| |
| |
| |
R. Blijstra
Metamorfose
(Slot)
In het bericht had Horace zorgvuldig vermeden een toespeling te maken op zijn ontmoeting met Melissa. Hij had op de tweede dag, toen hij de universiteitsbibliotheek bezocht, kennis met haar gemaakt. Geen plaats overigens waar men gemakkelijk kennis maakt, die universiteitsbibliotheek, waar iedereen nogal in zichzelf gekeerd op zoek naar zijn eigen steen der wijzen rondloopt, maar Melissa was nu juist zo'n meisje, dat zich aan zo'n welhaast voorgeschreven sfeer zonder te willen opvallen niet stoorde. Terwijl hij even aarzelend voor de systematische catalogus stond te overwegen waarmee hij zou beginnen nu hij de vorige dag de varianten van de Indo-europese talen zover had bestudeerd, dat de uitspraak bij het lezen hem niet meer zou verraden, met andere woorden, dat hij nu kon lezen (die omslachtige uitdrukkingswijze, gebruikelijk op Azqor IV en eigenlijk in de gehele Melkweg, moest hij nu toch eens afleren), nadat hij dus kon lezen, was hij er niet zeker van welke aardse kennis hem het snelst tot de kern van het leven aldaar zou voeren. Hij liep even achteruit om een overzicht van de wand vol bruine, houten laden te krijgen en stiet daarbij aan een tafeltje. Een onderdrukt, doch onmiskenbaar boos gemompel deed hem omkijken en, nog altijd in zijn rol van Amerikaan, zei hij in het Engels: ‘Neem me niet kwalijk. Ik had u niet gezien.’ Een nogal warrig hoofd met pikzwart haar, dat in quasi-slordige flossen was geknipt, schoot ineens omhoog en twee felgrijze ogen keken hem aan: ‘Wel, wel, een Amerikaan in een Europese bibliotheek. Dat mag wel in de krant.’
‘Het is mij niet bekend, dat de Verenigde Staten minder of slechtere geleerden opleveren dan Europa met voor mijn part Rusland erbij,’ zei Horace nogal stijfjes, geheel in zijn rol.
Ze lachte breeduit. ‘Ik ben zelf in Amerika geweest, hoor. Ik weet best, dat daar heus wel gewerkt wordt al wordt er nog meer honkbal gespeeld. Jullie zijn in een boel opzichten verstandiger dan wij. Zeker wat Rusland betreft. Op den duur... nou ja, het geeft niet. Wat doe je hier? Ga je hier studeren?’
‘Misschien wel,’ zei Horace aarzelend. Hij was zich bewust, dat dit meisje van het type was dat niet dagelijks op de televisie te zien of door de radio te horen was, het type, dat men in de Melkwegraad als tot de
| |
| |
klasse der leiders behorend beschouwde. Fouten als in het kroegje een paar uur na zijn aankomst mochten nu niet meer gemaakt worden. Hij diende dus op zijn hoede te zijn. ‘Ik weet het nog niet.’
‘Nu ja,’ zei ze, ineens gereserveerd, ‘waar bemoei ik me eigenlijk mee. Neem me niet kwalijk.’
‘O neen,’ zei hij, ineens een besluit nemend. ‘De kwestie is, dat ik al afgestudeerd ben. Ik ben fysicus. Maar ik wil er hier iets bij doen.’ Zo iets kon altijd en op het gebied van de natuurkunde moest hij alleen oppassen niet te ver te gaan. Maar dat kon slechts een vakman beoordelen. Hij las snel de aantekeningen, die ze voor zich had liggen: ‘Kunsthistorie of zo.’ Hij stond zover van haar af, dat ze de list onmogelijk kon doorgronden, maar ze bleef nogal effen.
‘Zo,’ zei ze, ‘dan zien we elkaar misschien nog wel eens.’ Ze knikte hem toe en ging verder met haar werk, zich niet langer om hem bekommerend.
Maar na een minuut of tien, nadat Horace een aantal boeken had opgevraagd en die aan haar tafeltje zat door te kijken, hervatte zij het gesprek uit eigen beweging: ‘Een Amerikaanse fysicus, die zich voor kunsthistorie interesseert. Een vreemde combinatie. Welke periode eigenlijk en welk land en welk vak?’
Horace keek haar aan. ‘Ik heb zo'n idee, dat creatief onderzoek o liever creatief denken op dezelfde beginselen berust als het creatieve element in de kunst,’ zei hij, ‘maar ik weet niet waar de gemeenschappelijke basis ligt en ook niet hoe die er nu eigenlijk uit ziet.’
‘De filosofen van vóór Socrates voelden dat precies. Bij Parmenides is het scheef gegaan,’ - ze aarzelde even en nam, zoals haar gewoonte scheen te zijn, een gedachtensprong. ‘Het interesseert u dus niet of iets mooi is of niet, denk ik.’
‘Mooi,’ herhaalde Horace. ‘Jullie vinden zoveel mooi. De herfst en een zonsondergang en de Venus van Milo en de oude schoenen van Van Gogh.’
Ze fronste haar wenkbrauwen en keek hem bijna kwaad aan. ‘Als u met de allereerste principes in de knoop zit, zou ik toch maar eerst eens gewoon naar een museum gaan en daar heel stil voor een schilderij gaan zitten. Het heeft echt geen zin ermee te beginnen zonder de nodige aandacht. Het zijn geen formules, die je uit je hoofd kan leren zoals... nou ja, dat is natuurlijk ook onzin. In sommige opzichten zijn jullie Amerikanen toch mensen van een andere planeet. Je moet eerst van die boel gaan houden, weet je, voor je erover gaat nadenken.’ Ze klopte onge- | |
| |
duldig en hard met haar ballpoint op haar voorhoofd. ‘We zullen wel eens zien.’ Met deze raadselachtige woorden stond ze op, zei ‘goedendag’ en was verdwenen voor Horace naar haar naam of adres had kunnen vragen.
De volgende dagen waren moeilijk; het zou hem waarschijnlijk weinig moeite gekost hebben om belet bij een of andere fysicus te vragen en door juist iets meer kennis ten toon te spreiden dan deze man bezat, een introductie tot de wetenschappelijke staf van de universiteit te verkrijgen. Maar afgezien van het feit dat hij dan toch langzamerhand zijn antecedenten in orde zou moeten maken, hetgeen met ingewikkelde vervalsingen van een geboorteregister, inschrijvingslijsten aan diverse universiteiten, examenregisters en wat dies meer zij gepaard zou moeten gaan, leek hem zulk een snelle carrière verre van wenselijk, aangenomen nog dat hij hierin zou slagen. Een persoonlijke verhouding met een lid van de zogenaamde intelligentsia der aardbewoners leek hem een betere weg om tot de kern van hun mentaliteit door te dringen en zo bleef hij dus de bibliotheek bezoeken en wachtte intussen op het meisje, dat hem het besluit had doen nemen de lange weg van het rustige onderzoek te volgen. Zij maakte het hem niet gemakkelijk, ze bleef meer dan een week weg en Horace had juist het besluit genomen om in de vrouwelijke vorm eens aan de faculteit of bij de sociëteit van de vrouwelijke studentenvereniging naar haar te informeren, toen ze op een middag verscheen en, alsof het een afspraak gold, meteen aan zijn tafeltje kwam zitten.
