite, althans met zijn rijmen, onvertaalbaar. Al bijeen moet ik in deze (en andere) gevallen een gemis aan doorpeiling van zin en intentie van het dichterwoord opmerken, gemis
| |
| |
dat hier een ernstig maar dan ook het enige manco vormt. Zoals gezegd, op zijn gunstigst zou een die zelf dichter is het gelukkiger hebben gedaan - het voorbehoud gaat overigens maar een klein deel der lezers van de bundel aan, en qua bloemlezing en inleiding behoudt deze voor de meesten zijn waarde.
Herman van den Bergh
| |
Prof. dr. Th.P. van Baaren, Van maansikkel tot rijzende zon. De grote godsdiensten van Azië. Phoenix pocket no 34. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist; N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen etc., 1960. 152 blz. + 32 blz. ill., en 28 ill. tussen de tekst.
In zijn beschrijving van de Islam, het Parsisme, het Hindoeïsme, het Boeddhisme, het Dzjainisme, de godsdiensten van Tibet, China en Japan heeft de schrijver, zoals hij zelf zegt, getracht niet alleen betrouwbare informatie in een leesbare vorm te geven, maar ook om zoveel mogelijk enig menselijk en direct contact tussen ons en de anderen tot stand te brengen. Hij is daarin voortreffelijk geslaagd. Hoe noodzakelijk het ook moge zijn, om godsdienst en godsdiensten in koelen bloede verklarend te benaderen, op dit terrein zal de verklaring het gewoon menselijke begrip nooit mogen verdringen. Anders komt de menselijkheid in gevaar, die van ‘ons’ en die van de ‘anderen’. Prof. Van Baarens boek laat duidelijk voelen, dat de religie - in welke vorm ook - nog steeds een essentieel deel van die menselijkheid is, ook en juist in Azië, dat ontzaglijk stuk van de aarde, welks bewoners wij niet meer als objecten kunnen beschouwen, noch van onze politiek noch van onze zending. Tegelijkertijd bewijst de auteur, dat ‘begrijpen’ niet zweverigheid impliceert, maar zakelijkheid. Het door sommige westerse intellectuelen ietwat dweperig bewonderde Zen Boeddhisme bij voorbeeld is niet alleen een consequente vorm van mystiek, maar ook een levensbeschouwing, waaruit Japanse zelfmoordpiloten hun consequenties hebben getrokken en die de schrijver en passant vergelijkt met de oude moraal der Engelse public schools: right or wrong, my country. Het is deze zakelijkheid en de afwezigheid van elk vertoon van geleerdheid, waardoor dit boekje zo bijzonder informatief is. Dat is me wel het meest opgevallen. Zelfs de lezer, die wil weten waar Nijhoffs titel Awater vandaan komt, kan hier terecht.
F. Sierksma |
|