| |
| |
| |
Theun de Vries
meesters en vrienden
Het mooiste dorp ter wereld
Het ontvangen van de Domprijs in de zomer van 1930 had mij op een nieuwe, reddende inval gebracht, en wel om mijn studie als bibliotheekbeambte af te maken. Voor het zogenaamde directeursdiploma was het nodig, een jaar lang in Den Haag te werken, beurtelings aan de Openbare Leeszaal en aan de Koninklijke Bibliotheek. Het verlof van de Sneker leeszaalregenten voor dit studiejaar was vrij makkelijk verkregen. Ietwat moeilijker werd het met de bekostiging ervan; de Domprijs zou mij een heel eind op weg helpen, maar was niet toereikend. Dirk Coster, met wie ik weer in geregelde briefwisseling stond, sinds hij mijn Rembrandt-fragmenten in De Stem begon af te drukken, deed opnieuw een voor mij belangrijke stap: hij ging naar de dictator van de Vereniging van Letterkundigen, dr. Pieter Cornelis Boutens in Den Haag, die tevens beheerder was van het Willem Kloos-fonds, en troggelde hem te mijnen bate een aanvullende studiebijdrage af, die mij een verblijf van tien, elf maanden in de residentie waarborgen zou. Costers bezoek aan Boutens was makkelijk en mogelijk geworden, doordat hij in het begin van 1930 een einde gemaakt had aan zijn woonwagen-misère te Amersfoort. Terwijl zijn vrouw zich ergens in de duinstreek bezuiden Haarlem vestigde, was hij naar zijn geliefde Delft teruggekeerd, waar hij bij zijn moeder en zusters in het ouderlijk huis aan de Oude Delft - tegenwoordig Dirk Coster-huis - ging inwonen. Ik kom op Coster in deze herinneringen nader terug.
Het Haagse jaar was voor mij opnieuw een jaar van opluchting en vrijheid, al had het niet meer de eerste, gelukkige bezieling van de Gooise tijd. Op Den Haag zelf was ik niet overmatig gesteld; voor mij bleef Amsterdam de geliefde stad en heimelijk einddoel van alle streven. Den Haag had voor mij door zijn karakter van officialiteit en gereserveerde burgerlijkheid een merkelijke gevoelsleegte. Dat alles nam niet weg, dat het vergeleken met de Friese ballingschap voor mij een geestelijke en stoffelijke verademing betekende. Lord Chesterfield had het in de Brieven aan zijn Zoon ‘het mooiste dorp ter wereld’ genoemd, en dat ging ook voor de twintigste eeuw nog in ruime mate op, al zal Den Haag in de achttiende wel wat romantischer, schilderachtiger en bosrijker geweest zijn. Maar de duinen en de zee, Kijkduin, Wassenaar
| |
| |
en de Scheveningse bosjes bestonden in hun volle glorie, en voor een jong schrijver zelfs zonder geld op zak was er op cultureel gebied uiteraard meer te beleven dan in het Noorden.
Het lag voor de hand, dat ik mij, zodra ik zowat geïnstalleerd was, ging presenteren bij de grote Boutens in persoon, om hem te bedanken voor de storting der letterkundigen in mijn studiepot. Boutens woonde aan de Laan Copes van Cattenburgh (die later een andere naam gekregen heeft), in een groot, statig huis tegenover de cavaleriekazerne, een strategisch punt waarvan de keuze, naar het algemeen gerucht mij dat duidelijk gemaakt had, niet los kon worden gedacht van 's meesters liefde voor de aanblik en nabijheid van een welbereden jongelingschap. Ik had tegen het bezoek aan de tyrannos van de republiek der Nederlandse letteren nogal opgezien - ten eerste was ik in zaken van wereldse vormelijkheid vrij hulpeloos, en ten tweede stond ik nog dichtbij de jaren van mijn dichterlijke ontwaking, waarin de poëzie van Boutens - met die van Vondel, Hooft, Kloos en Gorters Mei - mij de wonderbaarlijke mogelijkheden van de Nederlandse taal geopenbaard had. Al had de omgang met Marsman dan wel een ernstige knak toegebracht aan mijn bewondering voor de Vergeten liedjes en mij de ridicule eenzang van Beatrijs duidelijk gemaakt, de naklank van Praeludiën, Stemmen en Sonnetten zat toch als de geweldigste muzikale echo uit het eerste kwart der eeuw in mijn jong hart, zoals waarschijnlijk in dat van vele tijdgenoten. Kortom, P.C. Boutens was een klassiek begrip, en ik moest dit begrip thans in zijn fysieke verschijning onder ogen treden.
Ik werd aan de Laan Copes door een huishoudster binnengelaten en naar boven gestuurd langs een decoratieve eikehouten wenteltrap en door een trappenhuis vol indrukwekkende Delftse borden. Boven ontving de machtige mij. Zijn begroeting was woordrijk, half beminnelijk, half autoritair, en ik voelde mij meteen radicaal op audiëntie. Boutens drukte mijn hand, en ik bespeurde, wat ik nooit vergeten heb, de merkwaardige en niet aangename tegenstelling tussen zijn zelfbewuste pose, borende blik en mannelijke vikingsnorren, en de overvrouwelijke weekheid van de palm der grote en wat slappe hand. Ik wist niet goed wat ik moest zeggen of doen, maar Boutens zelf maakte het mij makkelijk. Hij dirigeerde mij naar zijn enorme werkkamer (mij kwam ze in elk geval enorm en ook luxueus voor), die vol hing met schilderijen en tekeningen, waarvan ik de Konijnenburgs en Toorops wel herkende, en eveneens met enorme wandborden, hij drukte mij in een alweer enorme fauteuil, bood mij een enorme sigaar aan en liet thee brengen in enorme blauwe
| |
| |
Engelse koppen, waarna hij zichzelf op enorme schaal exposeerde. Ik weet tenminste geen beter woord voor wat na de plichtplegingen en de enkele vragen aangaande mijn studie en situatie nu een aanvang nam, wat mij amuseerde en wat op een bepaalde manier ook wel grote stijl had: terwijl ik thee dronk en de sigaar baas probeerde te worden (ik arme bliksem was ze zo kolossaal en duur niet gewend), sprak P.C. Boutens. Ik hoefde niets te doen dan te zitten en te luisteren. P.C. Boutens stond en oreerde. Hij had het grotendeels over P.C. Boutens.
Ik was gekomen op een psychologisch moment. Koningin Wilhelmina was zojuist vijftig jaar geworden, en de ‘grootste levende dichter in Nederland’ had ter gelegenheid van dit feit zijn Morgengedachten gecomponeerd, zeker niet een van zijn goede, maar wel kenmerkende gedichten. Het thema werd beheerst door de voorstelling van een landsvorstin, die in haar persoon de eenheid van het land, boven alle sektarismen en scheidsmuren uit, belichaamt. Zo wenste P.C. Boutens het te zien, en in die stijl had hij zich honend uitgelaten over de toenmalige politieke partijen, die elkaar in het parlement vliegen trachtten af te vangen en naar zijn inzicht louter de zwakheden van de natie openbaarden:
Gesloten staan de politieke kermiskramen
Waar ieders zure draf smook joeg door schouw aan schouw;
Verschald zijn al de kleineerzuchtige ijdle namen,
En zuiver proeft de lucht, en ijler welft haar blauw.
Over deze strofe was in het toenmalig Nederland nogal kabaal gerezen; en ook ik wist dus, toen ik daar tegenover P.C. Boutens zat, dat de radioluistercommissie de gewraakte regels in een officiële uitzending had doen schrappen. Boutens deed, of ik nog nooit van de affaire gehoord had en vertelde mij het schandaal in geuren en kleuren, sputterend en sneerend; zijn hand met de sigaar wuifde wild door de lucht.
