| |
| |
| |
R. Blijstra
Metamorfose
Even nadat zijn vliegende schotel de aarde had geraakt en op het mulle zand tot stilstand was gekomen, liet de bestuurder zich uit het toestel zakken en nam de menselijke gedaante aan. Hij was in deze vorm een man van ongeveer dertig jaar, één meter tachtig, zijn paspoort zou, als hij dat had bezeten, geen bijzondere kentekenen hebben vermeld, voorts: haar asblond, ogen blauw. De laatste eigenschappen waren noodzakelijk, als het ware voorgeschreven, omdat hij niet mocht opvallen tussen de rest van de bevolking in deze op het noordelijk halfrond gelegen streek. Met een snelle greep, alsof hij zijn gebaren reeds van tevoren eindeloze malen had gerepeteerd, pakte hij een klein koffertje, dat eruit zag alsof het van leer was gemaakt, uit het ruimtevaartuig, opende het en nam er een apparaat uit, dat iets weg had van een grote zaklantaarn. Hij schakelde het instrument in en richtte het op de schotel, die wit opgloeiend in enkele seconden doffer werd, de kleuren van het spectrum van rood tot violet doorliep, en ten slotte zwart oploste in de duisternis van de nacht.
De man bleef een ogenblik wachten, in dezelfde houding, blijkbaar in de veronderstelling dat op deze daad een of andere reactie zou volgen, doch toen deze niet kwam, ging hij zitten, borg het instrument waarmee hij de schotel had vernietigd, op, haalde uit de tas een voorwerp dat een sextant zou kunnen zijn en verkende het luchtruim. Het resultaat van zijn waarnemingen scheen hem niet geheel te bevallen, want na enige ogenblikken stond hij weer op, stopte de sextant in zijn tas, haalde een kompas eruit en begon dit bij het schijnsel van een voorwerp, dat precies leek op het instrument dat hij het eerst gebruikt had, maar dat nu normaal licht gaf, te bestuderen. Ontevreden brommend nam hij de tas daarna op en begaf zich naar het westen, moeizaam stappend in het rulle zand van de duinen en zo nu en dan naar rechts kijkend, waar het licht van een vuurtoren gestadig aan- en uitknipte als een gloeilampje in een kelder.
Na een paar honderd meter tegen een stevige wind in te hebben gelopen, beklom hij een duintop en tuurde vol verwachting in westelijke richting. Het geruis van de zee was weliswaar duidelijk te horen, doch overigens bleef het enige punt waarop de wandelaar zich kon oriënteren, de vuurtoren, totdat hij plotseling links het snel bewegend licht van een autobus zag naderen, die haastig onder hem langs schoot. Hij daalde
| |
| |
het duin af, sprong behendig over een hek van prikkeldraad en belandde op een brede weg. Nu blijkbaar volkomen op de hoogte van de plaats waar hij zich bevond, begon de man de weg af te lopen en kwam weldra aan een goed verlichte boulevard, die naar het zuiden liep. Op de hoek van de weg en de boulevard stond een café, dat met neonletters zijn functie vermeldde, en hier stapte hij binnen. In de tamelijk lege gelagkamer, met de armoedige weelderigheid van een seizoenzaak ingericht, zocht hij een niet al te goed verlichte plaats en bestelde zonder aarzelen een kop koffie.
‘En een dienstregeling,’ voegde hij er snel bij.
‘Een spoorboekje?’ vroeg het meisje, dat hem bediende, enigszins verwonderd. ‘U kunt van hier alleen naar Amsterdam komen. De laatste autobus is net weg. Er vertrekt elk uur een trein, tien minuten voor het hele uur. U mag wel voortmaken. Het is nu vijf over elf en de laatste gaat over drie kwartier. U kunt beter een taxi nemen naar het station. Zal ik er een voor u bestellen? Die is er pas over een kwartier.’
De man knikte. ‘Goed, bestelt u een taxi,’ zei hij, langzaam sprekend.
‘U bent zeker buitenlander?’ vroeg zij.
‘Waarom?’ vroeg hij achterdochtig.
‘U hebt een wat vreemd accent. Amerikaan? American?’
‘Ja,’ zei hij vaag. ‘American.’
‘Die zitten tegenwoordig overal,’ zei ze berustend. ‘Ik zal een taxi bellen.’
Op dat ogenblik kwam niet zonder misbaar een breedgeschouderde man in een jekker het café binnen. ‘Hebben jullie hier ook een vuurbol gezien?’ vroeg hij, tot niemand in het bijzonder het woord richtend. ‘Een minuut of tien geleden zag ik hier in de buurt een fel licht. Het kan ook een vliegtuig geweest zijn, ik had net een vliegtuig gehoord. Het is misschien in de duinen neergevallen.’
Aan de bar keek een late bezoeker wazig in zijn glas en zei niets. Een man, de waard blijkbaar, die een krant had zitten lezen, keek even op. ‘Niets gezien,’ zei hij.
‘Ik zag het duidelijk,’ zei de ander. ‘Kan ik hier even bellen?’
‘Als u even wacht, de telefoon is bezet.’
‘Ik bel de reddingsmaatschappij op. Voor alle zekerheid.’ Zijn toon was ineens kalmer, nu niemand veel belangstelling toonde. Hij keek rond en liep naar de man die pas was binnengekomen en zijn jas had aangehouden. ‘Hebt u iets gezien?’
‘Ik geloof van niet,’ begon deze aarzelend, ‘ik ben hier...’ zei hij,
| |
| |
maar op dat ogenblik kwam de dienster naar hem toe en zei: ‘Taxi is besteld, mijnheer,’ waarop de andere man zich verwijderde en de telefooncel naast de bar binnenstapte.
De man aan het tafeltje begon nu tekenen van onrust te vertonen. Hij riep de dienster en zei: ‘Geld? Betalen?’
‘Vijfenveertig cent ex,’ zei het meisje. ‘Vijf cent voor de telefoon.’
‘Vijfenveertig?’ herhaalde hij. ‘Cent? Gulden?’
‘U kan me een gulden geven, die wissel ik wel,’ zei ze bereidwillig. Ze haalde haar portemonnaie uit haar boezelaar en deed die open.