‘Bent u al eens in de musea gaan kijken?’ vroeg ze streng. ‘En hebt u in Amsterdam rondgekeken?’
Horace knikte. ‘Ik ben hier al bijna helemaal ingeburgerd,’ zei hij voldaan. ‘Van de mate waarop de schilderkunst in het verleden de gegoeden heeft geboeid, had ik geen idee. De televisie gaf... ik bedoel, de televisie heeft die belangstelling doen verflauwen, meen ik. Dat is waarschijnlijk met de fotografie begonnen,’ voegde hij erbij. ‘Vandaar het verzet van de schilders tegen de weergave van de werkelijkheid.’
Zij fronste haar wenkbrauwen en hij merkte nu, dat ze haar buitenooghoeken iets had aangezet, waardoor haar gezicht een wat oosterse indruk maakte zonder oosters te zijn. ‘U hebt te veel gelezen en te weinig gekeken,’ concludeerde ze. ‘Misschien is het voor een vreemdeling beter niet meteen onze musea af te lopen. Je dringt toch niet door in die voorstellingen als je niet weet welke mensen erachter zitten. Hebt u geen wagen? U moest onze kleine stadjes eens bezoeken. Juist in deze
| |
| |
tijd, begin september, zijn ze op hun mooist. Eigenlijk nog mooier in de lente, maar nu toch ook.’
‘Ik heb geen wagen, maar ik wilde er juist een kopen,’ zei Horace gewillig. ‘Als u eens met me mee zou willen gaan,’ voegde hij er aarzelend bij, eigenlijk voor hij het wist.
‘We zullen wel eens zien,’ beloofde ze, niet al te toeschietelijk. ‘Koop niet zo'n lange slee als bij jullie thuis. Die kan bij ons door geen enkele straat. Koop een middelsoort, Europees wagentje, niet het kleinste model, maar wat erop volgt.’
‘Ik weet niet welk type u bedoelt.’
‘Nou, Fiat of Renault of Citroën.’ Haar stem klonk ongeduldig en hij durfde haar niet te vragen samen met hem een auto te kopen.
De koop bracht overigens geen moeilijkheden met zich mee evenmin als de vervalsing van een Amerikaans rijbewijs, dat hij even van een Amerikaanse soldaat leende, toen deze dronken aan een bar in de binnenstad stond te leunen.
Waarom hij dit meisje, dat, naar hij nu reeds wist, Melissa Newland heette en de dochter was van een filoloog, die als wetenschappelijk ambtenaar aan de universiteit wel enige kans had tot professor benoemd te worden, in zekere zin als een vertegenwoordigster van het ‘andere’ geslacht had geaccepteerd, terwijl hij omtrent zijn eigen definitieve status nog niets had willen beslissen en dit anatomisch ook niet gedaan had, was hem niet helemaal duidelijk. Het feit, dat hij gekleed naar het uiterlijk een man voorstelde en ook in zijn paspoort en door zijn naam voor zo iets of zo iemand doorging, had, meende hij, zijn wezen immers niet kunnen beïnvloeden. Er was in vele Indogermaanse talen een onzijdig geslacht en hiertoe wilde hij blijven behoren zolang hij niet zelfstandig had gekozen. Dat deze keuze gemaakt moest worden, stond voor hem vast: wilde hij dit aardse volk leren kennen, dan zou hij tijdelijk een der hunnen moeten worden. Het was een oude en beproefde methode, die dan ook altijd werd gevolgd en waarvoor hij op andere planeten met andere inheemse bewoners dan die welke op Azqor IV leefden, getraind was. Het lukte een enkele keer wel eens niet en dan ging meestal een agent of onderzoeker verloren, hetgeen echter voor de Melkweggemeenschap geen beletsel vormde voort te gaan.
Alvorens de stap te ondernemen was Horace begrijpelijkerwijze in een weifelmoedige stemming. De grotere bewegingsvrijheid van de man in de aardse maatschappij en het feit, dat de vrouw tijdens de voorbereiding van een nieuwe vertegenwoordiger van de soort een tijdlang uit- | |
| |
geschakeld was, deed hem het besluit nemen een man te worden. Het ging hem ten slotte niet aan, hoe in het verleden de wisseling van matriarchaat tot patriarchaat had plaatsgevonden en hoe de vrouw in haar ondergeschikte positie, waarvoor ze overigens wraak nam door haar overgave duur te verkopen, geraakt was. Hij had een taak te vervullen: dat zijn keuze strookte met de mogelijkheid om de kennismaking met een vrouw voort te zetten was een bijkomstigheid.
De noodzaak een tweede en nu zeer ingrijpende metamorfose te moeten ondergaan stemde hem weemoedig: in nog sterkere mate dan bij zijn aankomst voelde hij de spanning, de onzekerheid van de ontdekkingsreiziger, de jager, die plotseling voor een in het geheel niet vermoed gevaar komt te staan. Een gevaar, dat echter hoogstens de mislukking van zijn missie kon veroorzaken, want, onverwoestbaar als hij vrijwel was, kon hem nauwelijks vernietiging dreigen. Maar de mislukking van zijn missie ging met een diepe vernedering gepaard: het was dan beter dat hij in het geheel niet terugkwam.
Hoewel er uiterlijk niet veel aan hem veranderd was, verschilde de Horace Linton, die enkele dagen later Melissa met een keurig, nieuw Europees wagentje van haar kamer haalde, aanmerkelijk van degene die ze het laatst in de universiteitsbibliotheek had gezien. Ze keek hem opmerkzaam aan: ‘Het lijkt wel of je iets menselijker wordt,’ zei ze, niet ten onrechte, ‘dat houterige is er een beetje af.’ Ze ging naast hem zitten, sloeg haar benen over elkaar en loodste hem met snelle, duidelijke aanwijzingen de stad uit.