‘Denkt u zich eens even in, de brutale bemoeizucht van dat soort heerschappen! Dat noemt zich luistercommissie - luizencommissie, zeg ik! Ten slotte heb ik dat vers gemaakt, men heeft mij er eerst om gebedeld! En dan durft men mij op zo'n kruideniersmanier te schofferen! Het is weer Holland op z'n smalst! Wat denkt ú ervan: is het niet echt Hollands?’ Ik antwoordde, met een plotselinge ingeving: ‘Ik ken het Hollands karakter niet zo goed; ik ben een Fries.’ Hij lachte om mijn antwoord, de aardigheid was wel aan hem besteed; maar het lachen
| |
| |
ging al heel gauw weer in balorig grommen over: ‘Jawel, zoals ik een Zeeuw! Wij Zeeuwen zijn te rond voor zulke onderhandse spelletjes! Ik wil weten waar ik aan toe ben, als ik met mensen te maken heb. Trouwens, de hele kermis kan me gestolen worden: weet u, ze hebben daar tegen de éénendertigste augustus van dit jaar nog zo iets fraais met me uitgehaald, en me proberen af te schepen met een kaal riddertje van Oranje-Nassau: alsof P.C. Boutens geen recht had op een commandeur!’ (De lezer houde mij ten goede, dat ik, niet thuis op het gebied van ridderorden, Boutens' omschrijvingen van het lintje op goed geluk weergeef.) ‘“Een commandeur op z'n minst, mijne heren van het ministerie,” heb ik gezegd. “Wie denkt u eigenlijk, dat u voorhebt?” Zo gaat dat nu in dit land, mijnheer De Vries - af en toe, om uit je vel te springen!’
Er was in deze boutade van P.C. Boutens, waarvan ik de lezer de rest bespaar, iets komisch, maar ook een zekere tragiek; destijds zag ik er meer het komische dan het trieste van in. De man was eenzaam, de dichter werd oud, de maatschappij liep anders dan in zijn tegelijk simpele en subtiele platonische voorstelling; zijn machtige trots, zijn verbeeldingskracht, zijn kunstvermogen werden natuurlijk iedere dag door de kleinheid van het Nederlandse leven gekrenkt. Wat ik indertijd wel goed begreep was het feit, dat hij zijn bezoekers, vooral die van mijn kaliber, gebruikte om zijn wrok en on behagen uit te kunnen razen. Ik werd na ongeveer een uur van dit ketteren tegen pers, radio, politiek en regeermethoden in het algemeen, weer de straat op gestuurd, zij het met de boodschap, op gezette tijden terug te komen en verslag uit te brengen over de vorderingen van mijn studie.
Die studie vorderde op zichzelf goed. Met de beambten van de Openbare Leeszaal en van de Koninklijke Bibliotheek kon ik best overweg; onder hen was ik zeer goed met de begaafde en helaas vroeggestorven D.J.H. ter Horst, van wie ik als bibliothecaris veel heb geleerd. Al wat met boekenzorg en boekverzameling te maken had, fascineerde mij, en de techniek van het vak, van het catalogiseren tot het opsporen van literatuur toe, was een kolfje naar mijn hand. Over dit alles viel maar één ernstige schaduw. Er was van het begin af aan tussen mij en de directeur van de Koninklijke Bibliotheek, dr. P.C. Molhuysen, een scherpe controverse. Molhuysen, die tegelijk ongekroond koning was van het openbaar leeszaalwezen in Nederland, zonder wiens wil geen boek van de plank viel, had mij al in de eerste dagen bij zich ontboden, om mij te zeggen, dat hij me met tegenzin tot de directeurscursus had
| |
| |
toegelaten: hij geloofde niet in de ernst van dichters, hij achtte ze ongeschikt voor het bibliotheekvak. Het betekende praktisch, dat hij me al bij voorbaat zijn steun opzei, die ik nodig zou hebben bij toekomstige sollicitaties. Ik was toen meer verbluft dan kwaad om dit onrechtvaardig en eigenlijk onbeschoft vooroordeel, dat mij werkelijk duur te staan is gekomen. Dank zij het toedoen van P.C. Molhuysen - of beter: bij gebrek aan zijn toedoen - bleef een behoorlijke loopbaan bij het leeszaalwezen voor mij voor eens en altijd gesloten; hij liet me rustig terugkeren naar het arme Noorden, waar hij me blijkbaar veilig opgeborgen achtte.
Zo was er dan van het begin af aan tussen hem en mij wrijving, en ik reageerde enkele malen, met mijn drieëntwintig jaar, mijn nerveus en heethoofdig temperament, geprikkeld en extravagant, zodat ik hem nog meer wapens in handen gaf. De onrechtvaardigheid van het hele geval zat mij soms zeer hoog, en toen ik tegen Kerstmis mijn tweede bezoek bracht aan P.C. Boutens, en hem mijn wederwaardigheden van het vak schetste, kon ik natuurlijk mijn mond niet houden over de spanningen tussen mij en de bibliotheek-dictator, die dezelfde voornamen had als hij. Ik had niet geweten, dat ik olie goot op oud vuur. Boutens had nauwelijks de naam van Molhuysen gehoord, of hij sprong als door een schorpioen gebeten op; zijn vikingsnorren trilden, zijn ogen flitsten vuur achter de glazen van zijn lorgnet. - ‘Die ingebeelde pedant met zijn lege ambtenarenziel!’ riep hij uit. ‘Daar hoeft u me niets van te vertellen! Daar weet ik alles van! Hij behandelt u als een hond, maar hij doet het iedereen wiens geest hem vreemd is. Hij doet het mij ook, mijn waarde heer, terwijl hij heel goed weet wie ik ben! Nog voor kort kom ik daar de Koninklijke Bibliotheek binnen, toevallig loopt hij langs de garderobe, ziet mij, wijst op mijn brandende sigaar en snauwt: “Denkt u eraan, dat u die sigaar uitdooft, als u naar binnen wilt!” Ik zei natuurlijk tegen hem: “Mijnheer, uw advies is overbodig, ik weet zelf bliksems goed, wat ik hier kan laten en doen!”’
Ook deze boutade raasde nog een tijdje in soortgelijke stijl voort; ik vergat bij het luisteren mijn eigen wrok, en vond het relaas van de botsing tussen de twee P.C.'s, beiden in hun soort onverdraaglijke rakkers, zo humoristisch, dat ik moeite doen moest, niet in lachen uit te barsten. Boutens bedaarde trouwens na zijn ontlading vrij gauw weer; het ritueel van de dikke sigaar en de grote koppen thee herhaalde zich; wij kregen het over literatuur, en P.C. Boutens pakte al spoedig weer, zij het dan met minder venijn, uit tegen de jonge dichtergeneratie.
| |
| |
‘U moet me toch eens zeggen, mijnheer De Vries, - wat bent u eigenlijk voor een terughoudend iemand? Nu heb ik gehoord, dat u een poëzieprijs hebt gewonnen, en u hebt nog altijd de bekroonde gedichten niet voor me meegebracht! Zorgt u nu eens, dat dat in orde komt!’ - Ik mompelde dat mijn poëzie te klein voor hem was, of iets in die geest: ik had niet gedacht, dat ze hem kon interesseren. - ‘Zegt u dat niet!’ zei hij. ‘Mij interesseren de dichters van alle tijden, begrijpt u, zelfs de Nederlandse van vandaag... Ik lees hun poëzie, en heb plezier. Men kan ook leren van de beroerdigheid van anderen... Ik wil daarmee niet direct zeggen, dat u alleen maar beroerdigheid zou schrijven, daarvoor heb ik van u te weinig gelezen. Maar ik spreek over de toestand in zijn algemeenheid, en dan zeg ik, dat de jongeren van tegenwoordig - Dirk Coster denkt daar anders over, wij bekvechten nog wel eens over dat sujet -, de jongeren van tegenwoordig voor het merendeel niet meer zijn dan onvoldragen baby's!’
