| |
| |
| |
Leo Vroman
Over de dichtkunst
Een lezing met demonstraties
‘Ik blijf geloven dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan 10 seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijke en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben.
Ik herinner me van Max de Jong, dat hij vaak klaagde over “gaten” in zijn gedichten. Veel mensen hebben die en sommigen hebben vermoedelijk veel werk verscheurd dat naar mijn maatstaf goed zou zijn geweest; maar die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over hen zelf. Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In de fysiologie kan men ook niet alle conclusies trekken uit in vitro proeven met weefselculturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment.’
(Uit een brief van Leo Vroman aan Bert Voeten, 27 november 1959)
hoef ik niet meer te ontwrichten,
hoef van een kip geen vlerken te kraken
om er toch nog een hond van te maken.
Alles loopt op gewone voeten
want het rijmen hoeft niet meer te moeten;
maar dat is een diepgaand spel,
dat vormen van zinloze stoeten.
Toen ik bij voorbeeld hierboven
iets moest hebben op -ichten
| |
| |
lichten en doodsberichten al.
Heb ik dus twee lieve nichten,
hoe ovaal zijn dan hare gezichten
gevlucht in hun woonhuisplichten
ommeziend naar het wit weerlichten,
met in de schelpse veelgespichte
handen grote doodsberichten,
zeegezichten is nog beter.
Maar zie je, mijn nichten
Hoewel ik ze achter rammelende ramen
wel zien kan, Bé en Heleen samen
hartstochtelijk behuild met regen
die dreunt rond mijn enkels en tegen
mijn slapen en koude oorschelpen,
maar dit is nooit gebeurd,
ofwel dit is nimmer geschied:
het huishouden trok ze niet zo,
nooit zag ik mijn lieve nichten
volgens mijn kwaad geheugen
was het weerlichten van hierboven
goede rijm, doch een slechte leugen;
en ook meen ik te moeten geloven
dat geen zwartgerande brief
ooit... toch, neem Heleen bij voorbeeld.
Is ze zonder dit net zo lief
voor de lezer, die nu reeds verveeld
met een gewoon rijpe dame
desnoods in blank vers te beschrijven
| |
| |
gegroeid met behulp van verbazing
uit een meestal negenjarig zotje?
kon zij de alpinist geriefelijk
doen denken dat de pret twee
in haar hoofdje waardoor de blauwe
geen gaten zegt mijn geweten:
het rijm nam die regel weer mee.
Excuus voor het klankherkauwen.
Mijn linkerwang is gespleten
Ik word in mijn brood gebeten.
Ik ben Knerfjeslaus geheten.
Mijn oorlel wordt ingekreten.
Kwisten kweekt Kikker-neten.
Daar; van het rijm gekweten
En? Lieve praat-estheten?
Ach, rijmen daar is niets aan,
maar het gaan waar de woorden gaan,
steeds nieuwe gedachten vandaan
(maan, hijskraan, hanetraan)
vaak eensklaps stilstaan, want
Ik ben dan heus doodgewoon,
en heb alleen een grote neus,
en Tineke een beetje erg lief,
maar dat is toch niet zo gek?
Ik vertel thuis niet zo maar sagen,
en sluit zelfs mijn magere bek
| |
| |
iets uit mijn ‘eigen werk’
(‘bah’ zeg ik dan) voor te dragen.
Maar met leeg papier op schoot
uitgedost met weerkaatsingen: dood,
nacht, en vermoorde dingen
waarvan de wuivende vachten
of week maar onwillig trachten
Ik durf mijzelf graag te beloven
dat ik zelfs met één hand, daarenboven
geheel omgroeid kan raken;
vermoeid van hun zachte vermaken,
met hun slurven in de armen,
bries beweegt de lage blaren
Men mag over hun levende lijven
heen rusten, en 's nachts blijven.
Wanneer men wenst te slapen
is een zakdoekje het wapen
zodat men geen schaars pruik-
gewas, maar slechts lauwe
| |
| |
en oksel, zelfs tegen een knie,
en slechts van tijd tot tijd
maar de gehele slaap lang,
voelt rijzen en dalen; wie
Vergeleken bij het trage, ja
Hier liggen we dan misschien.
Op het midden van een boomblad
er van onder doorheen is te zien.
- als je nog wakker bent -
van de slak die aan kon bellen?
Het verhaal is hier zeer bekend.
Daar was eens een huisjesslak
waarvan enkele zenuwcellen
of misdeeld moeten zijn geweest.
In ieder geval, het beest
scheen te denken, en bijna te geloven
met het midden van zijn voet,
waar andere slakken slechts goed
mee zitten, of desnoods kruipen.
Hij echter had edeler delen,
wanneer hij nl. even geschrokken
zich een dag had teruggetrokken
kwam hij bijna tot een conclusie
in het hart van zijn spiralen,
| |
| |
kluitje de kop dan uitstak
leek het slechts een droevige slak
die wat mede te delen had
Tot iets lachte op een keer.
Toen deed hij dit ook maar niet meer.
Zijn vrienden en vriendinnen
kwamen nu niet meer binnen.
