| |
| |
| |
Theun de Vries
Meesters en vrienden
Verloren vaderland
Toen ik in 1929 mijn leeszaalbetrekking te Sneek aanvaardde, vond ik Friesland terug als een ingesluimerde provincie. Mijn boos voorgevoel, dat mij daar een periode van nieuwe vereenzaming en geestelijke eentonigheid te wachten stond, werd volkomen bewaarheid. De Friese zuidwesthoek, waar Sneek als marktstad en cultureel centrum fungeerde, was een graswoestenij, bevolkt door een grimmig, calvinistisch boerenslag, waarmee ik geen zweem van geestelijke of gevoelsverwantschap bezat. Het landschap met zijn vlakke groene uitgestrektheid, waar de rijkswegen doorheen kropen als tunnels, die uit de ene horizon op- en in de tegenoverliggende onderdoken - ieder uur een fietser, elke twee uur een wagen -, wekte bij mij stemmingen van verlatenheid, die mij, vooral toen de najaarsstormen opstaken, naar lichaam en ziel ontzenuwden. Ik was afkomstig van de Friese zandgrond, het heide- en bosgebied, ik was opgegroeid tussen geboomte en tuinen en intieme woudlanen, bij een zachter en goedmoediger mensensoort. De lege ruimte van het weidegebied, waarin ik mij voelde neergezet, en waarin men alleen de aanwezigheid bespeurde van grote holle waterplassen, had voor mij een vijandig karakter, en heeft dat voor mij tot vandaag toe behouden.
Het stadje waar ik mijn brood moest verdienen, was klein, en de geest - of ongeest - ervan nog kleiner. Klassen- en standennuancering was sinds de achttiende eeuw en de regententijd niet meer veranderd. Behorende tot de laagste en minst betaalde categorie van ‘hoofd’-arbeiders, hoefde ik niet de minste hoop te koesteren ooit te worden toegelaten (als dat mijn hoop en verwachting zijn mocht) tot het milieu van de ‘betere’ hoofdarbeiders: artsen, leraren, juristen. De man die de leeszaal beheerde, was een onmogelijke zonderling, met wie elke omgang buiten de leeszaalmuren uitgesloten was. Hij was een naamgenoot van me en bleek zelfs een verre neef van mijn grootvader: eensdeels een belezen veelweter, anderdeels een onverbeterlijke dorpsbarbaar. Naar zijn leeszaalfunctie smeet hij met de muts; historie en taalwetenschap waren zijn hobby. Als samensteller van een woordenboek en als vertaler heeft hij geen slecht werk geleverd. Hij amuseerde mij vooral in het begin met krasse en gekruide boerenverhalen, want er liep een malle ader door zijn persoon; maar al gauw verviel hij in herhalingen, en van
| |
| |
de humor van zijn dorpsepiek raakte voor mij alras de aardigheid af. Voor de cultus van enige algemeen-menselijke, laat staan artistieke beschaving, was Sneek beslist niet de aangewezen plaats. Ik was te jong om mijn gemis ironisch op te vatten en te verwerken. Ik herinner me de doorlopende neiging het stadje te ontvluchten, en, zodra ik op de verlaten buitenwegen liep of fietste, de soms panische radeloosheid, waarmee ik tussen de huizen terugvluchtte.
De vriendschap die ik van mijn tijdgenoten-dichters in Utrecht en het Gooi ondervonden had, wekte bij mij aanvankelijk de illusie, dat er misschien ook in Friesland iets van een kameraadschappelijk verkeer met letterkundigen zou zijn te vinden. Er was toentertijd een literaire groepering van dichters en prozaïsten, die een tijdschrift uitgaf, De Holder (De Hommel) geheten, dat ietofwat van zich liet horen. Deze groep kwam af en toe in Leeuwarden bijeen, en speelde daar in Oranjehotel of Klanderij ‘dichters in het koffijhuis’. Ik had geen moeite contacten te leggen, en ik werd op deze bijeenkomsten, waarvan ik er twee à drie meemaakte, amicaal ontvangen. Waarschijnlijk heeft men het wel interessant gevonden, een landgenoot bij zich te hebben, die met ‘Hollandse’ wateren gedoopt was; en ofschoon ik deze Friese schrijvers, die allen om en bij de dertig waren, volstrekt niet wil beschuldigen van vurige bekeringsijver, bespeurde ik toch heel wel dat zij mij voor hun Friese literatuur terug zouden willen winnen.