Ik waagde te antwoorden, dat ik me zo'n oordeel vanuit zijn positie zeer wel kon indenken, maar dat er toch naar mijn inzien wel enige overdrijving in stak. Zijn ogen flitsten weer, hij hield merkbaar niet van tegenspraak, maar hij liet me toch mijn zegje zeggen. ‘Wat vindt u bij voorbeeld van Marsman en Slauerhoff?’ vroeg ik. ‘Men kan hen toch moeilijk onvoldragen baby's noemen!’ Hij staarde me aan en knikte enkele malen met het hoofd. ‘Tja, daar zegt u zo iets,’ zei hij daarop. ‘Voor wat Marsman betreft, zou ik zeggen: veel belofte, maar die knaap is te onsecuur, ergens zit er een zwakte. Slauerhoff! ja, dat is de enige kerel die jullie hebben! Die is echt! dat is poëzie, zelfs al schrijft hij slordig en al hobbelen er hele regels bij hem...’ ‘Maar mijnheer Boutens,’ zei ik, ‘dat is toch juist bij Slauerhoff een typische trek, een karakterkwestie, bijna een opzet, die slordigheid en dat hobbelen...’ Hij keek mij weer aan, en streek zich langs de knevel. ‘Zou u denken?’ vroeg hij toen. ‘Ja, misschien ziet u dat beter, u bent ten slotte zowat van dezelfde generatie, dat geeft een andere visie... Hoe dan ook: wij zijn het erover eens, dat Slauerhoff een raspoëet is... Maar de rest! Ze weten niet eens, wat werkelijk dichten is, en ik bedoel daarmee doodgewoon, dat ze er geen besef van hebben, als ze gaan zitten en hun versjes schrijven, wat ze eigenlijk doen... De concentratie! de creatie! dat is een heel bijzonder proces!’ Hij had een paar pas heen en weer gemaakt, en bleef nu bij de schrijftafel staan. ‘Kijk! Als ik op die stoel hier ga zitten en het onbeschreven papier voor me neem, dan weet ik, dat ik moet wedijveren met Homerus, Dante en Goethe, dan moet het
| |
| |
hoogste, het uiterste eruit komen, dan mag ik geen kamp geven! Kennen jullie dat gevoel nog? Neen!’ En de vlakke hand sloeg een paar maal op het met werkstukken gevulde schrijfbureau.
Ik zond hem na dit gesprek Westersche nachten toe, waarop Boutens overigens nooit met taal of teken gereageerd heeft, zodat ik mijzelf kennelijk ook bij de onvoldragenen rekenen mocht.
Ik mag in de loop van dat jaar (1930-'31) nog twee-, driemaal bij hem op bezoek zijn gegaan; hij ketterde en baste altoos in zijn meesterstijl, er was natuurlijk altijd wel iets, dat zijn ergernis wekte. Slechts één keer trof ik hem in milde stemming aan. Hij had het toen over een onderwerp, dat nogal precair was, maar het hing volgens zijn zeggen samen met de ‘menselijke ondergronden van het gewone volk’, een voor zijn doen wel heel onalledaags thema. In vrij duistere termen oreerde hij over deze ondergronden, die hij trachtte te illustreren door mij brokstukjes mee te delen van gesprekken, die hij met een jonge man op het balkon van de tram of met een van zijn overburen uit de kazerne gehad had. Ik concludeerde uit een en ander, dat de platonische Eros in hem blijkbaar nog steeds naar belichamingen streefde, en dat hij die dag over deze strevingen niet onvoldaan was... Na het drinken van de thee zei Boutens: ‘Waar gaat u nu naar toe?’ en ik antwoordde, dat ik terugkeerde naar het H.T.O. aan de Rijswijkseweg, waar ik woonde. Hij vroeg, of ik hem dan een stuk wilde begeleiden in de richting van de Witte Sociëteit, waar hij zou gaan eten. Toen hij mij dit vroeg, dacht ik meteen aan een opmerking die Dirk Coster kort voordien tegen me gemaakt had: ‘Als je geluk hebt, neemt Boutens je nog eens een keer mee naar de Witte en biedt je daar een maaltijd aan. Hij is er meestal te zuinig voor, en mij is het in mijn hele leven maar één keer overkomen... maar je kunt nooit weten!’ Ik stelde me voor, dat een soupertje in de Witte nog wel iets anders zou zijn dan wat ik aan avondeten in het H.T.O. gewend was, als ook Dirk Coster het als een eer en traktatie beschouwde... Hoe dan ook, het was natuurlijk om te beginnen al een eer, met Boutens van Laan Copes naar de Witte te mogen wandelen. We liepen daar in de vallende schemering van de maartse avond langs Javastraat en Noordeinde; de dichter P.C.
Boutens lichtelijk gebogen in de schouders, met grote snorren en uitdagend gezwaaide wandelstok, ik nederig als gezel in het ambacht aan zijn zijde. Zijn stemming was en bleef mild als de voortekenen van de lente in de atmosfeer zelf; en het was bijna onvermijdelijk, dat Boutens al heel gauw weer over poëzie kwam te spreken.
| |
| |
Het begon met een vraag: ‘Weet u eigenlijk iets af van oosterse dichtkunst, mijnheer De Vries?’ Ik antwoordde, dat ik Fitzgerald en Leopold kende, en natuurlijk in de bibliotheken allerlei vertalingen van Chinese en Arabische dichters gelezen had. ‘Aha!’ riep hij, ‘u hebt er dus wel eens iets van geproefd... Des te beter. En mijn Oud-Perzische kwatrijnen, kent u die ook?’ Ik wist, dat het boek verschenen was, maar ik kende ze alleen ten dele door vroegere publikaties in De Gids, en zei hem dat ook. Het antwoord scheen niet in te slechte aarde te vallen; hij gromde nauwelijks. ‘Dan zult u toch zeker hebben bemerkt, dat die Perzen vooral de oergronden van de poëtische aandoening hebben geraakt. Hebt u ooit van uw leven zo iets gehoord?’ En plotseling reciteerde hij zichzelf:
Der Liefde diepten heeft geen lood gepeild...
Toch hebt gij heel haar wereldzee bezeild!
Als nog de wijze aan de' oever naar de brug zoekt,
Heeft al de dwaas barvoets den stroom doorijld.
Toen hij eenmaal begonnen was, scheen niets hem meer te kunnen stuiten in zijn declamatorische ijver. Hij gooide er het ene kwatrijn na het andere uit, met al hoger en zelfs huilerige stem, waarbij wijde gebaren van de hand en de wandelstok voor nadruk zorgden, en ik vooral werd getroffen door Boutens' soevereine minachting voor al wat op straat liep. Hij scheen alle 107 kwatrijnen uit het hoofd te kennen, en er heilig van verzekerd te zijn, dat zij in zijn bewerking een summum van meedelingskracht bezaten, wat waarschijnlijk ook wel klopte, want als men mij eerlijk vraagt, heeft hij aan de oorspronkelijke thema's minstens de helft van eigen geassimileerde bespiegeling en vooral van zijn talent toegevoegd.