‘Mag ik even kijken?’ Hij nam er een papiertje uit en bekeek dit aandachtig, tevens in de binnenzak van zijn jas grijpend. ‘Twee en een halve gulden,’ las hij.
‘Ja, dat is een rijksdaalder. Kijk, dit is een gulden,’ zei het meisje geduldig en ze toonde een zilveren muntstuk.
‘O ja, neem me niet kwalijk.’ Hij haalde nu een rijksdaalder uit zijn zak. ‘Alstublieft.’
Zij gaf hem terug. ‘Vijfenveertig cent en vijftien procent,’ zei ze, ‘dat is drieënvijftig cent.’ Ze keek hem aan.
‘O ja,’ zei hij snel. ‘Geeft u maar één gulden vijftig cent terug.’
‘Dank u wel, mijnheer. Ik zou maar oppassen,’ zei ze ineens vertrouwelijk. ‘In Amsterdam neppen ze je zo, als je het verschil tussen een rijksdaalder en een gulden niet kent.’
‘Ik vergis me wel eens,’ zei hij en stond op. ‘Daar is de taxi, denk ik.’
‘Nou, u hebt het tweede gezicht,’ meende ze. ‘De chauffeur komt daar net binnen.’
‘Dank u.’ Hij groette beleefd en liep naar de deur. ‘Station alstublieft,’ zei hij, toen hij in de wagen ging zitten. ‘Ik moet de trein naar Amsterdam nog halen.’
‘Geen nood,’ zei de man. ‘U hebt nog zeeën van tijd.’
‘Zeeën,’ herhaalde de passagier. ‘Zeeën, dat is dus heel veel.’
In de trein gezeten trachtte hij na te gaan, of hij grove fouten had gemaakt, die de planeetbewoners ertoe zouden kunnen brengen achterdocht te koesteren. Hij had de voorzorg genomen het nummer van het papieren ruilmiddel, de rijksdaalder, te veranderen en verder had hij de terugontvangen kwartjes en guldens gereproduceerd. Hiermee had hij de taxichauffeur en de trein betaald. Verwondering of wantrouwen had hij niet gevoeld. De leden van de Melkwegraad hadden gelijk gehad: er bestond op deze derde planeet van Izqir, die door de bewoners zelf
| |
| |
‘Aarde’ genoemd werd, hiermee volgens de gewoonte van primitieve volkeren het voor hen belangrijkste en naastbijzijnde voorwerp de naam van de stof gevend, geen speciale wacht tegen ruimtevaartuigen. Ergens in de buurt waar hij was geland, werkte een primitieve radarinstallatie, waarschijnlijk ten behoeve van binnenkomende schepen, maar die had de vorm van zijn ruimtevaartuig toch niet met zekerheid kunnen identificeren. En zelfs als ze nu gealarmeerd waren door de man die in het café getelefoneerd had, hetgeen niet waarschijnlijk was, dan zou het moeilijk zijn hem terug te vinden, want met een paar gebaren van zijn hand veranderde hij nu snel de vorm van zijn neus, maakte zijn kin iets korter en zijn voorhoofd iets hoger, zodat hij niet meer op de vreemdeling leek, die in het café wellicht een wat onwennige indruk had gemaakt.
Terwijl hij zorgvuldig de omgeving van de stations, waar de trein langzamer reed of stopte, gadesloeg en trachtte na te gaan of zich daar wellicht iets verdachts voordeed, overwoog hij, dat het hem mogelijk zou moeten zijn geen opzien te baren. Door middel van de aardse radio en televisie had hij zich immers vertrouwd gemaakt met de zeden, gewoonten, talen, techniek, regeringssystemen en kunst van deze ‘Aarde’, die door mensen van verschillende kleur werd bewoond, en aangezien hij slechts opdracht had gade te slaan en vooral niet in te grijpen, zou hij gemakkelijk onzichtbaar in de menigte kunnen opgaan.
Er was ontegenzeglijk enig verschil in kleur, tenminste als het lamplicht, door normale elektrische wisselstroom opgewekt, zoals hij constateerde, de natuurlijke kleur niet had vertekend. Dit kon hij echter pas de volgende dag, als Izqir boven de horizon kwam, constateren. Hij moest natuurlijk dat woord ‘Izqir’ uit zijn geheugen bannen en leren de weer primitievere naam ‘Zon’ (ook hier weer de naam van het dichtstbijzijnde specimen van de soort) te gebruiken. Men zou hem hier gek aankijken als hij plotseling midden op de dag tegen iemand zou zeggen: ‘Wat schijnt Izqir lekker.’ Voorts moest hij een naam bedenken, waarbij hem de veronderstelling van het dienstertje door het hoofd speelde. Het zou helemaal niet gek zijn zich voor een vreemdeling in dit land uit te geven. Het zou dan niet opvallen als hij enkele fouten maakte. Een Amerikaan was dan wellicht het beste, omdat in de eerste plaats de Amerikanen in Europa bij het volk voor nogal excentrieke lieden doorgingen en in de tweede plaats, omdat ze vaak vrij gebrekkig Engels spraken, waardoor dus tekortkomingen in uitspraak en syntaxis minder gauw zouden opvallen. De moeilijkheid was, dat hij dan een soort identiteitspapier zou moeten hebben, maar het moest niet moeilijk zijn
| |
| |
dit te vervalsen. De naam kon alles zijn: Engels, Noors, Italiaans, Grieks, Nederlands, Duits, Chinees. Als voornaam leek Horace hem aardig, een oude, klassieke dichter, als achternaam zo iets onschuldigs als Hinton, was dat niet iemand uit een televisiespel? Horace Hinton, tweemaal een h, Horace Linton klonk beter. Horace net een beetje uit het gewone en Linton juist heel gewoon, waardoor de combinatie ècht leek, geen pseudoniem.
Hij lachte. ‘Horace lacht,’ zei hij bij zichzelf, ‘een typisch menselijke gemoedsstemming of neen, niet gemoedsstemming, ook niet gebaar, gelaatsuitdrukking, bezigheid,’ hij kon het rechte woord niet vinden en keek dus maar liever uit over het zwarte kanaal langs de spoorlijn naar de autoweg, waar de felle koplampen elkaar in het donker paarsgewijs voorbijgleden, voertuigen, voortgedreven door explosiemotoren, gevoed door een of andere minerale brandstof. Lang geleden had men die ook op zijn planeet gebruikt, voor de toepassing van de kernsplitsing, waar ze hier nu juist mee waren begonnen.