Ze reden zwijgend door het boomloze, waterrijke land benoorden het IJ, langs vlak water en roerloos geboomte, waarvan al een enkel blad begon te vallen. Horace voelde, dat Melissa hem een paar keer van ter zijde aankeek en dat maakte hem rustig en onrustig tegelijk. Door Monnikendam liet ze hem langzamer rijden, maar bij de ingang van Edam moest hij de wagen neerzetten en gingen ze te voet verder. Door de lege, zonnige straatjes weerklonken flauw de geluiden van de stad: een melkbus die werd afgeladen, een bijl die in het hout beet, een dichtslaande deur met een rinkelend belletje en een stem ‘Blijf maar’, het flapperen van wasgoed aan een lijn en ergens gedempt een radio. Op de brug bij het stadhuis gingen ze zitten.
‘Dit is een van mijn lievelingsplekjes,’ zei het meisje, ‘ik bedoel, als ik vreemdelingen rondleid. Als ze hier niet onder de indruk komen, kunnen ze ons land beter zo gauw mogelijk verlaten. Het zijn vaak bruggen, hoge bruggen. In Oudewater is er een markt.’ Ze rekte zich
| |
| |
behaaglijk uit, zodat het helgele truitje dat ze droeg zich om haar borsten spande. ‘Nou, vertel eens, hoe vind je het hier?’ Haar stem klonk dreigend en spottend tegelijk.
‘Heel mooi,’ begon Horace aarzelend, ‘het is hier zo stil als op een plaatje. Tijd en ruimte lijken hier minder relatief.’
‘Ik wilde wel, dat je eens ophield met die uitstapjes naar de natuurkunde als je iets waardeert,’ zei ze knorrig. ‘De schoonheid heeft niets met coördinatie te maken.’
‘Dat weet ik nog zo net niet,’ zei hij, ‘en in elk geval mag je iemand niet verwijten, dat hij in zijn verwarring - en schoonheid brengt je in verwarring - tenminste als ik naar jou kijk, dat hij zich dan op hem vertrouwd en bekend terrein terugtrekt.’ Hij wachtte met enige spanning op haar antwoord en vroeg zich af of ze hem zou afsnauwen of op zijn compliment zou ingaan, beide goede voortekenen, maar ze zei niets en schopte traag een steentje in het water, dat kring op kring in het helder spiegelende vlak vormde en de gevels aan de overkant nogal koddig deed schommelen. ‘Heb je het gezien?’ vroeg ze, opstaand. ‘Dan gaan we verder.’
In Hoorn gaf ze nauwelijks de weg aan en bij de Waag stapte hij zelf al uit, liep door een steegje naar het water en langs de gracht met ongelijke pakhuizen naar de Hoofdtoren. Nogal systeemloos door de stad zwervend zag hij wat ze hem wilde tonen: de rode, rozerode, bruinrode, grijsrode, grijsbruine gemetselde stenen muren met de regelmatige witte voegen aan het water, de herhaling van hetzelfde motief steeds in een andere variant, de kalme mensen, het kalme leven, de sterfelijkheid als continuïteit van het geslacht, niet als discontinuïteit van het individu, de vergankelijkheid gefixeerd.
Hij vroeg zich af, waarom ze hem dit zo nadrukkelijk liet zien en of ze niet iets van zijn ware identiteit vermoedde en hem wilde bewijzen, dat ook het sterfelijke leven zijn doorgaand bestaan kent, maar, staande op het smalle ophaalbruggetje van de Dromedaris te Enkhuizen, vertelde ze hem, dat een Amerikaan, op het ogenblik dat de klanken van het klokkenspel en het blinkende water hem hadden moeten bedwelmen, haar had gevraagd hoeveel de bouw van de toren had gekost, waarop ze het antwoord was schuldig gebleven. Het was zo'n naïef en eigenlijk weinig ter zake doend verhaal, want zij kon toch niet in ernst geloven dat elke Amerikaan zo'n vraag zou stellen, dat hij haar nog eens opnam: het sterk gewelfde voorhoofd, de geestig net iets opgewipte neus, de brede, sterke mond en de felle, grijze ogen. Had hij toch het verkeerde
| |
| |
specimen te pakken? Stond ze niet voor het beste van de rest harer soortgenoten? Moest hij van haar het lot van Izqir III voor de volgende duizenden jaren laten afhangen? Isolement of gemeenschap, het ene of het andere advies zou uit zijn rapport op te maken zijn en het was de gewoonte, dat men zo'n advies opvolgde.
Veel zin had het niet om te trachten allen te doorgronden, daarvoor leken ze ten slotte te veel op elkaar. Het ging er alleen maar om een goed, karakteristiek studieobject te hebben, boven de middelmaat uitstekend. In dat opzicht was de Melkweggemeenschap niet kleinzielig: men beoordeelde nieuwe leden naar de hoger ontwikkelden. De lagere kon men altijd nog door middel van geboortebeperking laten afvallen.
‘Je bent toch niet bezig mij te registreren,’ vroeg ze plotseling lachend en hij schrok van haar intuïtief vermogen zijn gedachten te peilen.
‘Misschien wel,’ antwoordde hij brutaal. ‘Misschien ben ik bezig verliefd op je te worden. Dat is een soort registratie van lichaam en ziel in het hart van de ander.’
‘Klinkt wel aardig,’ zei ze, ‘maar ik kan zo gauw niet nagaan of de beeldspraak klopt. Ik houd anders niet van blond en helemaal niet van dat asblonde van jou. Maar je kunt het misschien verven,’ zei ze opgewekt, ‘ofschoon dat in ons land geen gewoonte is bij jonge mannen.’
Voorlopig verslag no. 2 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad. Naarmate ik mij vertrouwder maak met de problematiek van de aardbewoner, hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat ik er dieper in doordring, komt het mij voor, dat zijn kwetsbaarheid hem minder bekommert dan ik aanvankelijk vermoedde. Het lichaam zelf schijnt dagelijks na verrichting van een zekere hoeveelheid arbeid vermoeid te geraken, eigenlijk te ‘verslijten’, doch deze slijtage wordt door rust en het toedienen van voedsel voorlopig hersteld, hetgeen niet wegneemt, dat het na enige tientallen jaren niet meer bruikbaar is, voornamelijk omdat de mensen de onderdelen niet kunnen herstellen. Ik heb hier, meen ik, reeds in mijn vroeger verslag op gewezen. Merkwaardigerwijze, en het zou een bewijs zijn voor de stelling, dat de geest ten nauwste met het lichaam verbonden is en er zelfs deel van uitmaakt, accepteert de mens op een bepaalde leeftijd de nadering van de dood. Er zijn nog maar enkelen, die hun sterfelijkheid niet als iets onvermijdelijks beschouwen doch eerder als een speling van de natuur. De dood is voor de meesten een harmonischer afsluiting van het leven dan wij ons kunnen voorstellen.