Niet veel is 't wat de wereld om u gaf.
Zij zal u amper missen in uw graf.
Uw dood zoo zeer omslachtig in uw oogen -
De wereld doet hem in een omzien af.
Dat was ook een onderwerp, dat in zijn eigen gesprekken kon doorklinken; hetgeen overigens bewijst, dat hij in deze tijd met zulke al of niet ‘Perzische’ stemmingen diepgaand bezig was. Het moet een zonderlinge aanblik geweest zijn, de grijze gesnorde heer, die daar mystieke west-oosterse lyriek over de straat uitzong, en de wat magere,
| |
| |
bleke jongeling naast hem, die zich daarmee kostelijk vermaakte, half ook zich in boerse soberheid wel wat geneerde voor het schouwspel dat wij boden - vooral, toen wij over het Noordeinde liepen, dat vrij smal is en waar Boutens' onvermoeibare reciteerstem tussen de gevels rumoerde, zodat alles wat op straat liep verbluft naar ons gaapte.
Ik ken geen zorgen meer om mijn en dijn;
De ellenden dezer wereld werden schijn...
O Liefde, welken dank zal ik U brengen?
Gij hebt uit mij gemaakt wat 'k wilde zijn.
En aan ieder kwatrijn was natuurlijk commentaar verbonden: ‘Ah, deze mystici! Zij hadden het gevoel voor de vergankelijkheid als niemand anders, en tegelijk bemerk je, hoe zoet hun de aarde en de mens gevallen zijn, hoeveel zuchten, extase en rouw om hun genietingen heen hangen... Dat is de eeuwigheid van het dichterlijke, vat u wel? Dat is het nooit voorbijgaande in de mens... Zij hebben het vastgelegd en ons schokt het vandaag nog!’
Zo kwamen wij dan met de Perzische mystieken door Den Haag geschreden, waarbij ik bedacht, dat Boutens blijkbaar niet alleen een wedstrijd aanging met Homerus, Dante en Goethe, als hij zich tot dichten zette, maar dat het voorbeeld van Leopold minstens zo prikkelend op hem moest hebben gewerkt. En wij waren via de Plaats gekomen tot aan het Buitenhof, vanwaar het nog maar weinig stappen zou zijn naar het Plein, toen Boutens op het trottoir bleef staan en mij zijn weke, grote handdruk gaf.
‘Ik ben er zo, en uw weg leidt rechtdoor... Mijn dank voor uw begeleiding. U bent een goed luisteraar, zoals ik gemerkt heb. Komt u mij nog eens opzoeken?’ En daarmee was ook deze lopende audiëntie en auditie beëindigd, er volgde geen uitnodiging voor een avondmaaltijd in de Witte of Littéraire Sociëteit, wat ik nog steeds heimelijk had gehoopt; de Witte was blijkbaar toch te groot voor een beginneling van mijn formaat...
Na deze gedenkwaardige wandeling heb ik Boutens nog één keer gesproken. Het was aan het einde van mijn cursusjaar, toen ik geslaagd was voor mijn directeursexamen en hem het diploma kon laten zien. Hij wenste mij geluk en vroeg wat ik verder ging doen, en toen ik zei, dat er niets anders voor mij opzat dan terug te gaan naar Sneek, lokte dat geen verder commentaar zijnerzijds uit. We spraken over koetjes
| |
| |
en kalfjes; het was geen lang bezoek. Voor ik wegging, vroeg Boutens mij: ‘Bent u eigenlijk in het bezit van een goede schrijfmachine?’ Ik antwoordde, dat ik een oudje had. Hierop wees Boutens plechtig naar een grote zwart-metalen kast, die op een tafeltje naast zijn bureau stond. ‘Daar is nog een oudje, maar een heel goed exemplaar, dat verzeker ik u. Ik schenk u die machine, want ik heb een nieuwe aangeschaft, en hoop dat u van die daar net zoveel plezier mag beleven als ik ervan heb gehad.’ Ik bedankte hem, nogal overrompeld door het onverhoedse en dubieuze geschenk (want ik had zo mijn duistere vermoedens), nam afscheid van de maestro en torste de schrijfmachine in haar zwarte ijzeren huls de trap af naar de dichtstbijzijnde tramhalte.
Het ding had een formaat tussen dat van een normale kantoormachine en een portable; het was alleen drie- of viermaal zo zwaar als zijn grootte deed veronderstellen. Ik sleepte het naar mijn kamer in het H.T.O., drie verdiepingen maar godlof niet zonder lift, en bekeek het kritisch met assistentie van een medebewoner en toenmalig vriend. Mijn boze vermoedens werden bewaarheid. De machine was een voorhistorisch exemplaar. Ik heb zelden zo een brok stug en onverwoestbaar ijzer gezien. Ik zette er een stuk papier in en begon iets te tikken. Het werk was zwaarder dan het duwen achter een ploeg. De schrijfmachine was, kortom, van een onbruikbaarheid, even Homerisch als het dichterlijk genie van P.C. Boutens zelf. De vriend en ik keken er eerst verslagen naar en lachten daarna even hard om de onbedoelde grap. Ik kon mij voorstellen, dat de dichter zich een nieuwe machine had aangeschaft, ofschoon het me vrijwel onmogelijk leek, dat hij op deze oude de laatste vijftien jaar nog één woord had kunnen tikken.
Dat het derhalve een historisch stuk was, waarop misschien de Carmina of de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe in het net zijn getypt, en dat ik het zwarte monstrum naar een letterkundig museum had behoren te brengen, kwam pas veel later bij mij op... Om de waarheid te zeggen, had ik toen Boutens' afscheidscadeau al te vondeling gelegd. Op een van de laatste avonden die ik in Den Haag doorbracht, was ik met de metalen vracht naar het station van de Hollandse IJzeren Spoorweg gewandeld, dat mij een waardige plaats leek, om het erfstuk te ontvangen, en had het onding daar quasi-vergeetachtig in de stationshal laten staan, dolblij, dat ik ervan af was. Jager noch op handtekeningen noch op handschriften of andere letterkundige souvenirs heb ik van dit verlies van Boutens' schrijfmachine geen gewetenspijn gehad.
Ik ben in mijn relaas betreffende P.C. Boutens reeds ver vooruit- | |
| |
gelopen, maar zijn figuur staat in menig opzicht aan de ingang en het einde van mijn Haagse tijd. Het tussenliggende jaar was er voor mij een van vele vriendschappen en rijping. Het droeg niet weinig bij tot mijn zielsgenezing, want toen ik in de zomer van 1931 naar Friesland terugkeerde, had ik mijn ziekte vrijwel onder de knie. In het H.T.O. maakte ik kennis met de reeds vermelde leeftijdsgenoot, P.J.V., tegenwoordig eigenaar van een bekende Haagse boekhandel, toentertijd bediende in dezelfde zaak. Hij bleek een voortreffelijk vriend, zeer belezen en voor mij hoogst attent: hij moedigde mij niet alleen aan mijn Rembrandt af te maken, maar wilde ook, dat ik met grote, literaire studies voor den dag zou komen. V. had destijds als winkelchef de dichter Dop Bles, een voor mij problematisch gebleven persoonlijkheid. Bles was een ontdekking van Dirk Coster; ik geloof niet, dat zijn Parijsche verzen buiten Costers directe kring veel weerklank gevonden hebben; mij zeiden ze niets. Dop Bles maakte het anderen zeer moeilijk, een vastomlijnde indruk aangaande hem op te doen. Hij was ongetwijfeld een goed, rechtschapen man, maar hij was ongrijpbaar in zijn doen en laten, soms geestig, soms alleen maar flauw, want hij had de ergerlijke eigenschap, elke situatie af te doen met een bon-mot. Overigens ben ik er zeker van, dat deze uiterlijke grilligheid grotendeels diende, om een innerlijke kwetsbaarheid te bemantelen.