Dat was de reden van zijn komst: niet, dat de aardbewoners nu meteen al, dat wil zeggen binnen bij voorbeeld honderd aardomwentelingen om Izqir, aan ruimtevaart van enige betekenis, dus niet interplanetair, maar interstellair ruimteverkeer toe waren. Bij een zelfstandige ontwikkeling zou het nog wel enige tijd duren, maar de Melkwegraad had het wel nodig geacht zo langzamerhand een beslissing te nemen omtrent hun standpunt. Dat was gewoonte: zodra een planeetbevolking op eigen kracht een bepaald stadium had bereikt, en dat was dan tot nu toe altijd het punt geweest waarop zij zowel het geheim van de kernsplitsing als van de kernfusie hadden ontdekt, vond men het noodzakelijk na te gaan of zij ver genoeg was om geholpen te worden, of men er de voorkeur aan moest geven nog wat te wachten of dat de voortgang zoveel mogelijk moest worden geremd dan wel geheel belemmerd. In het laatste geval had men eens moeten besluiten de gehele bevolking uit te roeien en de planeet van een geheel nieuwe nederzetting te voorzien, anderzijds was het ook slechts één- of tweemaal in de bewuste historie van de Melkweg, die nu ongeveer een miljard omwentelingen van de aarde om Izqir omvatte, geschied, dat men een nieuwe planeet had geholpen, omdat het algemeen beschavingspeil dit rechtvaardigde. De bewoners van zijn eigen planeet, de vierde planeet van Azqor, waren de eersten, die zich interstellair hadden weten te verplaatsen. Zij waren zo verstandig geweest meteen een raad voor het gehele Melkwegstelsel in te stellen en bij traditie werden uit de bewoners van Azqor IV
| |
| |
de onderzoekers gekozen, die rapport moesten uitbrengen omtrent de stand van zaken op de zogenaamde ‘halfrijpe’ planeten, die door sommige spotters, moedeloze geesten, die geen vertrouwen hadden in de vooruitgang, ‘halfgaar’ werden genoemd.
Deze spotters meenden ook, dat uitbreiding van het interstellair verkeer met andere sterrenstelsels, de zogenaamde spiraalnevels, zinloos was en het was dan ook aan hun invloed te wijten, dat men in die miljard aardomwentelingen om Izqir (hij had zich de laatste tijd aangewend geheel in aardse maatstaven te denken, het waren natuurlijk maar honderdmiljoen Azqor IV-jaren) niet verder gekomen was dan de verkenning van het gehele Melkwegstelsel, dat overigens op alle tot nu toe bezochte planeten een andere naam had, maar wel altijd op een of andere wijze de kleur, een homogeen mengsel van alle kleuren, wit, wilde aanduiden. Merkwaardigerwijze was het op aarde dus de kleur van een stof, die door het zogenaamde moederdier, dat de nakomelingschap van de hogere wezens produceerde, werd afgescheiden als voedsel voor het jong of de jongen. Een vreemde en op het eerste gezicht nogal omslachtige methode, die nog gecompliceerder werd, doordat een nietproduktief vaderdier blijkbaar eveneens iets met deze wijze van voortplanting te maken had. Wat deze rol precies was had men op Azqor IV niet kunnen ontdekken, aangezien de aardbewoners, in andere zaken bijzonder openhartig om niet te zeggen schaamteloos, ten aanzien van de wijze waarop zij zich vermenigvuldigden een ongekende geheimzinnigheid aan den dag hadden gelegd. Het scheen daar in elk geval heel wat ingewikkelder toe te gaan dan op Azqor IV, waar een daartoe uitgekozen en aangezocht individu in één jaar, dus tien aardjaren, een nieuw individu zij het aanmerkelijk kleiner uitwendig liet aangroeien, dat dan na de voorgeschreven draagtijd zelfstandig werd en in twintig jaar (dus tweehonderd aardjaren) tot een volledige bewoner van Azqor IV rijpte.
Ondanks alle kennis van deze aarde bleek toch nog veel duister en vaag en het gevolg was, dat Horace zich onzeker en eenzaam voelde, als een goed gewapende jager in een woud vol onbekende beesten, overtuigd van zijn superioriteit in alle opzichten, nochtans zich ervan bewust, dat een onverhoedse aanval hem of althans zijn missie ernstig zou kunnen benadelen.
Terwijl de trein vaart minderde, zag hij de grauwe interieurs van de armoedige woningen langzamer en langzamer voorbijschuiven, een spreuk ‘Alcohol maakt brokken’ deed hem even verwonderd opkijken, doch hij associeerde snel: alcohol als drank in het lichaam gebracht, ver- | |
| |
mindert bij deze aardbewoners de beheersing van geest en lichaam, waardoor zulk een bedwelmde dus bij voorbeeld in het verkeer ongelukken kan veroorzaken. Dan ineens een zwart, glimmend vlak, vaste grond ongetwijfeld, en een soortgelijk zwart, glimmend vlak, dat lager lag dan de vaste grond, dat moest dus water zijn, de befaamde grachten van Amsterdam, waarin de huizen weerspiegelden, bij daglicht ongetwijfeld beter te zien dan bij nacht. Een donkere massa, weer glimmend asfalt en glimmend water, licht van verschillende kleur, vage contouren, letters - de trein stopte en Horace stapte uit.