Het is mij nu vergund, dit iets beter te bevroeden dan weleer, toen de
| |
| |
menselijke gedaante in al haar onderdelen mij vreemd was. Men kan zich nu afvragen of voor de mens de onsterfelijkheid wel een gewenster staat is dan zijn kwetsbaarheid. Het is immers lang niet zeker, dat hij, die zo anders geaard is dan wij, hierdoor gelukkiger wordt. Dit algemeen probleem van de ‘vooruitgang’ is welhaast universeel te noemen en dringt zich in hoge mate bij de aardbewoners op, die zowel volken als bevolkingslagen, welke een achterstand in technische en/of geestelijke ontwikkeling vertonen, willen emanciperen. Elke stap vooruit is immers tevens een stap terug: in dit opzicht is geen sprake van ontwikkeling in algemene zin doch slechts in een zeker aantal richtingen. Evenwel ziet men ook hier wel in, dat verhoging van het levenspeil noodzakelijk is en dat in elk geval geen sprake is van een paradijselijke staat bij primitieve volken, die dikwijls in hongersnood en angst voor ziekten, demonen en wilde dieren leven. Nochtans menen velen, dat de demonen en wilde dieren, ja zelfs de hongersnood, in een technisch beter geoutilleerde maatschappij slechts andere namen hebben gekregen.
Alvorens echter een besluit te nemen omtrent de wenselijkheid de bewoners van Izqir III in de Melkweggemeenschap op te nemen, zal men moeten nagaan, of zij zelf niet, indien gevraagd, in staat zouden zijn een keuze te doen en of zij hiertoe niet het recht zouden hebben. Op aarde zelf vraagt men de bewoners der zogenaamde achtergebleven gebieden niet naar hun mening en in een aantal landen wordt aan de bevolking evenmin gevraagd of zij de maatregelen die zo goed voor hen zijn, wel waarderen. Het zou echter een bewijs zijn van een hogere beschaving, indien wij in deze kwestie de zienswijze van de door ons bevoordeelden of met onze beschaving gezegenden raadpleegden, hetgeen voor zover ik weet, ook door ons nimmer is geschied.
Aangezien het echter niet wel mogelijk is de aardbewoners zelf te laten oordelen, omdat wij dan immers het zo beproefde beginsel zouden moeten prijsgeven om hen, die niet geschikt zijn bevonden te worden opgenomen, ook onkundig te laten omtrent het bestaan van een Melkweggemeenschap, zou het dus op mijn weg liggen de taak die mij is opgedragen, enigszins te wijzigen. Mijn advies zou dan niet gebaseerd moeten zijn op mijn bevindingen ten aanzien van de geschiktheid of ongeschiktheid der aardbewoners om onze beschaving deelachtig te worden, maar op mijn mening omtrent de wenselijkheid deel te nemen aan deze beschaving, doch dan beoordeeld van het standpunt van de mens.
Om dit te kunnen doen, zal ik mij geheel in mijn mens-zijn moeten
| |
| |
verdiepen, hetgeen mij met weemoed ten opzichte van mijn werkelijk wezen vervult: het is immers alsof ik bezig ben afscheid te nemen van mijzelf, mijn leven en mijn vaderland om over te steken naar een kust, waarvan de vage contouren in de nevelige verten opdoemen. Een onbedwingbare lust tot avontuur, typisch menselijk overigens, begint zich van mij meester te maken.
Nadat hij deze schier revolutionaire boodschap verzonden had, merkte Horace dat hij opnieuw de naam van Melissa had verzwegen. En dat nog wel, terwijl hij tijdens de verzending van het verslag, of liever het voorstel, steeds aan haar had gedacht. Indien hij immers de door hem voorgestelde weg wilde volgen zou het niet meer dan billijk zijn niet één, maar beide op aarde levende geslachten te raadplegen. Melissa was een bijzonder geslaagde vertegenwoordigster van het vrouwelijk geslacht en hij zelf zou voor het mannelijke kunnen kiezen. Hij betrapte zich op de gedachte, dat hij strikt genomen Melissa bij dit experiment niet nodig had, aangezien hij immers, zo nodig, zelf de vrouwelijke gedaante zou kunnen aannemen. Hij ontveinsde zich niet, dat zijn tegenzin om vrouw te worden bewees, dat hij reeds in hoge mate vermenselijkt was en bovendien meer op Melissa was gesteld dan hij zich tot nu toe had willen bekennen.
Intussen was hij voortvarend genoeg om een plan te bedenken, hoe hij het meisje, zonder dit deelgenoot te maken van zijn geheim, zou kunnen ondervragen over haar mening omtrent, nu ja, het leven, de onsterfelijkheid en wat daarmee samenhangt.
Zij gingen nu geregeld samen uit. Het verwonderde hem dikwijls, hoe verschillend zij dan kon zijn. Niet alleen in kleding: van nogal slordige combinaties tot bijzonder smaakvolle avondjaponnen voor de toneelvoorstellingen welke zij bezochten, maar ook in stemming, in humeur zelfs: uitbundig en peinzend en meegaand of nukkig. Ze kon hem soms vol verwachting aankijken of onverwacht beginnen met een zin: ‘Ik geloof, dat we...’ en dan ineens ophouden. Dat was hem vroeger al eens opgevallen, maar het kwam nu vaker voor, meende hij. Als ze naar de schouwburg gingen of in een café zaten of samen in het gras lagen waren ze heel dichtbij elkaar, doch alleen hun kleren raakten elkaar, de lichamen niet: elk van hen trok zich schuchter terug, zodra ze iets van de ander voelden. Hun gesprekken waren steeds geanimeerd en ze praatten over alles en nog wat: over de filosofische achtergrond of de levensbeschouwelijke gevolgen van natuurkundige ontdekkingen, over non- | |
| |
figuratieve schilderkunst en over de nieuwe schoenenmode of hoe leuk het zou zijn in een klein huisje op het land te wonen. Horace trachtte steeds langs een omweg na te gaan of zij in staat was haar leven te objectiveren, alsof het het hare niet was, hij trachtte onwillekeurig haar zijn standpunt te doen innemen, maar het leek wel, alsof ze hem op dit punt ontweek en op een dag, toen ze samen onder de hoge bomen van een oud en verlaten park in het Gooi lagen, waar de enige struiken onder de beuken uit enorme, gladde rododendrons bestonden, begon hij ineens: ‘Geloofjij eigenlijk, dat er andere werelden, andere bewoonbare planeten dan deze bestaan?’