Ietwat meer voor mijn vorming heb ik te danken aan de auteurkunstcriticus Albert Plasschaert, die op tien minuten wandelens van mij in Rijswijk woonde. Plasschaert, die zich als een soort free-lance-publicist door de tijd sloeg, was een mooie, grijze kerel, getrouwd met een veel jongere vrouw, en vader van jonge kinderen. Hij had in kunstzaken en ook in het literaire de zwier en veelweterij van de volmaakte dilettant: het oorspronkelijk scheppende, dat zich in de geboren kunstenaar door alle hebbelijkheden meeslepend openbaart, ontbrak hem. Het werd goedgemaakt door een grote persoonlijke charme (charmeur in engere zin is hij ook levenslang gebleven), een brede kijk op het leven, waardoor hij in staat was jongere mensen, in casu mij, allerlei nuttige waarheden te kunnen zeggen. Er liep door zijn wereldwijsheid een zekere satirische trek, en ik meen, dat hij ook de maker is van het destijds anoniem verschijnende Haagse periodiekje De Pin-Egel, waarin allerlei officiële lieden werden gehekeld en gestekeld. Maar geweldig was dit alles weer niet; het leven in Nederland werd in die dagen zomin als thans door grote hartstochten beheerst. Boutens vertegenwoordigde in zijn monumentale figuur iets van een zelfbewust burgerlijk verleden, dat rebel- | |
| |
leerde tegen de vervlakking der middenklassen, die door de groeiende economische crisis in de hand werd gewerkt. Plasschaert zag de dingen superieur en ironisch aan, men bespeurde in hem toch ook al een zekere gelatenheid. Ik herinner me vele winteravonden op zijn kamer en ook lange wandelingen door Rijswijk, dat in die jaren 's avonds van volmaakte rust was. Plasschaert sprak dan vooral over kunst, en leerde mij bij voorbeeld voor het eerst iets begrijpen van de moderne Vlamingen, zoals Permeke; het was een van de weinige gelegenheden, waarbij bezielde geestdrift uit hem sprak. In zijn huis De schelp werd ik bovendien - na de eerste muziekloze Sneekse periode - opnieuw weldadig met muziek
geconfronteerd; mevrouw Plasschaert was zeer muzikaal en wekte in mij, behalve voor Ravel en De Falla, opnieuw belangstelling voor de oude Bach, wie ik sinds die tijd onbezweken trouw gebleven ben.
Muziek was er trouwens in Den Haag uiteraard veel te horen. Een van de ambtenaren van de Koninklijke Bibliotheek, mr. De Stoppelaar, was een muziek-enthousiast, en bezorgde de leerlingen van de directeurscursus meer dan eens kaartjes voor concerten in Diligentia. Ik beken, dat ik niet meer weet, welke musici van naam daar optraden; maar ik hoorde er voor het eerst kwartetten en kwintetten van Mozart, en bovenal pianoconcerten van Beethoven. Mijn voorkeur ging verreweg naar de laatste uit; Mozart miste voor mij wat ik ‘demonie’ noemde, de bewogenheid, waarin ik mij met mijn woelige ziel geheel verliezen kon. Het wil mij later dikwijls voorkomen, dat de muziek, die ik toen in Den Haag hoorde, meer invloed op mij heeft gehad dan de literatuur en de literatoren, waarmee ik in die periode kennis maakte. In ieder geval droeg zij veel bij tot de zuivering en sterking van mijn in de knel geraakt gevoelsleven.
Het was zelfs zo, dat verschillende ontmoetingen met literatoren, die toen in Den Haag woonden, rechtuit teleurstellingen voor me werden. Tot die ontgoochelingen behoorde de kennismaking met Menno ter Braak. Ze verliep aanvankelijk van wederzijde nogal vlot, we hadden veel gemeenschappelijke kennissen in de kring van Marsman, en deelden menige opvatting, zoals over de Russische film of over de Roomse Kerk. Ter Braak vertelde mij bij voorbeeld, dat hij graag een nieuwe Biëncorf zou schrijven, en ik vond dat alleen maar prachtig. Maar op het stuk van overeenkomsten waren wij snel uitgepraat, daarna traden onze tegenstellingen aan het licht. Ik miste iets in hem, en wel het musische element; ik was gewend schrijvers te beoordelen naar hun creatieve gaven, en het was mij ras duidelijk, dat bij Ter Braak het flitsend essayisme hun
| |
| |
afwezigheid niet vergoeden kon. Bovendien begon hij, in navolging van zijn vriend E. du Perron, de figuur van Dirk Coster al meer met kritiek en ook met onverdiende schamperheid te achtervolgen. Er klonk uit zijn quasi-kranige vooroordelen aldoor een dogmatisch en vaak geforceerd ‘Neen!’ en zelden of nooit eens een spontaan ‘Ja!’ Als ik mij nu bewust maak (wat ik toen niet kon), wat het peil van zijn aanen uitvallen tegen alles en iedereen meer en meer tot dat van de boutade neerdrukt, dan komt het me voor, dat hij slechts euvelen en ontsporingen van ons sociaal bestel heeft bestookt, te weten in hun dragers, maar het bestel als zodanig zorgvuldig heeft gespaard. Hij was, kortom, een groter conformist dan hij ooit zelf had willen toegeven. Wat hij, zij het vaak op briljante wijze bracht, was geen wezenlijke kritiek; het was de negatie, die tegelijk alles laat zoals het is. Die negatieve sfeer rondom hem stiet mij, die naar het positieve in mensen en verschijnselen zocht, spoedig af.
Ik herinner me, hoe ik hem in het begin van 1931 naar Rotterdam heb vergezeld, waar hij in de pas geopende Bijenkorf een lezing moest houden. Ik voelde mij niet zeer voldaan door zijn uiteenzettingen over de noodzaak van een ‘kritische’ literatuur, want als gewoonlijk ontbraken aan zijn goed gelanceerde aanvallen de vruchtbare waardebepalingen, behalve dan de aan Marsmans esthetica ontleende roep om sterke mannen in de letteren. Na afloop van de lezing werd Ter Braak opgewacht door een groep Rotterdamse journalisten en auteurs, onder wie Albert Helman; hoe die daar verzeild was, herinner ik me niet. We raakten in een bodega aan de Coolsingel vrij scherp slaags, en ik zag me daarbij voor het eerst in tweeslachtige positie geplaatst: ik keerde mij met Helman en anderen tegen Ter Braaks al te schrale ‘kunst’-opvattingen, maar toen het gesprek ideologischer werd en ook allerlei religieuze kwesties op het tapijt kwamen, schaarde ik mij weer naast Ter Braak tegen Helman. Ik werd mij daarbij voor het eerst bewust van het feit, dat mijn hele denkwijze weinig principieels had; ik leefde en dreef geheel op mijn artistieke intuïtie, terwijl ik een welomlijnde filosofie broodnodig had. Ik wist alleen nog altijd niet welke: geen enkele filosofie, mij bekend, had de macht mij geheel voor zich op te eisen. Dit besef was natuurlijk in zijn soort het winstpunt, dat ik van mijn kortstondige omgang met Ter Braak heb overgehouden.