Hij volgde zonder aarzelen de weinige passagiers, die gehaast naar een omlaag voerende trap met het bord ‘uitgang’ erboven liepen en door een tunnel het station verlieten. Nadat hij echter zijn kaartje aan de controleur had afgegeven, bleek hem plotseling, dat zijn zo zorgvuldig, zij het niet al te zeer in details voorbereid programma (‘je moet naar de omstandigheden weten te handelen,’ had men hem gezegd) een hiaat vertoonde: hij wist eigenlijk niet precies hoe een Amerikaans legitimatiepapier, identiteitsbewijs of paspoort eruit zag en dat zou hij, wilde hij zich in een hotel onderdak verschaffen, moeten bezitten. De volgende ochtend zou het hem weinig moeite kosten zulk een document te bemachtigen en na te maken, zo veronderstelde hij, doch het kwam hem voor, dat dit wellicht om het middernachtelijk uur moeilijkheden met zich mee zou kunnen brengen. Misschien was het dan toch verstandiger gewoon als Nederlander het hotel te betreden: een naam, geboorteplaats en datum was gauw genoeg gevonden en een brief of gedrukt kaartje met adres snel vertoond, als ze daar al om vroegen. Nog weifelend wandelde hij het geheel door water omgeven plein voor het station op en werd prompt aangeklampt door een jongeman, die hij onmiddellijk als een in de televisie zo geliefde onderwereldfiguur uit een grote stad identificeerde, een jongeman in een goed zittend pak overigens, waarvan de stof echter net niet kleurde bij de opvallend groene das, de iets te gele schoenen en het losse roodachtige overhemd. ‘American?’ vroeg hij amicaal. ‘Want a good time?’
Horace knikte. ‘American,’ bevestigde hij. ‘I want a room. If you can help me...’
‘Sure, sure,’ verzekerde de ander, ‘rooms, girls, drinks, leave it to Johnny.’ Hij keek de ander even onderzoekend aan. ‘Je hebt toch wel geld bij je, vader? Ik zie nergens bagage. Waar kom je vandaan?’
‘Haarlem,’ zei Horace verstrooid.
‘Harlem? Een blanke uit Harlem! Nou, die is goed,’ lachte Johnny.
| |
| |
‘Doet er niet toe als je maar geld hebt. Laat eens kijken. Kun je betalen? Can you pay?’
Bij wijze van antwoord haalde Horace een handvol guldens uit zijn broekzak, hetgeen de ander onmiddellijk geruststelde. ‘Linke jongen, jij,’ meende hij slim, ‘je bent hier al eens eerder geweest, is het niet? Je verstaat al wat Hollands? You understand Dutch, a little bit? Je liet je geld zien voor ik het in het Engels vroeg. Afijn, één ding is zeker, jullie weten dat je in de wereld niks voor niks krijgt.’
Zo ietwat eenzijdig converserend staken zij de tramrails over langs een paar vrijwel lege trams, die op de passagiers van de laatste treinen stonden te wachten, langs de onbeheerde fietsen tegen de leuning om het water, de brug over. Horace kreeg even de indruk van een tamelijk brede naar het stadscentrum voerende boulevard van een middelgrote plaats (bijna een miljoen inwoners, herinnerde hij zich), maar werd snel naar de volgende brug geloodst, zwijgend alsof zijn begeleider enige tegenstand of althans enige vragen omtrent inlichtingen over de plaats van bestemming verwachtte en deze niet wilde geven. Maar Horace was op de hoogte: het zeemanskwartier met de toffe meiden, joviale moederdieren, die meer voor het amusement, wat dat dan ook mocht zijn, de toespelingen bleven hier weer vaag, dan voor het voortbestaan van het ras, de bevolking, de inboorlingen zorgden, waren hem althans van gezicht en gehoor bekend, zij het ook, dat zij gewoonlijk door actrices werden voorgesteld.
Zij werden plotseling opgeslokt door een donker straatje en de overgang van de open door het water nog vloeiender gemaakte ruimte naar de nauwe darmen van de stad was zo groot, dat Horace onwillekeurig even stilstond en omkeek. Maar Johnny pakte hem snel bij een mouw van zijn jasje en duwde hem voor zich uit, de steeg verder in, waar muziek en zang de bezoeker reeds vervaarlijk begroetten en een enkel meisje met brede lach haar ‘Ga je mee, schat’ lispelde. Beschermd voor een overigens hem onbekende verleiding door Johnny, zijn nieuwe vriend, stapte Horace zonder dralen verder, doch verzeilde reeds na enkele stappen weer in een nieuwe wereld, omdat zijn begeleider ineens een van de kroegen binnenstapte, die zulk een eendrachtig front aan de overzijde van de voormalige Oudezijdskapel vormen. Voor het orgel van flessen, die vloeistoffen in allerlei kleuren bevatten, en dat bediend werd door een stevige man met een tamelijk rood hoofd dat reeds kaal begon te worden, voor de glanzende bierpomp en alle andere opgepoetste koperen en nikkelen roosters en bakjes, kranen en kastjes op de toog
| |
| |
zaten een paar vrouwen en één man, die kennelijk al enige tijd onder het genot van versterkend vocht in dit lokaal had vertoefd.
Johnny begroette het gezelschap luidruchtig en vertelde, dat de beide vrouwen Sjaan en Jenny heetten, de eerste was helblond, de ander iets donkerder, een onbestemdere haarkleur. Terwijl Horace ging zitten namen de meisjes hem keurend op, en in de spiegel van de tapkast zag Horace, dat ze elkaar even met de ellebogen aanstootten. Hij bemerkte nu een duidelijk verschil in huidskleur tussen hem en de andere mannen, hij was bepaald te bleek en verbeterde haastig de fout, die blijkbaar niet zo opvallend was dat iemand er aanstoot aan had genomen. Op hetzelfde ogenblik begon de honingharige Jenny te giechelen. ‘Hij bloost,’ zei ze. ‘Een Amerikaan, die bloost. Die hebben we hier nog niet vaak in de zaak gehad.’ Ze liet zich van haar barkrukje zakken, kwam naast hem staan en pakte zijn arm: ‘Wat geef je weg, schat? Ik heb dorst, Jezus, wat een harde armen heeft die gozer, het lijkt wel rubber.’ Ze sloeg er met haar vuist op, maar Horace pakte die snel en verlaagde meteen de oppervlaktespanning van zijn pseudo-mensenhuid, zodat haar verwondering zakte, toen ze het opnieuw probeerde. ‘Kom, Johnny,’ vervolgde ze tot de runner, ‘geeft hij niks weg? Schuift hij niets af?’ Maar Horace was zijn nieuwe vriend al voor. ‘Vraag haar wat ze wil drinken,’ zei hij tot de barman. Maar dat was een lelijke fout. ‘Spreekt hij Hollands?’ vroeg het meisje verbaasd. ‘Is hij geen Amerikaan?’