Ze draaide zich naar hem toe: ‘Hoe kom je daar plotseling op?’ vroeg ze. ‘Ik stelde me net voor, dat dit wel een andere planeet zou kunnen zijn. Er is eigenlijk geen enkele reden, waarom die boom en dat gras’ - ze plukte een sprietje uit de grond - ‘er nu per se zo uit moeten zien.’ Haar grijze ogen hadden iets metaligs onder de zwarte, zachte krullen. ‘Ofschoon dat natuurlijk een gekke gedachte is. Want als we aannemen, dat overal in het heelal dezelfde elementen voorkomen, kan het in beginsel, nu ja, ik weet het niet, er zijn hier toch van die saurussen geweest en een krab of een tor zijn ook vreemde beesten met een, hoe noem je dat ook weer, uitwendig skelet, geloof ik.’ Ze boog haar hoofd wat naar hem toe, zich op haar ellebogen steunend: ‘Waarom vraag je dat eigenlijk?’
‘Och, zo maar,’ zei hij. ‘Ik zou wel eens willen weten of de mensen gelukkiger zouden zijn als ze meer wisten of technisch meer konden. Als ze bij voorbeeld zich naar andere planeten van het Melkwegstelsel konden verplaatsen.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Gelukkig? Waarom gelukkiger. Als je iemand rijker of mooier of intelligenter maakt, weet je nog niet eens of hij daardoor gelukkiger wordt, laat staan door de mogelijkheid van zo'n reisje. Ja, als het nu met jou was,’ zei ze schalks en liet zich plotseling draaiend op haar rug tegen hem aanvallen. ‘Samen in een ruimtevaartbootje, naar Sirius of Algol of een andere ster met zo'n mooie naam. Bedoel je dat?’
Ze rolde weer even snel terug om hem niet de kans te geven haar vast te houden. Maar hij greep haar nu vast en trok haar naar zich toe. ‘We bedoelen hetzelfde,’ zei hij. En met gestrekte, gespannen lichamen tegen elkaar, verzegelden ze hun lippen.
Die middag kwam er niets van een bovenaardse conversatie. Van het iets hoger gelegen land onder de bomen keken ze zwijgend en zoenend
| |
| |
op de lichte akkers buiten het bos, naar de eekhoorns, die zo nu en dan om een boom spiralen trokken. Ze luisterden niet naar de vogels, maar hun zang en getjilp vormden de achtergrond van hun tastende gebaren en veelbetekenende blikken, hun liefkozingen en kussen.
Aan het einde van de middag, die heel kort en eindeloos lang leek, stonden ze loom op en liepen hand in hand door de lanen van het park, die nog vaag waren te zien, en Horace plukte in het voorbijgaan een paar late korenbloemen en madeliefjes, die hij, snel haar borsten strelend, op haar bloesje spelde. Het leek alsof aan hun liefde geen begin en geen einde was, alsof ze zich in brede golven over de aarde en in de oneindige ruimte verspreidde als een droom waarvan hun vage en toch zo welomlijnde gevoelens het middelpunt vormden.
Thuisgekomen na een teder en telkens verlengd afscheid, waarin Melissa zich beurtelings tegen hem aanvlijde en hem wegduwde, moest Horace zichzelf toegeven, dat de omstandigheden hem hadden overrompeld. Als hij een spoor van gewetenswroeging had, zat dit diep verborgen als een schuw lelijk spookje, dat gemakkelijk met een boze innerlijke blik verjaagd kon worden zonder dat in de bovenbouw van zijn wezen zich iets van een voornemen vormde, maar zijn plichtsbesef was nog een groot beest met flaporen, dat zich niet liet verjagen. En dit plichtsbesef maande hem tot zijn onderzoek en de vragen welke hij moest stellen. ‘Zou je onsterfelijk willen zijn?’ of ‘Zou je op een andere planeet willen wonen?’ of ‘Zouden de bewoners van de aarde het prettig vinden om te worden opgenomen in de Melkweggemeenschap?’ Merkwaardig, ineens klonken die vragen kinderachtig. Hij schaamde zich bijna Melissa ermee lastig te vallen. Ze zou trouwens geen ècht antwoord geven. Als ze heel ernstig zou zijn, zou ze antwoorden, dat ze er niet over kon oordelen, omdat ze de gevolgen immers niet kon vermoeden. Hier was geen sprake van een eerlijke keuze. Hij had zich vergist: om te kunnen kiezen moest men de situatie kunnen doorgronden. Maar dan hadden de aardbewoners met hun emancipatie van de achtergebleven gebieden ook gelijk. Tenzij men er natuurlijk de voorkeur aan diende te geven zo'n gebied als de aarde, waar alles nogal redelijk liep, met rust te laten en te wachten tot het zich verder ontwikkelde. Hoewel, de sterfelijkheid van de aardbewoners was voor hem eenzelfde ziekte als malaria en pest dat in de ogen van de mensen waren.
Er viel niets aan te doen: hij moest het nog eens proberen. Bleek de vraag door een mens, door Melissa dus, niet te beantwoorden, dan kon men, hij, de Melkwegraad nog altijd beslissen de ‘weldaad’ van de
| |
| |
meerdere kennis, de onsterfelijkheid, de saamhorigheid met de andere leden aan de mensheid op te leggen of deze met rust te laten. Op een mooie dag, het was inderdaad een mooie dag en ze lagen weer samen in de zon, maar nu aan het strand, in badpak, waarvoor het bij wijze van uitzondering voor het einde van september, warm genoeg was, kwamen ze er vanzelf op. Melissa liet het zand lui door haar vingers glijden en hij vroeg haar, hoe het kwam, dat haar vader haar die omineuze naam had gegeven. ‘Hij klinkt natuurlijk prachtig,’ zei hij, ‘maar het is nogal gek om je dochter een naam te geven van een vrouw, die door haar man vermoord is en die dan bij haar echtgenoot komt spoken, waarna hij de halve stad waar hij over regeert, doodmaakt.’
Ze lachte. ‘Daar heeft hij, denk ik, niet zo bij gedacht.’ En ietwat spottend: ‘Wij zijn heus al zover, dat we geen magische betekenis meer aan namen hechten. Of heeft jouw vader gehoopt, dat jij een onsterfelijke dichter zou worden, die voornamelijk over de vergankelijkheid heeft nagedacht?’ Zij pakte zijn hoofd en woelde met haar hand door zijn haar. ‘Mijn dichter! Eentje, die mathematische symbolen op elkaar laat rijmen.’
Hij trok zich even knorrig terug. ‘Mathematische symbolen zijn de enige die eeuwig zijn,’ zei hij knorrig. ‘Al die sentimentele, menselijke nonsens is troebel, onduidelijk, onwaar.’