Teleurstellender nog was de kennismaking met de romancier Reinier van Genderen Stort, wiens Kleine Inez en Hinne Rode op mij, tot ergernis van Marsman, in mijn Apeldoornse tijd nogal indruk hadden gemaakt.
| |
| |
Ik wist, dat de schrijver ervan blind was als gevolg van een afschuwelijke ziekte, en dat hij graag bezoek ontving. Nadat het contact door een gemeenschappelijke kennis gelegd was, kwam ik dan ook een keer of wat bij hem, maar Stort had natuurlijk door zijn ziekte al weinig meer te vertellen, en dat weinige bestond in gewild-hautaine en Schopenhaueriaanse afweer-uitingen van een vernield mensenleven. Ik begreep dat wel, maar het maakte mij op den duur ook ietwat kregel en ongeduldig. Stort kreeg in mij zodoende niet de ware ziekentrooster, en ik, bij mijn pogingen om iets meer over het ambacht van de romanschrijver te ervaren, in hem niet de ware mentor, om mij een grote visie op tijd en mensen te geven. Eerder praatte hij mij een soort boeddhistisch wantrouwen tegen het reële leven aan, dat ik instinctief als voortkomende uit zijn eigen ziektetoestand herkende en dus verwierp. Er was één anekdotisch trekje in onze schaarse ontmoetingen, en wel dat hij mij een keer meenam naar een toen vermaard eethuisje in de Papestraat of de Oude Molstraat, beter gezegd: dat hij zich daar door mij heen liet dirigeren. Dit eethuis had hij in zijn Hinne Rode geschilderd onder de naam Het blauwe hondje, en het in oud-Amsterdam gelokaliseerd. Overigens herkende ik in dit Haagse miniatuur-restaurant met zijn Duitse chef en het etensritueel volledig het prototype van Het blauwe hondje, want ook wij werden aangesproken met Herr Doktor, hetgeen ik hoogst amusant vond, en al was er die keer geen reerug, toch liet Stort een Duitse biefstuk opdienen, zoals ik hem in mijn leven niet meer heb geproefd. Van Genderen Stort genoot deze lichte reminiscenties aan zijn vroegere, gezonde leven met een epicurisme, waarvan de grondtoon beslist niet boeddhistisch was.
Ofschoon Hinne Rode later, nog veel verregaander dan in de esthetische kritiek van H. Marsman, zijn betekenis voor mij verliezen moest, heb ik nog een ander anekdotisch feit te vermelden, dat ermee samenhangt. Toen de roman in 1928 in De Gids verscheen, had in een van de slotpassages één kleine zinsnede onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Het was de uitdagende mededeling, dat de titelheld van het verhaal ‘zijn groote roman over Babylon’ eindelijk voltooid had... Deze papieren uitvinding van Van Genderen Stort, waarover ik hem nooit een woord gezegd heb, heeft jarenlang door mijn hoofd gespookt en daar een onweerstaanbaar wensbeeld wakker geroepen, al zou het meer dan tien jaar duren, voor de omstandigheden rijp waren, om het in een daad om te zetten. In 1940 heb ik, ook in De Gids, de eerste hoofdstukken gepubliceerd van mijn ‘Babylonische’ roman Sla de wolven, herder!,
| |
| |
welk boek zeker niet zou zijn ontstaan zonder dat ene, provocerende zinnetje in Hinne Rode...
In januari 1931 werd het tienjarig bestaan van het maandblad De Stem, dat in die tijd ongetwijfeld in het Nederlandse cultuurleven een programmatische betekenis had, grootscheeps door de redactie en de uitgeverij (Van Loghum Slaterus) herdacht. Er was een uitgebreid feestdiner in De twee steden, waar ik voor het eerst officieel met mijn meisje verscheen; mijn klimmend literair sterretje gaf althans zoveel licht, dat aan onze verloving geen hinderpalen meer in de weg waren gelegd. Op dit Stem-diner, waar allerlei Nederlandse en Vlaamse letterkundigen verschenen, die ik natuurlijk lang van naam kende, trof ik ook voor de eerste en laatste keer in mijn bestaan de schrijver Johan de Meester, redacteur van de rubriek Kunst en Letteren der N.R.C. Hij begroette mij joviaal en ook een beetje spotziek; zijn eerste woorden waren ongeveer: ‘Aha, de man van de Domprijs... dat is toch hoop ik geen prijs voor domheid, hè?’ en hij lachte zelf het hardst om zijn grap; maar daarna kreeg ik toch ettelijke complimenten van deze oude realist en krantenman, waar ik het mee kon doen. Op datzelfde diner echter werd een heel ander idool uit mijn jongensjaren definitief vernietigd, om niet te zeggen door zichzelf vernietigd. Het was Lodewijk van Deyssel, die voor de gelegenheid als tafelpresident en feestredenaar was... geëngageerd. Ik vernam toen achter de schermen, in de haard der Stem-redactie, voor het eerst dat de oude Tachtiger geen gelegenheid oversloeg, om zijn inkomsten door een of ander ‘literair optreden’ te vergroten. Die mededeling had mij al ernstig geschokt; ik vroeg mij tegelijk af, wat Van Deyssel eigenlijk met het ethisch-esthetisch humanisme van De Stem te maken had; maar zijn optreden op het diner zelf gaf de genadeslag aan mijn nog half legendarische voorstelling van deze reus uit de voortijd. Hij sprak met uitgelezen finesse, zijn stem en gebaren waren van een weidse retoriek; en een vreemdeling, die daar
verzeild zou zijn en de Nederlandse taal niet machtig was, had werkelijk kunnen veronderstellen, dat hij een unieke en vooral diepzinnige persoonlijkheid voor zich had, die zijn hoorders in woord voor woord een bijzondere levenswijsheid cadeau deed. Maar mijn hemel, die woorden zelf! dat betoog! Van Deyssels frasen sloegen op niets. Zij hadden samenhang noch zout. Zij waren eenvoudig restanten van een mechanisch voortgezet gebruik der Nederlandse taal, dat in de loop van decennia tot doodgewoon misbruik was afgezakt. Ik geef hier mijn toenmalige verontwaardiging weer: terwijl de ouderen om mij, van De Meester tot
| |
| |
Coster en Plasschaert, deze Van Deysselse redekunst met het lachje der lijdzame ingewijden accepteerden, voelde ik mij bedrogen. Ik zag in Van Deyssels leegte, zomin als ik dat in Boutens' woedende uitvallen tegen tijd en tijdgenoten gedaan had, toentertijd nog het tragische element. Het was overleefde grootheid, dezelfde die ik in nog jammerlijker gedaante had zien hangen rondom de figuur van de bejaarde Willem Kloos, toen ik deze andere afgod uit mijn jeugd eens op een Haagse boekenveiling had kunnen waarnemen, waar hij met zijn gade aanwezig was, die hem, naar het woord van Boutens, van de drank en de poëzie had afgeholpen... Kortom, de aanblik van deze neergestorte idolen deed mij haast fysiek pijn, en ik heb dáár al de kiemen opgedaan van mijn overtuiging dat het voor ieder schrijver, die de illusies van zijn lezers sparen wil, beter is om zo mogelijk altijd, en als het niet anders kan bijtijds, het voetlicht te schuwen.