Door zijn gele en rosse wand
zag hij ze soms verschuiven,
met hun slappe, kale kuiven.
zag hij zijn lang, zacht hart
maar aan vale bruine stukken
probeerde hij dan te denken.
Ook dit wilde niet lukken,
laat staan dan ook gebeuren,
het bleef bij beelden en geuren...
Op een vrijdag liet hij zich rollen,
in zijn huisje, rond te hollen,
| |
| |
op de gevel van Krugerlaan
(plus en min) verscholen,
en hij legde het vlezig kopje
erop, en likte een beetje.
Een kortsluitinkje ontstond,
en verweg, door een elektromagneetje,
sulde een stroompje rond,
dat aan een hefboompje trok,
en dat sloeg op een kleine klok -
Een dienstmaagd begon te lopen.
Ze deed de voordeur open.
De slak hief het zwarte gezicht.
De deur sloeg kwaad dicht
Dinsdag en woensdag: regen.
Maar daar kon hij wel tegen:
Of het koper hem zo goed smaakte?
Of de schok hem gelukkiger maakte?
Een klein meisje dit keer.
Het zag hem, zei ‘dag meneer’.
Ook deze deur ging dicht,
maar weer open, even later:
het kind, met een glaasje water.
Ze hield het voor zijn gezicht,
hoewel ze bedremmelend voelde
dat hij dit niet bedoelde.
| |
| |
Of liever: donderdag, nummer elf,
verzin de rest maar zelf.
En vraag je je bovendien af
of we nog op die olifanten-
buik rusten, bedenk dan dat
de onzekerheid soms werkelijker is
Het einde van een verhaal
is zo nutteloos als het kabaal
dat een symfonie besluit:
het wist het voorafgaande uit.
Ik wil je zo makkelijk niet kwijt,
zie je liefst een hele tijd
alsof je zo pas nog die witte
op het bolle slapende beest.
Helaas, dit zoek ik het meest:
van geld, het verdelen van pap.
Dit klinkt misschien als een grap,
een fladder-, een eiwitlicht,
of zelfs kodderig gedicht.
Het is mij dodelijke ernst.
ik smijt woorden op je open
en je dicht lijkend hoofd van jut
verandert; wil je beweren
dat je schedel, hard genoeg
tegen dit vers is beschut?
Als je alles vergeet wat je ziet
ben je veilig; anders niet.
| |
| |
Ik heb je twee meisjes beschreven,
met olifanten doen leven,
en met een waanzinnige slak;
(of met moeite, dat weet ik niet)
zien kleur worden en bewegen.
Keer dan tot het warme gebied
waar mijn woorden zich reeds toe keren,
en dat languit genesteld is tegen
de binnenkant van je kleren:
met wie ik iets raars bedrijf,
langs je vinger die aanwijst.
Ik probeer je niet te ontleden
tot wieltjes en willetjes lijf:
we zijn beiden rarigheden,
Nee, zelfs om de wildste haat
het tedere van afgrijzen,
het onthullerige van rillen,
het wulpse van moeten gillen,
zijn daadvlagen die bewijzen
dat we geen kramp kunnen snappen
van de griezelige grappen
onze tong, en kin, en keel en
omlaag in tweeën kunnen delen.
Een lachje springt dan uit de bres,
een uiterst klein kwelen,
of misschien bij de bange velen
voor wie haat al te grof lijkt
Mogen we hierover praten?
| |
| |
Wat wij het meeste in anderen haten
zal wel dat zijn wat het afzichtelijkst is
om morgen mee te ontwaken:
van de meest kostbare dingen,
de man die het meisje slaat
om de liefde die ondergaat
terwijl zij tezamenwringen
hangt ons de angst boven het hoofd
voor het ontzaggelijk nu,
er wordt haastig van angst geroofd,
beloofd, geliefd, geloofd.
‘Hoe anders, hoe kalm’ hijgt men
‘was vroeger dezelfde stad,
en hoe dom, en hoe heerlijk was dat.’
Ja, waarheen zijn de helden vertrokken
wier beelden uit hout zijn gekerfd,
doch met ogen en vingers ontverfd,
alsof onder hun keiharde rokken
de strijdlust sinds eeuwen bederft?
Waar zijn de mannen met zwaarden
die zich brullende diep in de wouden
verloren, met gaasmaagden trouwden,
en dan brullende paarden?
En waar zijn de smachtvolle vrouwen
die, een hand op het borstbeen gedrukt,
hoofden bij bloedige baarden
omhooghielden, vers geplukt?
Ze zijn niet verdwenen, want
kijk maar eens in de krant;
| |
| |
verleden week bij voorbeeld
vloog een bus vol mensen in brand
waardoor negen meisjes en hun leraar,
god, vergeet ze nou maar,
riep, toen het zo licht werd:
don't panic, don't panic,
het spijt me, zo iets kan
in de reeds kronkelende troep,
het spijt me, maar zo iets kan
ik nooit, vooral hem niet vergeten.