‘En wat vindt mijn bovenaardse, mathematische geest dan helder en duidelijk en waar? Een mathematische formule, waarvan hij de wezenlijke betekenis ook niet begrijpt, want verder dan dat iets wel eens iets zou kunnen of niet zou kunnen doen komen jullie ook niet en dan weet je nog niet eens wat die ietsen zijn.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Behalve dan, dat we gewoon praktisch meer bereiken, een breder gezichtsveld, een langer leven hebben dan jullie.’
‘Jullie, jullie,’ herhaalde ze, ‘wie bedoel je met jullie?’
‘De mensen, de aardse mensen.’
‘Veel anders dan een mens ben jij ook niet. En voor zover ik kan nagaan, nog niet eens volwassen,’ smaalde ze. Ze keek hem aan. ‘Je kijkt zo ernstig. Ik maak maar een grap, hoor. Ik weet best, dat mathematici cijfers in hun hoofd maar ergens anders heel iets anders hebben zitten. Dat is een oud vooroordeel, dat knappe jongens verstandelijk zouden zijn: die zijn vaak de emotioneelsten van allen.’ Zij rolde naar hem toe en sloeg haar armen om zijn hals. Haar zwarte paardemanen sloegen hem in het gezicht.
| |
| |
Hij beantwoordde haar zoen, maar schoof haar toch opzij. ‘Ik moet je een gekke vraag stellen, Melissa,’ zei hij. ‘Zou jij onsterfelijk willen zijn?’
‘Da's helemaal geen gekke vraag,’ zei ze vrolijk. ‘Ik wel. Het leven is heerlijk. Altijd leven. Geweldig. En jij? Zou jij niet altijd willen leven? Maar waarom vraag je dat zo ernstig? Wat is er, Horace? Je bent toch niet ziek?’ Ze schudde bezorgd zijn schouder.
‘Ik ben het al. Ik ben al onsterfelijk,’ zei hij. Wat hij verwacht had, gebeurde niet. Ze barstte niet in lachen uit, maar keek hem daarentegen ernstig aan, vol verwachting, alsof ze een vreselijke tijding verwachtte. Alsof hij gezegd had, dat hij over een paar uur zou sterven of voorgoed afscheid zou moeten nemen.
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg ze, zacht sprekend alsof niemand het mocht horen. ‘Wat wil je zeggen?’
‘Ik ben niet van deze aarde,’ zei hij zacht. ‘Ik ben van een andere planeet. En ik heb de opdracht uit te maken, althans advies uit te brengen of jullie geschikt zijn, ver genoeg zijn om te worden opgenomen in de Melkweggemeenschap. Dat gaat dan met enige somatische en ook wel met enige veranderingen op geestelijk gebied gepaard.’ Hij richtte zich onwillekeurig op. ‘De mensen worden dan onsterfelijk bij voorbeeld, doordat delen van hun lichaam bij slijtage of defect vernieuwd kunnen worden. Ze worden anders. De geslachten...’
Maar ze legde hem met een gebaar het zwijgen op en bedekte zich met een badmantel, die ze, opstaand, als een beledigde godin om zich heen drapeerde. ‘Jullie zijn dus robots,’ zei ze verachtelijk op hem neerkijkend. ‘Een soort denkmachines.’
Hij stond eveneens op en wees op de zee. ‘Ik weet net als jij, dat de zee ruist, dat de vogels vliegen, dat het zand stuift in de wind,’ zei hij trots. ‘Ik voel de zon op mijn gelaat.’
‘Hoe ziet dat gelaat eruit?’ vroeg ze. ‘Zoals het zich voordoet? Of anders, heel anders? Neen, ik denk niet aan die enge plaatjes uit de science-fiction of uit beschrijvingen. Je hoeft me alleen maar te antwoorden of je gezicht, je gestalte zo is als je hier voor me staat of dat je anders bent.’
‘Ik ben veranderlijk,’ zei hij. ‘Ik ben zoals ik wil zijn.’
Ze deed een paar passen in de richting van de duinen, waar zijn wagen op de boulevard geparkeerd stond. ‘Breng me naar huis,’ beval ze. ‘Breng me naar huis en raak me niet aan.’
Hij gehoorzaamde zwijgend en ze reden door de grijsgroene heu- | |
| |
vels en later door de vlakke lichtgroene velden en ze zagen ze niet.
Voorlopig verslag no. 3 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad. Alvorens mijn bevindingen, waarvan ik reeds in enige verslagen melding heb gemaakt, zo goed mogelijk aan te vullen, moet ik een opvatting, welke ik wellicht in onjuiste bewoordingen heb weergegeven, beter omschrijven dan wel geheel anders formuleren.
Het heeft nimmer in mijn bedoeling gelegen het tweegeslachtenstelsel van de aarde op enigerlei wijze als een inferieure voortplantingsmethode voor te stellen. Indien ik hieromtrent enige twijfel had doen ontstaan, mag ik erop wijzen, dat ik mij dan bijzonder ongelukkig heb uitgedrukt. Het is namelijk opvallend, dat de parthenogenesis, het verwekken van een nageslacht zonder tussenkomst van een tweede individu, eigenlijk de primitieve vorm is. Op aarde vermenigvuldigen alleen de lagere dieren zich door deling en de iets hogere, zoals de lintworm, plegen zelfbevruchting. De hogere verwekken gezamenlijk nakomelingen en wij moeten dus aannemen, dat in dit geval niet de aardbewoners in genetisch opzicht achterlijk zijn doch wij. Onze mechanische voortplantingsmethode heeft tot een automatisme geleid, dat wellicht op den duur steriliteit van het lichaam ten gevolge kan hebben, maar reeds steriliteit van de geest ten gevolge heeft gehad. Wij hebben ons zo eenzijdig ontwikkeld, dat wij de eenzijdigheid ervan niet eens meer inzien en eigenlijk zonder ons er bewust van te zijn het leven leiden van machines, van zelfstandige werktuigen met vervangbare onderdelen.
Al onze handelingen zijn voorgeschreven door overwegingen, welke volgens logische gevolgtrekkingen zijn afgeleid van enkele vaststaande axioma's. Wij hebben geen gelegenheid om te twijfelen en kunnen niet meer dromen.
In dit opzicht onderscheiden wij ons dus in beginsel van de aardbewoners, die, in bepaalde opzichten zonder twijfel minder ontwikkeld, in ander opzicht een levendigheid van geest hebben bewaard, die hun de gelegenheid verschaft tot een volledig overzicht van alle mogelijkheden, welke wij reeds lang geleden hebben verloren.