Geen idool, maar een medemens en vriend van hartelijke, natuurlijke oprechtheid, en daarbij een schrijver, die bezig was zich in dichterlijke menselijkheid te vernieuwen, vond ik in het najaar van 1930 in de Voorburgse auteur Aart van der Leeuw. Ik maakte met hem kennis in de Koninklijke Bibliotheek, waar D.J.H. ter Horst mij op hem attent gemaakt had. Ik meen, dat Van der Leeuw destijds bezig was materiaal te verzamelen voor een nieuw boek over memoirenschrijvers. Studie van memoires was in de laatste tijd van zijn leven een ware hobby van hem, en ons eerste gesprek zal dan ook wel over deze auteurs hebben gelopen, die mij - omdat ik nog niet aan het terugkijken toe was - uiteraard niet interesseerden zoals hem. Hij vroeg mij - want zijn doofheid maakte lang praten in een garderobe voor ons beiden ongemakkelijk - of ik hem niet eens te Voorburg wilde bezoeken, en ik nam die uitnodiging graag aan. Voor de dichter Aart van der Leeuw en zijn overwegend arcadische poëzie had ik een formele eerbied, maar de prozaschrijver, inzonderheid de maker van Ik en mijn speelman en de toen pas verschenen Kleine Rudolf gold mijn levendige bewondering. Hier was een man, al oud in mijn ogen - hij was toen ik hem leerde kennen precies zo oud als ik bij het schrijven van deze regels -, die zich met humor en diepzinnigheid een sterkere visie op het leven eigen maakte. Van der Leeuw schiep kunstwerken, en voor mij was (en is) het kunstwerk zelf steeds de overtuigende levensles geweest.
Mijn bezoeken aan Aart van der Leeuw duurden nooit overmatig lang. Zijn doofheid noodzaakte hem, na een anderhalf uur van ingespannen conversatie het praten en luisteren te staken; zijn gestel was
| |
| |
labiel. Ik had nog niet een schrijver van zoveel eerlijke bescheidenheid ontmoet. Zelfs de lof van een beginneling stemde hem dankbaar, en hij maakte mij daardoor verlegen. Hij kwam uit de school van Tachtig en sprak daarover ook enthousiast - als jong schrijver was hij opgevoed in de dienst der schoonheid, al had Verwey daar dan wel wat ‘idee’ in gebracht. Maar het schoonheidsverlangen van deze stille, opgeruimde man was door het leven merkbaar ettelijke malen geknauwd. Hij was in hoge mate achterdochtig jegens de maatschappij, en - hij sprak dat ook uit - jegens het kapitalistische stelsel.
‘Het was tegen mijn aard, en ik was met heel mijn leven en streven tegen het systeem,’ zei hij mij eens. ‘Ik heb heel wat jaren op een kantoorkruk gesleten. Iedere dag was een kaakslag voor mijn gevoeligheid. Er is niets lelijker, bruter en mensonwaardiger dan de zaken- en geldhuishouding, die alleen ter wille van een handjevol bevoorrechte barbaren schijnt te bestaan. Het is de lelijkheid, die de mensen zelf hebben gemaakt, en die hen daarna in zijn klauwen gekregen heeft... Wat was ik blij, toen ik door mijn vrouw in het bezit kwam van een beetje geld en ontsnappen kon aan dat vreselijke mechaniek!’
En daar zat hij nu aan de Voorburgse Vliet, met zijn tuin die uitkeek op dit mooie water, in een met klimop begroeid huis, dat met zijn prenten en boeken de indruk wekte, als was het een van de laatste hoekjes, waar een dichter zich voor de door hem aangeduide lelijkheid nog kon bergen. Hij had overigens in zijn kwetsbaarheid de stille kracht en volharding van de ware artiest. Hij had zijn humor bewaard - of misschien was het zelfs zo, dat zijn humor met de bevrijding uit het ‘mechaniek’ pas echt was gaan leven. Die humor had door zijn slechte levenservaringen een herfstig-milde toon gekregen, maar daaronder was hij in feite strijdbaar. Aart van der Leeuw was zich van zijn toenemende strijdbaarheid wel bewust; deze was, heel zonderling, in sterke mate geprikkeld door de moderne Russische film. ‘Wat een durf, wat een snelheid, wat een hevige en waarachtige hartstocht! Daar wordt veel van wat wij mooi gevonden hebben wel kleurloos bij... De film is een fascinerend uitdrukkingsmiddel. Een schrijver kan er geweldig van leren. Weet u, wie ondanks de Russen mijn eigenlijke held is? Dat is Charlie Chaplin, die heeft de menselijkheid in haar naïefste, roerendste vorm...’
Het is bekend, dat de schlemielige held uit De opdracht algemene trekken draagt van Chaplins geniale donquichotterie, zoals de Werkgever met zijn Mussolinischedel schijnt ingegeven door de Big Boss op het televisiescherm in Modern times. De hele montage van het verhaal,
| |
| |
het dynamisch verspringen der scènes, de levendige bijfiguren, soms humoristisch, soms half bevangen in hun eigen tragiek, zijn sterk beinvloed door het zien van toen moderne films en het lezen van toen moderne romans, onder meer door Dos Passos; want men denke vooral niet, dat Aart van der Leeuw het in zijn belangstelling niet verder gebracht had dan waardering voor Jean-Paul, Hoffmann of Régnier. Van der Leeuw was geen dromer buiten de werkelijkheid. Hij speelde zelf wel eens met de term ‘mystiek’, maar gebruikte deze toch voorzichtig; hij was zich in zekere zin bewust van de noodzaak der tegenstellingen, zijn mystiek was een helder besef van de troostrijke kanten van het bestaan, waardoor het de scheppende mens gegeven was, zich met zijn verbeelding te weer te stellen tegen het waardenbederf door het stelsel, en tegelijk op die manier de niet-scheppenden, maar toch ontvankelijken, een tegenwicht te geven voor hun dagelijkse sleurbestaan. Hij was verbaasd en ook aandoenlijk getroffen door het succes van zijn laatste boeken; het gaf hem nieuwe moed, met deze sprookjesachtige satire door te gaan. Want sprookje en droom waren krachten in zijn leven, die hij in zijn nieuwe, als ik het zo zeggen mag sociale visie als onontbeerlijke bestanddelen bleef huldigen.
‘Kent u Londen?’ vroeg hij me eens. ‘Welbeschouwd is het de lelijkste, ongeordendste stad in Europa, smerig van reclames, zakelijk en shabby. Maar zie die stad en haar mensen eens in de najaarszon, de schimmen van scheepsbeweging op de Theems, een lichte mist over het East End - en het wordt een magistrale droom! Zo moet men het hele leven zien: de werkelijkheid zonder de mystiek van onze verbeelding zou ondraaglijk zijn.’
In 1927, toen hem vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden de aanmoedigingsprijs (Van der Hoogtprijs) was toegekend - een inderdaad onmogelijke figuur -, had Marsman zich heftig tegen dat besluit uitgelaten, en daarbij ook het idyllisch-esthetisch karakter van Van der Leeuws poëzie niet gespaard. Er was in Van der Leeuw geen spoor van wrok tegen Marsman; hijzelf erkende, dat het wel wat dwaas was geweest, hem, de toen vijftigjarige, ‘aan te moedigen’. Hij had veel begrip voor de fellere principes, die in de jonge dichtkunst opgeld deden. De vitalistische roes, die Marsman najoeg, en de demonische overgave aan eigen navrante lotsbestemming bij iemand als Slauerhoff wekten zijn bewondering, maar zij bleven hem tegelijk als kunstprincipe vreemd. De grondslag van zijn levenshouding was en bleef de helderziende, optimistische fantasie. Tegelijk voelde men soms
| |
| |
in zijn gesprekken, dat hij niet recht wist, waar het met de wereld naar toe moest.
