| |
| |
| |
Leo Vroman
Over de dichtkunst
Een lezing met demonstraties
(Slot)
Voorwaar echter evenals neen,
het is geen nacht; zie zo,
ik ben alweer klaarwakker.
Nadat we het over helden gehad hebben,
en over de moeilijkheden bij het meten
aangezien zelfs indicaties
ter bepaling van het teken
het kolkende scheppingsverhaal
de verkorte droom is, misschien
het relaas in geschrokken taal
over iets uit een ooghoek gezien
en nooit goed, maar ook nooit helemaal
met helden en hun prooien
geschiedkundiger om te gaan
dan door standbeelden van de dooien
te planten, om om te gooien
Hoe vormden hun paden zich vóór
de geboorte van hun voetspoor?
Neem de schuimende oceaan
met nog niets levends erin
bulderend tegen de rotsen.
| |
| |
Hij stinkt ongelooflijk naar vis,
stenen botsen tegen elkaar,
maar de eigenaardige geur
van het water, de wisselende kleur
die opdrijft en weer wordt bedolven
komt van stoffen die bijna even
in het zonlicht tot leven
vormen soms eensklaps een keten;
beginnen fosfaten te eten,
en vallen weer uit elkaar.
Doch dit onbeholpen gepaar
gaat elders blindelings voort;
nog een, nog een miljoen jaar
wordt er geboren, verstoord,
en verhittend geadsorbeerd.
Moleculen die weeïg ruiken
en worden gebogen, geveerd,
en versierd door de sierlijke grond
rondgroeien en afsterven.
Er bestaat nog geen bederven;
geduld, geduld. Binnenkort.
Het rusteloos water wordt
schuimiger, dikker en grijzer.
Atomen magnesium en ijzer
| |
| |
krimpen ineen tot spiralen
en vormen opeens duizend malen
zoveel dergelijke vormen,
zoveel kleine, taaie wormen
dat een dikke gelei ontstaat
en waarin de rosse stralen
van de zon als die opgaat
worden, tot 's avonds laat
met zijn hongerige proteïne
van zijn eigen suiker likt.
ze zuchten lucht van het licht.
Wat er gebeurd is, later,
misschien stuurde een zonnevlek
een algje in; dit werd gek,
maakte midden in de nacht
zijn huidje los... een week
kwibusje trad naar buiten
en liet zijn buikje tuiten,
maakte er twee armpjes van,
en toen, ach kleine ellende,
laat ons het hoofd afwenden,
is hier in dit zeegroen oord,
doet dit zielige onbekende,
wordt dit dan de eerste moord?
| |
| |
omhelst zijn hulpeloze buur,
zoent hem diep in zijn sopje,
uit hem, als uit een kopje.
Bitter drankje, bitter uur,
verbitterend nieuw genot.
Waar was het zoveelste gebod?
In alle ernst: hoeveel eeuwen
kwam leer om leerplicht te laat?
Maar natuurlijk, er bestaat
geen gebod voor luizen en leeuwen;
de kwaadheid is dan nog geen kwaad,
en eigenlijk heb ik geen zin
om dat nietige puistje van haat
waar de alg niet eens over praat
naar boven of naar beneden:
alles heeft, niets heeft een begin,
en om zo van eitje tot aap
het siermoorden te zien groeien
daar zie ik geen tijdverdrijf in,
en ik heb ook te gretig slaap
om mijn magere hoofd te vermoeien
met het eindeloze vertwijgen
waaruit wimpers en vingers ontstonden
met hun atletische tongen
die van ongeremd gespuide
in dertig jaar weer vergeten.
Voelden wij maar wat wij weten.
die de wonden warm doen blijven
om verbazing voor het geheel
| |
| |
van tientallen ponden te voelen
waarmee wij het kleine doen
en het grote misschien bedoelen;
als ik Tineke in haar zoele
betekent het: mooie ogen,
en klappers die door de blaren
der klapperpalmen storten,
en altijd het lange varen,
het lange kielzog, de korte
Maar soms vraag ik me af:
hoeveel helpt zo'n betekenis
als haar vlees geweken is
voor het hardhandige graf;
hoe maak ik een veilig verpakt
en fatsoenlijk op te bergen
stroopje van haar zo erge
hoe maak ik een goed extract
als zij straks in elkander zakt?