Johnny keek verlegen alsof hij op een onbehoorlijke daad was betrapt: ‘Ik wist het niet. Ik dacht dat hij Amerikaan was, en hij sprak ook Engels tegen me.’
‘Ik ben Amerikaan,’ stelde Horace hen gerust, ‘maar mijn moeder was Nederlandse. Die heeft me Hollands geleerd.’ Hij floot ‘Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan’ en iedereen begon te lachen. Maar Johnny was nog niet gerustgesteld en fluisterde: ‘Zeg, je spreekt het mij te goed! En ik heb alleen nog maar guldens gezien. Heb je geen dollars? Je vernachelt me toch niet?’
‘Vernachelt?’ vroeg Horace.
‘Neen hoor, dan is het goed,’ zei de ander haastig, keerde zich tot de dronken man en gaf Jenny, die met een open bloesje over de toog ging hangen, gelegenheid haar vrouwelijke bekoringsijver bot te vieren.
Zonder veel succes overigens, want Horace werd verlegen, omdat hij niet precies wist, hoe het tegenspel gespeeld moest worden, aangezien een zorgvuldige bestudering ervan in de televisiespelen nog geen praktijkervaring met zich meebracht. Tot zijn geruststelling werd het meisje
| |
| |
niet al te handtastelijk; hij had ook opzettelijk het om zijn preutsheid bekend staande Nederland uitgekozen om niet te snel bloot te staan aan een anatomisch onderzoek door een of andere voortvarende vrouw. Halfnaakte mannen waren hem bekend, maar de laatste geheimen werden op de televisie niet onthuld en zo bleef dus hier en daar in ongetwijfeld belangrijke onderdelen nog onzekerheid.
Naarmate het meisje dichter bij hem kwam begon Horace onrustiger op zijn stoel heen en weer te schuiven, hetgeen zij weet aan gebrek aan ervaring in dit soort café's, zodat zij hem met zacht kirrende geluidjes en snelle wrijfbewegingen van haar vingers in en achter zijn oren en over zijn rug trachtte op te winden en gelijktijdig te kalmeren.
Ten einde raad bestelde Horace snel achter elkaar vele consumpties voor alle aanwezigen, die hij onverschillig met een handjevol guldens betaalde zonder er erg op te letten wat hij terugkreeg, hetgeen, naar hij duidelijk kon merken, een uitstekende indruk maakte. Intussen keek hij onwennig om zich heen in het vrijwel lege lokaal, waar slechts hier en daar een man met een glaasje voor zich wazig voor zich heen zat te kijken, of een man en een vrouw zwijgend elkaars hand vasthielden of de monden op elkaar drukten, een ook hem van aanschouwing bekend symbool van genegenheid in de zogenaamde westerse wereld. Intussen werd het hem steeds droeviger te moede: hij voelde zich niet meer eenzaam als een welbewapende jager in een hem onbekende jungle, maar als een naakte in een gezelschap volledig bedekten, die net deden alsof hij net was als zij. Een gemaskerde wiens identiteit reeds lang ontdekt was. Hoe was het immers mogelijk, dat zij niet bemerkten iemand voor zich te hebben, die een taal sprak, welke hij letterlijk slechts van horen zeggen kende, die in een huid stak, welke niet de zijne en toch de zijne was, die van binnen geheel anders van bouw was dan zij. En toch: zij dronken onbekommerd, terwijl een gebaar van zijn pseudo-hand hen kon vernietigen en hij werktuigen bij zich droeg, waarmee hij de gehele stad kon verwoesten. Hun argeloosheid maakte hem bijna bang en toen de dronken man naar hem toe kwam om met hem te klinken, deinsde hij verschrikt achteruit. Zijn dankbare gast, die op enige steun had gerekend, viel voorover, het bierglas dat hij in de hand had, brak in scherven tegen de metalen steun die langs de bar liep, de man viel in Horaces armen en een deel van het bierglas drong in diens vlees. Met een ongeduldig gebaar plukte hij het scherpe glas uit de palm van zijn hand en liet het op de grond vallen.
‘De-dat is sterk,’ meende de feestganger, ‘je-je bloedt niet eens,’
| |
| |
maar op hetzelfde ogenblik liet Horace de rode vloeistof vloeien, traag, zoals dat bij een vleeswonde behoort. Maar hij zag de ogen der anderen, van de barman, van Jenny, van Sjaantje, van Johnny op zich gericht en ineens werd hij bang. ‘Ik voel me niet erg lekker,’ zei hij tegen Johnny, een stuk verbandgaas uit zijn zak halend en dat tegen de wonde drukkend om de anderen gerust te stellen. ‘Ik ga, geloof ik, maar liever naar een hotel. Dan doen we het morgen of zo wel eens over.’
Johnny gehoorzaamde zwijgend en bracht hem naar een smal huis op een gracht, waar niemand hem vroeg wie hij was of wat hij ging doen, waar men hem een kamer wees en daarna alleen liet, nadat Johnny hem terloops ‘Ik zie je nog wel’ had toegevoegd, zonder iets af te spreken, zonder geld te vragen.
Voorlopig verslag no. 1 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad. Na het korte bericht omtrent mijn aankomst op Izqir III geef ik u hierbij een uitvoeriger verslag van mijn verblijf en een kort résumé van mijn bevindingen op de door mij te onderzoeken planeet. Voor zover mij bekend heeft de landing van het daarna door mij vernietigde ruimteschip slechts reacties veroorzaakt in de landelijke en plaatselijke bladen, geen enkel internationaal persbureau achtte het nodig melding te maken van de onschuldig lijkende gebeurtenis: ‘Urenlang hebben verleden week vrijdag de reddingsdiensten langs de kust nabij Zandvoort gezocht naar een neergestort vliegtuig, nadat enkele burgers, die op de Zandvoortse boulevard wandelden, hadden gemeld, dat zij, volgens enkelen in zee, volgens anderen in de duinen, een vuurgloed hadden waargenomen in de vorm van twee grote vuurbollen en nadat zij even tevoren een vliegtuig hadden horen vliegen. Later meldde men, dat het hier loos alarm gold. Eerst thans wordt bekend, dat de oorzaak van dit alles een verdwaalde granaat van een soort lichtspoormunitie is geweest, die door een commissie van proefneming voor het leger van een proefterrein werd weggeschoten. Dat niemand aan deze mogelijkheid heeft gedacht - twee vuurbollen was een duidelijke omschrijving die de burgers gaven -, dat de betrokken instanties niets van zich lieten horen en dat een vergeefse reddingsactie werd gehouden, is nog niet zo vreemd als het feit, dat de Luchtmachtvoorlichtingsdienst toegaf deze lezing al enige dagen geleden te hebben “gehoord”. Dat is dan prettig voor deze voorlichtingsdienst, die er evenmin als de Legervoorlichtingsdienst aan heeft gedacht de oorzaak van dit loos alarm publiek te maken en daarmee de attente waarschuwers te rehabiliteren.’