Het moeiteloos en nutteloos dromen van de aardbewoner brengt hem in werelden, die in vele opzichten ongedachte perspectieven openen zonder dat hij zichzelf nochtans geheel verlaat. Met andere woorden: geheel zichzelf blijvend, is hij in staat zich door middel van de ongeleide, de zwervende droom dusdanig te verrijken, dat hij niet alleen zijn eigen leven intenser beleeft, hetgeen vooral treffend is op ogenblikken, dat
| |
| |
hij bij of na de keuze van zijn geslachtelijke tegenpool aan haar of hem denkt als zij of hij niet in zijn nabijheid vertoeft, doch tevens vele levens naast het zijne leeft, waarvan ongetwijfeld bij bewustere ontwikkeling van het droomleven zich enkele wegen zullen ontsluiten, die, hoezeer ook sprongsgewijs uit het ‘moederleven’ voortkomend, ongekend en verrassend genoemd mogen worden.
Het is dan ook mijn innige overtuiging dat wij, verre van te willen besluiten of de aarde, Izqir III, in ons Melkwegstelsel zal worden opgenomen, op onze dwaalweg terug moeten keren om, een voorbeeld nemend aan het leven van de mens, weer, zo mogelijk met behoud van enige waardevolle door ons verworven eigenschappen, een leven te leiden, dat volgens minder starre en voorgeschreven banen verloopt.
Terwijl Horace nog een middel trachtte te verzinnen om weer met Melissa in contact te komen, omdat zij hem, toen hij haar opbelde, had gezegd, dat ze niet met hem wilde praten en ook niet op zijn brieven antwoordde, was zij hem reeds weer voor: na een week verzocht ze hem op haar kamer te komen om ‘de situatie te bespreken’.
Het was een druilerige middag in de vroege herfst, de bomen aan de gracht voor het raam van haar kamer nog vol in het blad, maar zo volwassen, zo volledig uitgegroeid dat ze alleen nog maar konden neervallen, vochtig en licht op een glimmende straat. Hoe snel was hij aan de stemming in deze stad gewend geraakt, hoezeer waren de gelijkvormige halsgevels in de regelmaat van hun onopvallende ongelijkheid het vertrouwde decor van hun gesprekken, avondwandelingen, hun langzaam ontluikende liefde geworden, een leuk beeld eigenlijk, waarbij dus de luiken van degenen die elkaar naderen, worden weggenomen en men in elkaar kan kijken. Zij zat nu tegenover hem in de lichtgrijs gehouden kamer, niet geel-lichtgrijs maar meer naar het blauwe toe, nogal koel en afwijzend voor een jong meisje, met meubels, die zoveel mogelijk van doorschijnend materiaal waren gemaakt, tot de stoelen, kleine fauteuils eigenlijk, toe, met lichtgrijze kussens. Ze had hem vriendelijk begroet, maar niet aangeraakt, geen hand zelfs uitgestoken, en nu zat ze hem aan te kijken alsof ze iets van hem verwachtte, terwijl zij het toch was die hem had laten roepen.
‘Je hebt me niet de gelegenheid gegeven om je te vertellen, dat ik jou had gekozen, uitverkoren mag je eigenlijk wel zeggen, om in naam van de mensheid te beslissen of jullie onze hulp om een ander cultuurstadium te bereiken zouden accepteren, ja of neen. Waarop wij dan natuurlijk
| |
| |
zouden moeten nagaan of de mensen er in het algemeen al rijp voor zijn,’ voegde hij er voorzichtig bij. ‘Ik ben maar een waarnemer. Maar ik zou wel warm voor de mensen pleiten. Ik vind ons in het geheel niet superieur, alles welbeschouwd.’
‘Dat is heel vriendelijk van je,’ zei ze, zonder enige spot. ‘Maar ik heb erover nagedacht. Ik heb ook zo iets vermoed. En ik weet, dat ik geen beslissing mag en kan nemen: ik kan alleen maar op, niet in de gevolgen kijken. Wat mij betreft, je moet mij dus uitschakelen. Jullie zijn waarschijnlijk in bepaald opzicht sterker, machtiger dan wij. Misschien intelligenter, wijzer. Het kan me, eerlijk gezegd, niets schelen. Ik wil niet een ander worden. Ik wil niet zo knap zijn als een schoonheidskoningin, als een deel van mijzelf dan verandert. Of een groot geleerde of een schrijfster of een beroemde filmster. Ik wil dat allemaal wel zijn, maar ik wil in de eerste plaats zijn die ik ben. Ik veracht mensen, die zichzelf kunnen verloochenen.’
Hij keek haar zwijgend aan.
‘Ik veracht jou niet. Je bent immers geen mens, dat heb je zelf gezegd. Ik vind jou griezelig.’ Ze stond op en ging ongeduldig heen en weer lopen, waarbij haar wijde rok tegen haar benen zwiepte. Hij keek gespannen naar de plooien van de stof en de onnavolgbaar fraaie lijn, een levende lijn, heel anders dan welke andere lijn dan ook, van haar kuiten, een lelijk woord voor een zo geslaagde speling der natuur.
‘Het heeft geen zin de mensen te waarschuwen, dat een wezen van een andere planeet ons zit te bespioneren of wel wel goed genoeg zijn om in het hoge gezelschap van een stelletje hogere wezens, die niet eens een eigen lichaam hebben’ - ze streek zich onwillekeurig over haar heupen - ‘te worden opgenomen. Niemand zou me geloven. Als je zelf op de markt zou staan en wonderen zou verrichten, zouden ze je uitlachen, denk ik, of je zou beroemd worden als goochelaar. En voor zover ik het kan zien, is het ook niets anders. Nieuwe gedaanten, onsterfelijkheid, verwisselbare onderdelen, het zijn niets dan goocheltrucs, meer niet. Je komt er niet verder mee. Goed’ - ze bleef voor hem staan -, ‘ik kan je nergens toe dwingen, ik kan je niet beletten in Buenos Aires of Bombay een ander meisje... nu ja, het doet er niet toe, ergens anders door te gaan met je experimenten, maar ik kan je wel verzoeken onze aarde zo snel mogelijk te verlaten.’ Ze zei het een beetje theatraal, terwijl het hooghartig bedoeld was, maar hij hoorde door de woorden heen, dat ze deerlijk gekwetst was. Hij stond op, maar ging meteen weer zitten toen hij zag dat ze achteruitdeinsde.
| |
| |
‘Geen woord van alles wat ik tegen je heb gezegd zou ik terug willen nemen,’ zei hij, maar zijn stem klonk mat, omdat hij niet meer verwachtte begrip voor zijn houding te vinden. ‘Ik houd van je. Ik wil met je trouwen.’