‘Jullie jonge schrijvers gaan een onzekere tijd tegemoet. Er zullen mogelijk miserabele, moeilijke jaren komen... Als je maar nooit vergeet, dat het leven ook zijn genezende krachten heeft. Keer je nooit tegen de spontaneïteit van het leven... Er wordt tegenwoordig te veel gepraat over humanisme. Men moet over die dingen niet theoretiseren, men moet ze wáár maken in zijn bestaan en zijn werk. Ik houd bij voorbeeld van memoires, omdat ze me laten zien hoe mensen, lang voor ons, ìn het leven hebben gestaan, en concreet door hun daden en geschriften antwoord hebben gegeven op alle mogelijke vragen, die men tegenwoordig in abstracto stelt...’
Het voorbeeld van zijn eigen leven lag voor me, en het heeft mij sterk aangedaan, omdat het zo oprecht was. Ik vertrouwde Aart van der Leeuw vaak mijn jeugdige beslommeringen toe; zo vertelde ik hem ook van mijn morbide spanningen, de pathologische doodsgedachte, die mij zo lang had geplaagd. Hij glimlachte als kende hij dat. ‘Maar waarom denkt u, dat het bestaan zou eindigen met de dood?’ vroeg hij. ‘Ik kan niet geloven, dat een leven zo maar verdwijnt. Geduld moet men hebben.’
Het waren uitspraken, die mij meer door hun zachtmoedige toon dan door hun wezenlijke inhoud kalmeerden; want ik was er ook toen al van overtuigd, dat de dood het einde der individuen is, en dat sterven geen heilige zaak is, maar - om in de woorden van Maxim Gorki te spreken - een belediging van het leven, een nederlaag, die men moet leren uitstellen, en door het bouwen aan een nieuwe fysieke en morele gezondheid van het mensdom verzachten.
In het vroege voorjaar van 1931 werd Aart van der Leeuw ernstig ziek. Ik had hem in februari of maart nog één keer op straat gezien. Met zijn boekentas in de hand, ietwat lang en gebogen, de sjaal hoog dichtgeknoopt om de keel, zag ik hem in het verkeer oversteken, snel en schichtig. Ik riep hem na: ‘Mijnheer Van der Leeuw!’ maar hij hoorde me niet. Als de hoofdpersoon van zijn eigen Opdracht haastte hij zich weg in een mensenstroom, het stopgebaar van een verkeersagent remde mij in mijn haast om hem na te hollen, en toen ik op mijn beurt oversteken mocht, was Aart van der Leeuw denkelijk op een tram gestapt en weggereden... Vlak daarop kwam het bericht van zijn ziekte. Ik ging twee-, driemaal naar zijn toestand vragen; zijn vrouw, die hem met de uiterste zorg verpleegde, sprak één keer van een lichte beterschap.
| |
| |
Daarna, april 1931, volgde onverwacht het einde: een overlijdensbericht, simpel en bescheiden, alsof niet een van de grote levende schrijvers van dat ogenblik was weggevallen, bereikte mij in het H.T.O. en bracht mij geheel uit mijn evenwicht.
De begrafenis viel op een zonnige voormiddag; ik wist, dat ik er naar toe moest, en ik zag er als een berg tegen op. Toen ik in Voorburg uit de blauwe tram stapte, verkeerde ik in een complete zenuwcrisis. De voorstelling van de man, met wie ik emotioneel sterk verbonden was geweest, liggende in een kist, levenloos onder de aarde, besprong mij op weg naar het kerkhof met zoveel beklemmend realisme, dat ik op mijn weg terugkeerde. Ik vermande mij na een minuut of tien en ging voor de tweede keer naar het kerkhof; achter hekken en bomen zag ik mensen bewegen, dragers in het zwart, heel het spookachtig beeld van dood en verderf; het zweet brak mij uit; ik was een flauwte nabij, ik strompelde zo hard ik kon weg en kwam ergens op een bank zittend langzaam weer tot mezelf: ik wist, dat ik niet aan het graf van Aart van der Leeuw kon staan.
Ik liep die avond of misschien de daaropvolgende bij Albert Plasschaert in De schelp aan, om hem van mijn ziekelijke reactie op Van der Leeuws sterven te vertellen. Hij deed het enige wat hij doen moest: hij schold mij vaderlijk en nuchter de huid vol en zei, dat het tijd werd voor me, om deze tirannie van de psychische inzinkingen door een eigen wils-besluit te breken. Ik ben hem voor die raad altijd dankbaar gebleven: mijn crisis op de begrafenisdag van Aart van der Leeuw was de laatste in haar soort, die mij voor de dood op de vlucht joeg.
Ik had in mijn Haagse tijd behoorlijk gewerkt; mijn Rembrandt was bijna af; voor mijn vakdiploma had ik een bibliografie moeten samenstellen over de invloed van de Italiaanse literatuur op de Nederlandse in de zeventiende en achttiende eeuw; waar dat werkstuk gebleven is, weet ik niet; waarschijnlijk sluimert het ergens in de archieven van de Koninklijke Bibliotheek. Het vooruitzicht van een terugkeer naar Sneek, die onvermijdelijk geworden was, schrikte mij niet meer zo vreselijk af. Mijn zelfvertrouwen was door de omgang met belangrijke, meestal sympathieke persoonlijkheden gesterkt. Ik had schrijvers leren kennen die, hoe uiteenlopend van aard, in hun soort zichzelf waren, en dit voorbeeld, veel meer dan de beginselen die zij verkondigden, was van invloed op mij geworden en liet mij de noodzaak inzien, te vertrouwen op eigen kracht.
Er rest mij dit hoofdstuk te besluiten met de vermelding van het feit,
| |
| |
dat mijn relaties met P.C. Boutens met het hiervoor vermelde schrijfmachine-incident niet afgebroken waren. Toen mijn Rembrandt in het najaar van 1931 verscheen, schreef Boutens mij, dat hij het boek wenste te lezen, welke wens natuurlijk voor mij een wet was; als tegenprestatie zond hij mij zijn Bezonnen verzen (Enschedé, 1931), die lieten zien, dat ook Boutens, de zestiger, zich kon vernieuwen; het scheen, of hij uit een abstract Griekenland naar een concreet Nederland teruggekeerd was. In nog veel sterkere mate was dat het geval met zijn Hollandsche kwatrijnen, die een jaar later bij Enschedé uitkwamen, en die hij mij met een aardige opdracht in ruil toestuurde voor een privédrukje, dat mijn vriend P.J.V., die in de weekends met een eigen handpers experimenteerde, gemaakt had. Toen ik in het najaar van 1932 trouwde, en V. alweer op zijn handpersje een Literair bruidsbouquet voor mijn aanstaande vrouw ging drukken, met bijdragen van de met ons bevriende Nederlandse, Vlaamse en Friese schrijvers, stond Boutens daarvoor een gedicht af, aan welks ontstaan de lezing van mijn Rembrandt-roman niet vreemd scheen - Jonge Titus. De daarop volgende jaren, waarin de Nazi's in Duitsland aan de macht kwamen, brachten voor mij zulke ingrijpende ideologische veranderingen mee, dat de verbinding met P.C. Boutens daarbij geheel uit het oog verloren werd. In Boutens zelf wreekte zich mettertijd het tragisch-eenzame op pijnlijke wijze door zijn scheve reacties op de Duitse bezetting. Tijdens deze bezetting verschenen zijn Tusschenspelen, waarin het Titus-gedicht voor het eerst onder ogen van een groot publiek kwam. De opdracht ‘Aan den dichter Theun de Vries’ was in deze uitgave om begrijpelijke redenen geschrapt, hetgeen mij om even begrijpelijke redenen alleen maar aangenaam kon zijn.
(Wordt vervolgd)
|
|