| |
| |
Zoals uit de vele onjuistheden bevattende melding blijkt is men hier niet voorbereid op de waarneming van ruimtevaart in welke vorm dan ook, zodat men liever een normaal klinkende verklaring die nergens op slaat, in elkaar zet dan toe te geven dat men niet voldoende waakzaam is geweest. Intussen kan dit een list zijn om per parachute gelande spionnen om de tuin te leiden, doch het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat men enig denkbeeld heeft omtrent de juiste gang van zaken. Aangezien televisie en radio in dit land op middernacht hun programma's beeindigen, kan mijn eerste bericht hoogstens enkele ontvangtoestellen en een al te nabij gelegen zender gedurende enkele seconden gestoord hebben, hoewel ik zorg heb gedragen voor een sterke isolatie en een zodanig scherpe gerichtheid, dat men mijn uitzending wellicht niet eens heeft kunnen waarnemen.
Ik ben nu voorlopig Amerikaan, Horace Linton genaamd. Een paspoort heb ik mij verschaft door eenvoudig in een drukke straat van deze stad een paar toeristen te volgen, die naar mijn mening uit de Verenigde Staten afkomstig moesten zijn, één ervan onder het mompelen van de woorden ‘Secret Service’ om zijn paspoort te vragen en dit op de bekende wijze door middel van oculairosmose vast te leggen en dan, zonder naam en data, te reproduceren. Ik vermeld dit om te illustreren, hoe gemakkelijk de aardbewoners, ongetwijfeld onder invloed van de televisie en zijn voorganger, de film, het zelfstandig denken en handelen ontwend zijn en naar een bepaald patroon reageren in een situatie die hun uit de geijkte verhalen bekend is.
Zoals is afgesproken zal ik mijn indrukken zo onbevangen mogelijk weergeven, opdat uw Raad zelve met inachtneming van de vertekening, welke onvermijdelijk bij de waarnemer gaat optreden, moge oordelen. Zonder nu verder in een gedetailleerde beschrijving van mijn verblijf gedurende drie aardse dagen te vervallen, kan ik u mededelen, dat ik het lichtelijk verdachte hotelletje op een achtergracht van deze stad heb verlaten en na reproduktie van de nodige bankbiljetten en verandering van mijn uiterlijk mijn intrek heb genomen in een goed hotel. Een bezoek aan de bibliotheek der universiteit heeft mij de zo nodige kennis verschaft over de bouw van het menselijk lichaam, ik heb enkele veranderingen in de niet zichtbare delen moeten aanbrengen ten einde niet al te zeer uit de toon te vallen, deze betreffen voornamelijk de stofwisseling, zodat ik nu kan eten en drinken zonder de drank en het voedsel na verloop van tijd weer onverteerd te moeten uitscheiden. Voorts was het nodig de ademhalingsorganen en de bloedsomloop in beperkte mate
| |
| |
na te bootsen. Verder heb ik het zo noodzakelijk verband weten te leggen tussen de gesproken en de gedrukte taal: de laatste was ons slechts onvoldoende bekend, aangezien immers een verwarrend onderscheid in uitspraak bij de verschillende talen met eenzelfde alfabet bestond. Een vluchtig onderzoek naar de stand der verschillende wetenschappen heeft mij ervan overtuigd, dat men op fysisch en chemisch gebied bezig is een volgend stadium te bereiken, terwijl men in de mathematiek dit stadium reeds bereikt heeft. Biologie en medicijnen zijn hier typische ervaringswetenschappen, terwijl de geesteswetenschappen aan de inzichten van op aarde levende mensen gebonden zijn, waardoor, hetgeen in het algemeen wel wordt toegegeven, de conclusies slechts in beperkte mate als algemeen geldend kunnen worden beschouwd.