Het is de vraag, of dit niet gelukt zou zijn, als Friesland toen op mij niet zulk een stiefmoederlijke indruk gemaakt had, als ik zijn land en mensen niet had gevoeld als typerend voor wat men later zou noemen ‘een achtergebleven gebied’ - en ook, als de literatoren voornoemd zelf solider, stoutmoediger, oorspronkelijker, om niet te zeggen revolutionairder waren geweest. Dit was beslist niet het geval; zij hadden in hun levensgedrag en kunstuitingen reeds de vage en monotone kleur van de toenmalige Friese sfeer aangenomen. Met mijn tweeëntwintig jaar besefte ik, dat zij het belangrijkste misten wat een schrijver groot maakt: in een of ander positief opzicht rebel te zijn. Boerenzoons en -kleinzoons als zij waren, gaven zij, zo zag ik, in sterke mate toe aan de dode tradities van hun afkomst, waren zij al gestempeld met een provincialisme, waarvan zij het conservatieve karakter zelf niet doorzagen. Ik had zeker niet de vinger kunnen leggen op deze zwakke plekken: mij ontbrak destijds elk sociologisch inzicht; en deze situatie verklaren had ik nog veel minder gekund. Eén ding echter was mij van meet af aan duidelijk: de Holder-groep was in geen opzicht te vergelijken met die rondom De
| |
| |
Stem, De Gemeenschap, De Vrije Bladen, die alle aangeraakt waren door de ademtocht van een wijdere wereld. Mij, jeugdige zoeker, konden de Friese bloedsbroeders dan ook niets bieden wat ik zelf al niet bezat. Sinds lang waren de wilde en ook wel bijzondere jaren van de Friesnationale beweging verstreken. De ‘leider’ van de 20-er jaren, Douwe Kalma, die mij later, half in scherts, half in ernst, verwijten zou, dat ik ‘aan Friesland het aanzijn dankte en de bloem van mijn geest aan Nederland schonk’, was een bedaarde studiosus geworden, die niet meer met separatistische bewegingen en Home Rule-acties dreigde. De jonge Friese literatuur koesterde zich bij oude vuurtjes, was voor driekwart liefhebberij, zich voedende uit een statische boerencultuur, die geen enkel verfrissend maatschappelijk element in zich opnam en ook niet opnemen kon, omdat de ontwikkeling van het gewest opzettelijk verhinderd werd (en nog steeds, ja, meer dan ooit verhinderd wordt) -: het gevolg was een literaire inteelt zonder perspectieven, waaraan men thans met wanhopige middelen probeert te ontsnappen, bij voorbeeld door Joyce en Sartre in het Fries te vertalen... Arm heitelân - alsof het daarop wachtte!
Ik herhaal: de mannen van De Holder hebben mij in 1929 alleszins vriendschappelijk ingehaald. Ik heb aan hun tijdschrift enkele bijdragen geleverd; ik heb ook, voornamelijk in De Gids, veel Friese poëzie uit die tijd besproken, maar een verbondenheid, een verwantschap, zoals ik ze met Coster, Marsman en andere ‘Hollanders’ had beleefd, en in Sneek nog slechts van verre beleven mocht, is daar nooit uit gegroeid.
Wanneer ik nu over Friesland spreek als over een verloren vaderland, dan geschiedt dat met innerlijke reserve. Friesland is voor mij in de loop der jaren een dualistisch begrip geworden. De herinnering aan mijn vroegste, zonnige kinderjaren - de tijd vóór de eerste wereldoorlog -, die samenvalt met mijn herinneringen aan een vergode grootmoeder, aartstype van de Friese boerenvrouw, behoort ongetwijfeld tot een van de heimelijke levensbronnen waaruit zich mijn verbeelding voedt. Het Friesland zoals ik het als pas-volwassene terugvond, kon mijn liefde niet meer verwerven. Ik zie het als een oud land, door een reeks van objectieve en subjectieve oorzaken - absentisme, politieke en morele zelfgenoegzaamheid, ontbreken van industrieën en een modern proletariaat, plattelandssleur en kleinsteedse standenwaan - tot een stilstaand binnenmeer geworden, waarin weliswaar de waterlelies ieder jaar fris ontluiken en de zeilscheepjes fris gebreeuwd worden, maar waar geen grote gedachte, geen verlossende daadkracht bloeit. De sociale initiatieven
| |
| |
van een paar kleine politieke groeperingen niet te na gesproken, die zich beijveren, om Friesland uit zijn moerastoestand te bevrijden en weer deel te laten hebben aan de werkelijke wereld.
De New-Yorkse criticus John Gassner heeft enkele jaren geleden in een voorwoord tot de Selected plays van de toneeldichter en prozaïst Sean O'Casey over diens Ierendom iets opmerkelijks gezegd - opmerkelijk misschien vooral in mijn ogen, omdat ik in de verhouding van O'Casey tot Ierland, mutatis mutandis, datgene terugvond wat kenmerkend is voor mijn verhouding tot Friesland. Ik veroorloof mij de passage vertaald aan te halen: ‘Het gaat O'Casey met zijn land als twee ruziemakende geliefden. Alle vezels van zijn persoon hebben hem gebonden aan Ierland, de achtergrond van zijn meeste stukken en de bron van haast al zijn muziek. Maar hij heeft de Ierse nationalistische romantiek als een verdovingsmiddel voor benepen zielen en hoofden kritisch afgewezen, zoals hij ook kritisch tegenover het Ierse provincialistische puritanisme kwam te staan, dat naar zijn mening even belachelijk als levensvijandig is. Nationalisme kreeg voor hem minder zin dan de fundamentele éénheid van heel de smachtende, lijdende mensheid. Het was niet voldoende de onafhankelijkheid op Engeland te veroveren. Er moest ook de onafhankelijkheid van gebrek en farizeeërdom veroverd worden.’