Verdomme dan ben ik haar kwijt.
Flauw, ik ben niet bevreesd
want ik weet het: er is niets aan,
ik ben ver genoeg geweest.
Koortsig, zonder bewegen,
heb ik vloer en licht verlaten,
uit voelen, zien, en praten
woelend vallende weggestegen
Door het dak van de dood gestuit
sloegen mollige vlezige hamers
mij daar toen wakker uit.
Maar ja, bedenk eens iets
als je er even niet bent.
| |
| |
die zijn berijder herkent
en knap is de worstelende romp
die de armen met opzet strekt
naar de snelle doorzichtige klomp
welke huilend naar buiten lekt,
of lachend, of niet bestaat,
weet ik hoe dat precies gaat.
Kijk, ik geloof niet in slechts één ding,
en schrijf blijkbaar niet in één stijl,
ik vloek, mompel en zing.
Verwacht van mij ook geen advies.
Liefde, maar geen advies.
Ik vind alles wat je doet
eigenlijk lief, dus goed;
misschien omdat je dit leest
met het hoofd zo dichtbij
beteken je even het meest
dat ik soms een beetje gek
of stijf doe: als in een gesprek;
en daarom verandert mijn stijl,
omdat iedereen verandert terwijl
door mijn eigen gedichten heen:
de voor sommigen heilige band
tussen dichter en gedicht
wil ik strekken tot in je gezicht,
ik heb vreselijk het land
aan begrenzing, maar niet aan grenzen.
om die ijle grenzen waarover
ik zeer voorzichtig stap;
daarom ben ik een allesgelover,
| |
| |
ik ben graag voor een paar seconden
te luisteren, en werkelijk
nogal katholiek in kerken
hoewel soms niet de juiste
(ik kan kleine verschillen niet merken).
Buig het hoofd dus niet voor de poëet
of buig nog dieper, misschien
als je goed kijkt, wie weet
krijg je dan niet iets beters te zien,
want nergens kan je je wenden
of de massa van je lenden
vormt het bezielend gewicht
voor het groot inwendig gedicht
dat zelden geluiden behoeft.
Wees bescheiden noch boos noch bedroefd
maar bloos met het mensengezicht
en eerbiedig de dichter niet
dan om het paren dat hij in een lied
verpaarst en vergeelt met gedachten.
Je hoeft zelf immers niet lang te wachten
tot je tedere albumsgewijs
dicht liggende vroegere nachten
of de komende, hun zachte
uren wijd voor je aandachtig...
waar denk je desnoods dan aan?
daglicht naar late kaarsen
werpen, tuiltjes kindermaden
die verleppend van het paarse
puddinglachen op een fles
| |
| |
met een kurk tussen de lippen
tranen uit hun konen hippen?
en waardoor desnoods gewone
keukenkranen binnenglippen?
Vrees niet de nieuwe symbolen,
breuk, zakdoek, steenpuist, gil.
De roos, de gedroogde violen
zijn niet gestorven, maar stil.
Onder ‘lier’ en ‘leest’ verborgen
sliep altijd een blote bil.
Wacht maar, vandaag of morgen
wordt de naaktheid ons weer te kil.
De poëet zal voor sleepjurken zorgen
Maar voorlopig mag je nog dromen
van buiken waar dode bomen
het beddegoed van je verlangen
om de stoel van je moeheid gehangen,
kortom, al het A van je B
mag nog in de C van je D.
Als je zo hardop durft te praten
moet je het vooral niet laten,
maar misschien is dit alles geen kunst:
vraag eens aan de psychologen
wat zij met hun eigen ogen
zagen, vraag het als een hoge
Geloof me, iedereen kan dichten,
er staan verzen in de krant
platgedrukt tussen berichten
aan de voor- en achterkant,
een fregat zinkt in je beker,
en een epos, vast en zeker
| |
| |
ritselt in je klerenkast,
lyrisch wenen in je kussen
blanke verzen. Ondertussen
Schrijf ze niet, voel ze alleen,
ik wil niet met jouw tranen treuren
en met jouw plezier belast
je beschaamde dichtwerk keuren,
kan mijn eigen niet verscheuren
New York, 31 oktober 1959. |
|