Doch liever dan te trachten uw Raad de verschillen duidelijk te maken tussen de aardse cultuur en de onze zou ik gaarne een persoonlijke karakteristiek geven, die, hoe oppervlakkig ook na een kort verblijf als het mijne, het voordeel heeft van een onmiddellijk contact, dat zo verschillend is van het uitsluitend visuele en het auditieve beeld van radio en televisie. Waar u, en ook ik eertijds, de aarde slechts hebt leren kennen door erop te kijken, ben ik nu in staat iets van het wezen te ervaren. De mens is naar onze maatstaven gemeten bijzonder kwetsbaar en ongemeen speels. In hoeverre het een uit het ander voortvloeit heb ik nog niet kunnen nagaan: er is hier sprake van een zekere wisselwerking, dunkt mij. Dit is meer dan een bij wetenschappelijk onderzoek meer en meer gebruikelijke suppositie, welke, het zij gezegd, soms tot absurde stellingen leidt. Dat de mens om zijn kwetsbaarheid te vergeten, om zich te ontdoen van zijn angst, zich vermeit in het spel, spel van verschillende orde, naar aard en aanleg, is gemakkelijk te begrijpen. Dit spel houdt hem echter af van datgene waar hij zich het meest in zou moeten verdiepen: het onderzoek naar de oorzaken van zijn kwetsbaarheid. Het spel van de mens is een fatale vlucht in het nirwana van het dagelijks vermaak: juist dan, wanneer hij na het volbrengen van zijn taak, zijn arbeid tot inkeer zou moeten komen en dus zou moeten afdalen in een dieper gelegen laag van zijn bewustzijn, drijft hij naar de oppervlakte van een vluchtig en voor de hand liggend geluk, dat hem echter op den duur zogoed als geen bevrediging schenkt. Merkwaardig is echter, dat dit spel van de mens in bepaalde gunstige constellatie van de geest hem door alle lagen heen voert en voor hem zowel vermaak als inkeer betekent: hij vat deze werkzaamheid en het ondergaan van deze werkzaamheid samen onder het begrip kunst. De klanken, ons van de aardse
| |
| |
radio reeds lang bekend, de muziek, hebben bij ons aanvankelijk het denkbeeld doen post vatten, dat op deze uitverkoren planeet wezens van de allerhoogste orde moesten wonen, zij het ook, dat de door hen uitgevonden instrumenten alsmede hun verheven stemmen vaak werden misbruikt voor het uitdrukking geven aan banale en verwerpelijke gevoelens. De televisie heeft ons weldra geleerd, dat de mensen, begiftigd met een zeldzaam begrip voor de ordening van geluiden in verrukkelijke en ontroerende reeksen, geenszins tot de hogere wezens behoorden, maar een vreemd mengsel vormden van dichtbij de dieren gebleven stervelingen en van nature hooggeborenen. Ook deze laatsten echter kunnen slechts, meen ik, niet zeer ver komen, aangezien zij even kwetsbaar zijn als de anderen: hun is slechts een beperkt leven beschoren. Het is voor ons, die een vrijwel oneindig tijdsbestek ter beschikking hebben, bijna onmogelijk een denkbeeld te vormen van de mate waarin het einde van het leven en het daarop volgende niet-zijn de houding van de mens beïnvloedt. Hij heeft het spel in alle vezels van zijn wezen doen doordringen. Indien dit spel nog beperkt ware gebleven tot de zogenaamde kunst, die althans nog in zekere mate het verband met het wezenlijke in stand houdt, dan had men van een logische ontwikkeling kunnen spreken, doch opvallend is, dat ook de kleding, het voedsel, de voortplanting, ja zelfs de oorlog en de religie (vreemde doch u welbekende aardse uitingsvormen) gedeeltelijk of geheel onder het teken van het spel en dientengevolge van het vermaak zijn ondergebracht.
Het gebrek aan ernst, waardoor de mens zich voor zijn eigenlijke taak ongeschikt toont om het leven te verlengen, zodat hij de mogelijkheid zal vinden tot de zin ervan door te dringen, brengt mij ertoe reeds daarom alleen de aardbewoners voor lange tijd ongeschikt te achten om in onze gemeenschap te worden opgenomen.
Rechtvaardigheidshalve wil ik echter het onderzoek niet besluiten zonder van de uitvloeisels van dit principiële gebrek kennis te hebben genomen. Ik zal mij volgens uw aanwijzingen mij aan de aanvang van mijn reis meegegeven trachten aan te passen, ten einde dieper in de beweegredenen, welke tot de betreurenswaardige zijpaden in de ontwikkeling van de mensheid hebben geleid, door te dringen. Mijn verslag zal dan echter tevens oppervlakkiger kunnen worden, omdat zij de feiten onverbloemder weergeven: een tweeslachtigheid, welke op Izqir III nu eenmaal onvermijdelijk lijkt te zijn. Op de kwetsbaarheid, welke de sterfelijkheid van de mens tot gevolg heeft, een kwetsbaarheid, die vooral voortkomt uit de omstandigheid dat het menselijk lichaam niet in staat
| |
| |
is een onderdeel dat beschadigd of versleten is, te vervangen, terwijl de geneesheren hiertoe vooralsnog ook nog maar in zeer beperkte mate in staat zijn, op deze kwetsbaarheid is de oorlog gebaseerd, die ten doel heeft een deel van de aardse bevolking dienstbaar te maken aan een ander deel, dat het eerste dreigt te vernietigen of inderdaad vernietigt. Op deze oorlog of oorlogsdreiging, een begrip, dat reeds jarenlang bij ons een punt van discussie uitmaakte, aangezien het ons onwaarschijnlijk voorkwam, dat de aardbewoners ernstig van plan waren elkaar uit te roeien, zijn de machtsverhoudingen op deze planeet gebaseerd. Aan de vernietigingswerktuigen, die overigens niet gebruikt kunnen worden, aan de voorbereiding van een oorlog wordt veel aandacht en veel energie besteed. Een tastbaar doel kan nimmer bereikt worden, zodat wij mogen aannemen, dat hier sprake is van een ‘spel’, dat, indien het werkelijk tot uitbarsting zou komen, de mensheid voor jaren terug zou zetten, terwijl het, mocht dit niet het geval zijn, van alle spelen de meeste energie opeist en slechts enkele uitverkorenen vermaak biedt.
Bij het spel van de handel, een bedrijf, waarbij een aantal mensen goederen verplaatsen, achterhouden, opslaan, en duurder verkopen aan degenen die er behoefte aan hebben dan strikt noodzakelijk is, kan men evenmin van een welomschreven doel spreken, tenzij men aanneemt, dat ook weer een klein deel van de bevolking hierin vermaak schept.
Hetzelfde geldt voor de zogenaamde godsdienst, aanvankelijk bedoeld om de mens troost te verschaffen voor hetgeen hem in het lichaam ontbrak, maar die door overwoekering van het spelelement is ontaard in lege ceremoniën en holle woorden, waarin nog slechts enkelen genoegen scheppen. Een groot deel van de mensheid wordt voorts onder bedreiging van dakloosheid en hongersnood gedurende een deel van de dag tot handelingen gedwongen, die slechts het spel van de enkelingen bevorderen. Hun lichaam wordt hierdoor zo uitgeput, dat zij in hun vrije uren slechts kracht overhouden voor passief ‘kijk- en hoorspel’, zoals verschillende sporten, de radio en de televisie, die er dan ook op berekend zijn een groot publiek te behagen.