O, de meisjes, veranderend in eten,
naar de onbeheerste dingen
met hun onherstelbaar kapotte
grijpdelen, het belachelijk zingen
van hun vele lichaamswater
een onraadbare werkelijkheid later,
maar vooral het vermoeide openspringen
van de zoetelijke schedelpan
waaruit een thans takdunne man
luid tot zijn stilte toe wilde
dat de anderen niet zo gilden.
dan zo een die groot geweld
met iets uiterst kleins bestrijdt?
De verslagene, het bovenlijf kwijt
vecht voort als nog slechts één been
zodat diens geweldige degen
| |
| |
A, daarvan wordt gretig verteld.
Maar vertel me liever van jou,
van je sappige witte cellen
die zich door je bloedvaten storten
op een stofje, hun hete korte
leven uitputten, hun vellen
als je houdt van heldhaftigheden
probeer mij dan eens te vertellen
hoe de kiem van een gedachte
door je grote hersenen dwaalt,
volle dagen, eenzame nachten
als de droom der verwarringen daalt
over synapsen, dendrieten
die van zichzelf genieten
in het hartstikke donker gebouw,
hoe dat handjevol elektronen
voortworstelt om je te redden,
dat slaperige lichaam van jou
waar geen tientallen wonderen in wonen
(zo durven de mijne te wedden)
maar vele, vele miljoenen.
Het is goed om een beetje te weten
wat zich binnen de lijven bevindt
die men al of nog niet bemint,
van het ademen en het eten,
van het andere dingen doen,
en degeen dan, met wie men wil sterven
nog vóór het onhandig bederven
een bijzonder ernstige zoen
met het levende lipwerk te geven.
Zit dan, en denk eens even
aan de hoorbare heldendaden
die onder de huid zijn te raden
waar wankelende, licht ontstelde
organen misschien wel strijden
om andere niet te doen lijden -
| |
| |
wat zijn dan volledige helden?
Wat kunnen wij ons vermeten
om ooit, ooit iets te weten
dat de werkelijkheid begaat
in het hoofd dat een man op straat
die er toch bruin uitziet en sterk -
het hoofd dat hij ongemerkt
opeens tussen de handen klemt?
En de moeder dan, die een kind
wier hart opeens wordt geremd?
Waarom weeg je de bijnieren niet
van de knaap die alleen aan een front
met aan flarden gescheurde mond
doodschiet, en doodschiet, en schiet?
Hoe verflauwd zijn zo de smaak
en de scheiding van goed en kwaad.
Als die vreemde boom nog bestaat,
waarom keert men dan niet, en vaak,
Misschien is het zwaard al verkoold
en de engel verteerd, of verdoold
op een speurtocht naar ver gekrijs
en bijgelicht met een vlam
en ligt het karkas van een ram
half door geweldige poten
boom, met een soort boterham
de onderbuik ietwat verschoten,
en een lapje van vijgeblaren
op laag voorhoofd en haren.
Maar tussen de lange grassen
| |
| |
en de lagere struikgewassen
langs de verkoelende stromen
staan hoge bloeiende bomen,
waarvan de waanzinnige bloemen
ons vreemd bekend voorkomen.
Er klinkt een kikkervet zoemen
uit de welige harten daarboven...
Indien we hierin geloven,
komt de herfst dan nog op tijd?
En verspreidt de gehoopte soort vrucht
dan niet zo'n walglijke lucht
Wellicht is goed-en-kwaad
niet eens waar alles om gaat.
Wellicht is het straks genoeg
om iets, iets maar, te begrijpen
wanneer we ons zitten te knijpen
met de dood voor de boeg.
Maar dit is al zo vaak gezegd.
Ik merk tussen mijn slapen zo slecht
Hoe uiterst klein voelt mijn kin;
neem ik hem in mijn linkerhand
dan zit daar haast niets in,
zo bedrukt als een stukje krant,
zo druk, zo dun, zo gebruikt
voelt hij, en mijn handpalm ruikt
naar een klein warmhartig beest
dat traag uit mijn kaakje leest.
Straks moet ik nog eens doorpraten
over helden, hun goed en kwaad en
ik zuig nu liever en bijt
zacht op mijn slaperigheid,
| |
| |
zie groene blaaaderen, hangende
van de koele, veel onverdeeld
van arm water arm waterdier
hoe lang nu hoe lang vallen
hoe lang is drie maaltallen
op zijn bijna dooie gemak
daar daar, fluisterde vlug
de van voren verstoorde dame.
want vreemde bewegingen kwamen
en met kaakslagen opgevoed,
ze wilde geen kinderlijk bloed
bloeden maar gegoede muziek
ten berde ten deftigen berde
brengen ten berde ten bierde
haar lange goederen tierden
haar zware geluiden versperden
| |
| |
de voorruit van vaandrig tot braamen
de jaarlappen vielen tezamen
en stortten zich los van de ra
als drie geweldige gieren
en wier duistere wrakken weldra
allerhooiigst over ons heen
zullen neerbonzeǹ en kwakken.
Ze laten zich echter braaf zakken
en voelen in het algemeen
aan als een zeer lichte vracht
inktschappen uit het jukbeen.
|
|