Haar weerstand brak plotseling en het leek alsof ze op het punt stond in snikken uit te barsten. ‘Hoe kan dat? Je bent gek. Weet je dan niet, dat je in mijn ogen een soort monster bent? Een inktvis en een krab en een duizendpoot tegelijk en dan nog... nu ja, het doet er niet toe.’ Ze ging voor hem staan en keek op hem neer, haar eigen verdriet bij haar medelijden optellend. ‘Wij kunnen niets voor elkaar zijn,’ zei ze.
‘Je vergeet, dat ik menselijker word naarmate ik langer mens ben en naarmate ik heviger wens mens te blijven,’ zei hij. ‘Het zal me moeilijk vallen mijn vroegere gedaante, mijn vroegere ik eigenlijk, terug te vinden. Het valt me zwaarder naarmate ik meer van je houd.’ Het klonk een beetje belachelijk, maar hij wist geen andere, geen duidelijker omschrijving voor hetgeen er met hem gebeurde. ‘Er komt een punt, dat ik alles kwijtraak,’ zei hij moedeloos. Hij zag, hoe haar grijze ogen zich met tranen vulden, maar ze bleef tegenover hem staan, tegen de tafel leunend, in afwachting blijkbaar, nochtans zonder veel hoop. Het was alsof ze een gebeurtenis zich zag voltrekken, die haar aanging, maar aan de loop waarvan ze niets kon veranderen. Horace zag het en hij wist, dat die gebeurtenis in hem plaatsvond en toch leek het alsof hij er ook niet bij was. ‘Je vraagt niets,’ zei hij. ‘Je vraagt me niet aan jouw kant te komen staan.’
Ze schudde haar hoofd, bedeesd en bedroefd. ‘Ik mag je niets vragen, omdat ik niet zou weten wat ik vroeg. Ik kan je niets vragen, omdat ik niet weet of ik de verplichting die ik dan op me neem, kan aanvaarden.’
Hij stond op en als bij afspraak ging ze nu op zijn stoel zitten en keek uit het raam, terwijl hij heen en weer liep, in afwachting ook. Zij scheen nu volkomen kalm en haar profiel tekende zich onbeweeglijk af tegen het licht, een gevoelige, gewassen tekening als van iemand als Clouet, heel fijn, ietwat onwerkelijk. Daaronder was haar lichaam ineens fors en uitdagend onder de stof van haar strakke jurk, een belofte van warmte, van gloed, van bedwelming in de vreugde van duizendvoudig gespitste zinnen en in de ontspanning van de gemeenschappelijke vervoering.
Hij knielde en legde zijn hand in haar schoot, heel licht, alsof de aanraking niet als de ontmoeting van twee lichamen maar eerder als van twee onstoffelijke, haast onbestemde eenheden bedoeld was. ‘Ik houd van je,’ herhaalde hij. ‘En ik had ongelijk je door mijn eis, door mijn
| |
| |
vraag, verwijt, een belofte af te willen persen. Maar als het je geruststelt: we kunnen elkaars gelijke worden. Ik bedoel, ik kan alles wat ik tot nu toe als een voorrecht van mijn afkomst beschouwde opgeven. Ik kan mij kwetsbaar maken en sterfelijk en onveranderlijk. Dat zal me weinig moeite kosten.’
Ze keek op hem neer en legde haar hand aanvankelijk op zijn hoofd maar voer daarna heftig met haar vingers door zijn haren, zoals ze gewoon was te doen. ‘Je zult me haten als je niet meer terug kan,’ zei ze. ‘Er zal een ogenblik komen dat je me haat.’
Het bloed schoot even naar zijn hoofd en hij stond op het punt uit te vallen en te zeggen, dat hij in elk geval op dit ogenblik beter wist wat hij deed dan zij, maar deze vlaag van hoogmoedige verbijstering bracht tevens de vertedering met zich mee, die hem deed inzien, dat het angst en niet een gevoel van triomf of zelfs verantwoordelijkheid was, welke haar deze woorden ingaf. Hij trok haar naar zich toe, op de grond, naast zich, met kussen en al, en greep met zijn handen haar armen. ‘Ik houd van je,’ zei hij. ‘Een ander, die ik geweest ben, had dat nooit kunnen zeggen. Hij had de woorden niet kunnen uitspreken zonder schaamte of spot.’
Ze liet zich gewillig zoenen en strekte haar lijf als een gespannen veer van staal toen hij haar achteroverboog. Middenin de omhelzing duwde zij hem echter met een licht gebaar van haar hand van zich af en begon te lachen. ‘Een mythologische situatie,’ constateerde ze en haar grijze ogen gingen fonkelen. ‘De Godheid komt op aarde, maakt de sterfelijke vrouw, Leda, Alkmene, noem maar op, er waren er tientallen, alleen een Melissa was er niet bij, het hof en verdwijnt.’ Ze pakte hem bij zijn oren en keek hem recht aan. ‘Tenminste als hij een God is. Maar als hij het nu eens niet is?’ Ze begon weer te lachen, hoog, schel even, maar kort daarop tot zijn geruststelling dieper, uit de grond van haar borst. ‘Ik zou je kunnen vragen me het bewijs te leveren, dat je van een andere planeet bent en van een hogere cultuur en dat je dus eigenlijk voor ons een God bent, maar dan zou er een andere mythologische situatie kunnen ontstaan en deze zou wel eens vlak voor mijn ogen kunnen verdwijnen. Neen’ - ze pakte hem zo stevig vast dat hij er benauwd van werd - ‘ik waag het er niet op. Ik heb je en ik houd je, wie je ook bent. Horace, de onsterfelijke, die over de dood gaat nadenken. Kom hier.’ In haar geestdrift beet ze zijn lippen stuk en hij tastte naar zijn zakdoek. Uit de kleine wonde kwam bloed, warm echt bloed.
| |
| |
Voorlopig verslag no. 4 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad. Het spijt me u te moeten mededelen, dat ik niet in staat ben mijn onderzoek naar de mogelijkheid of wenselijkheid om de planeet Izqir III in de Melkweggemeenschap te doen opnemen, voort te zetten. Het heeft naar mijn mening weinig zin u uit te leggen wat hiervan de oorzaak is: in uw wijsheid zult ge deze ook zonder mijn opgaaf van redenen kunnen begrijpen òf uw vermogen zich de omstandigheden van een onderzoeker op een volkomen vreemde planeet voor te stellen is zo gering, dat ook een breedvoerige motivering niet zal helpen. De mij ter beschikking gestelde instrumenten om mijn taak te volbrengen en daarna in uw midden terug te keren, heb ik vernietigd. |
|