De samenstelling van de bevolking is in voorkomen vrij homogeen, doch er wordt nadruk gelegd op kleine verschillen, zoals huidskleur, dikte van de lippen, vorm van de neus, haarinplanting, alsmede op een vaak vrij gering onderscheid in ontwikkeling, die meestal slechts op minder kennis, niet op een andere aanleg berust. Isolatie en ook eenzijdige belangstelling van de verantwoordelijke volken voor eigen welzijn hebben in het verleden deze scheiding geschapen, die echter
| |
| |
langzaam verdwijnt, zij het ook, dat de sporen van het verleden vrij lange tijd een scherpe tegenstelling in de geest in stand zullen houden.
Van groot belang is voorts de omstandigheid, dat op aarde twee geslachten bestaan, zowel bij vele dieren als bij de mensen, wier omgang noodzakelijk is voor het voortbestaan van de soort. Nu brengt de kwetsbaarheid (en dientengevolge de sterfelijkheid) van de mens de noodzaak tot het verwekken van een in aantal ruim genomen nageslacht met zich mee. Het gevolg hiervan is, dat veel aandacht wordt besteed aan de voortplanting en dus ook aan de verhouding tussen beide geslachten, het mannelijke en het vrouwelijke. Dit moge u reeds bekend zijn, minder duidelijk was mij althans, dat hierbij in het geheel geen sprake is van een op enigerlei wijze wetenschappelijk verantwoorde teeltkeuze, doch dat men de mensen zelf maar domweg tot de voortplantingsdaad laat overgaan. Deze bestaat uit de vereniging van twee cellen, die afzonderlijk niet tot deling en dus tot hernieuwde groei in staat zouden zijn; het is mij nog steeds een raadsel, waarom men hier zo geheimzinnig mee was, ofschoon de mogelijkheid natuurlijk niet is uitgesloten, dat van geheimzinnigheid geen sprake is geweest, doch dat men het niet nodig vond zaken uit te leggen, die aan een ieder bekend waren. Hoe dit ook zij: men laat zich bij de voortplanting in het geheel niet leiden door redelijke eisen omtrent de keuze van de partner, doch vertrouwt bij dit toch zo belangrijke besluit geheel op een vreemd instinct, dat liefde wordt genoemd. Een wederzijds gevoel van affiniteit, door velen als ‘eeuwig’ beschouwd, waarbij wordt voorgegeven, dat de gekozen beminde de ‘enige’ is op de gehele wereld. Een vorm van hysterische overdrijving, die zelfs in het kader van het menszijn hoogst abnormaal genoemd moet worden, aangezien het woord ‘eeuwig’ natuurlijk voor een verhouding tussen twee stervelingen in het geheel niet past en elke ‘liefde’ uit de aard van haar wezen met de dood van een der gelieven in de bestaande vorm moet eindigen, terwijl elk spoor ook in de
herinnering ervan bij de dood van de tweede geliefde verdwenen is. Het uitzonderlijk ‘enige’ van de liefde is al evenmin vol te houden. Aangenomen, dat op aarde twee miljard mensen leven, welke wij voor het gemak in tien leeftijdsklassen verdelen, waaruit de ‘paren’ gevormd kunnen worden (waarbij dus de oude lieden en de kinderen vanzelf afvallen), dan heeft een man op een huwbare leeftijd, dus tussen twintig en vijftig, gesteld dat de gemiddelde leeftijd zeventig jaar is, elke zeven jaar de keuze tussen honderdmiljoen vrouwen. Wij mogen aannemen, dat hij onder hen één of meer dan één zal kunnen vinden, die aan zijn ideaal beantwoordt of in het
| |
| |
geheel géén. Intussen is de keuze in de praktijk dus op zijn gunstigst de beste uit een tamelijk beperkte omgeving, waarbij de welgestelden een grote mobiliteit vertonen, zodat hun mogelijkheid om te kiezen groter is. Factoren, die overigens met een naar mijn gevoel ‘juiste’ keuze niets te maken hebben, als rijkdom, schoonheid, intellect, aangezien biologisch hiervan niets vaststaat en rijke, mooie en verstandige ouders volgens de stand van de aardse biologie evenveel kans hebben om arme, lelijke en domme of zelfs achterlijke kinderen te krijgen als nakomelingschap die aan hen gelijk is, deze factoren worden ‘naar keuze’ al of niet in aanmerking genomen, kortom er heerst hier een willekeur, een systeemloosheid, die op ons een verwarrende indruk moet maken. Daarbij komt nog, dat bij dit alles de liefde blijkbaar in bepaalde kringen (misschien in alle) slechts in schijn ernstig wordt opgevat. Vaak ziet men ook de geslachtsdaad als een soort spel, als iets dus dat in het geheel geen gevolgen behoeft te hebben en niet ingesteld is ten behoeve van de instandhouding van de soort, maar als leeg vermaak. Indien men de ontwikkeling van de film, een primitief voorstadium van de televisie, volgt, is het duidelijk dat dit ‘spel’ zijn hoogtepunt bereikte in de jaren, toen het zogenaamde ‘sex-appeal’ van de vrouwelijke sterren een soortgelijke ‘kijkfunctie’ had als de sport, waaruit de conclusie getrokken had kunnen worden, dat bij de lagere standen de voortplantingsdaad door het aanschouwen van begerenswaardig divertissement in verminderde mate beoefend zou zijn. Deze conclusie zou dan echter voorbarig zijn geweest: de latere geboortecijfers hebben deze stelling geenszins bevestigd.
Na deze onsystematisch op elkaar volgende eerste indrukken deel ik u nog mede, dat dus mijns inziens de mate waarin de muziek door de aardbewoners wordt beoefend, door ons is overschat en dat in geen geval sprake is van een verheven vorm van leven door de beoefenaren noch van enige religieuze extase, dat voorts slechts de mathematiek, fysica en chemie op dezelfde wijze als bij ons worden bestudeerd en alleen op basis van deze wetenschappen van enige hoop op toekomstige gelijkwaardigheid gesproken kan worden, dat alle uitingen welke ons onbegrijpelijk voorkomen het gevolg moeten zijn van het tweegeslachtenstelsel op aarde, de kwetsbaarheid en de hiermee verbonden speelsheid.
Het zal mij moeite kosten mij verder in de aardse mentaliteit te verdiepen zonder iets van mijn wezen op te geven. De gevaren hieraan verbonden zijn zowel u als mij bekend.
(Slot volgt)
|
|