Hier valt weinig aan toe te voegen. Ik heb onbescheiden lang stilgestaan bij mijn ‘lovers' quarrel’ met Friesland, maar ik deed dit bewust, omdat in deze schijnbaar persoonlijke kwestie een diepere, algemenere problematiek besloten ligt. Wanneer ik in latere jaren over Friesland schreef, heb ik het dáár opgezocht waar het leefde, streed, in beweging was, waar de dynamische botsingen van de historie, die een land en een volk vooruitbrengen, ook in dit oud gewest bleken door te trillen, kortom, daar waar ik het liefhebben kon. In het Friesland-van-de-stilstand heeft men die visie tot op de dag van vandaag steeds met hardnekkige tegenzin bestreden, of de portee ervan averechts uitgelegd. Men heeft er nog nooit begrepen, dat men zelf zijn geschiedenis mee ter hand moet nemen - dat men niet moet wachten op ‘Den Haag’, of - wat ook een dodelijk produkt van de stilstand en de behoudzucht is - op de inmenging van machten en mogendheden van buitenaf, die wel eens even recht zullen zetten wat men zelf verwaarloosd of verknoeid heeft. In de meidagen van 1940 gingen een aantal van de Friese schrijvers, die in 1929 nog blaakten van nationalisme, met vlag en wimpel naar de Nazi's over, die het Germaanse Friesland zogoed als de rest van Nederland onder hun hiel hebben vertrapt.
| |
| |
In 1929 was van dat laatste uiteraard nog niets te zien, maar de algemene lusteloosheid en desoriëntatie hingen als een lage, drukkende wolk over het oude gewest. Er ging geen dag voorbij, of ik was mij bewust van die wolk. Het ergst vond ik de calvinistische zondagen, na een week van eentonig ambtswerk. Mijn enige troost bestond dan in familiebezoek, afgewisseld door bezoeken aan twee Friese dichters, die voor mij meer dan alledaagse connecties werden. J.H. (Jelle) Brouwer was destijds een collega van me, zij het dan hoger gekwalificeerd: hij werkte als wetenschappelijk ambtenaar aan de Buma-bibliotheek te Leeuwarden. Hij was als ik een ‘woudfries’, en al werd onze omgang niet veelvuldig, hij heeft mij met zijn optimistische en rustige persoonlijkheid menigmaal onbewust bemoedigd. J.H. Brouwer bezat een onmiskenbaar dichtertalent dat hij in later jaren, toen onze wegen al uiteenliepen, heeft omgezet in intellectuele energie, door zich te bekwamen tot een geleerde, die aan de Groningse universiteit lange tijd de leerstoel voor Friese taalwetenschap bekleedde.
Meer dan bij hem kwam ik aan huis bij zijn naamgenoot Gerben Brouwer, een begaafd, maar gecompliceerd dichter, die ik in de O.L.B. leerde kennen. Gerben Brouwer hing het gereformeerd geloof aan, en behoorde daarmee tot de christelijk-protestantse sector van de Friese beweging. Van beroep was hij onderwijzer, en wel in een dorp niet ver van Sneek, een omstandigheid die onze omgang zeer te stade kwam. Wanneer ik hem gecompliceerd van karakter noem, dan sluit dat een grote oorspronkelijkheid in; die oorspronkelijkheid uitte zich niet alleen in zijn gedichten, die hij bijzonder zorgvuldig en met grote ernst doorcomponeerde, maar tegelijk in uitbarstingen van spotzieke on-ernst, van ironische lachlust, van een opvatting over mensen en verschijnselen, die vaak in een sarcasme oversloeg, dat met zijn godsdienstige opvattingen nauwelijks meer viel te rijmen. Hij had mij, die sinds mijn Gooise mystieke avonturen al rationeler en god-lozer begon te redeneren, terwijl ik in mijn poëzie nog steeds gebruik maakte van christelijke terminologieën, al bij het begin van onze kennismaking gewaarschuwd, dat ik ‘van uit de paradox’ leefde; maar hijzelf was in hoge mate zo'n paradox-mens. Dat heeft hem in mijn ogen slechts tot ere gestrekt: in zíjn paradox uitte zich minder een wereldse tegenstroom van zijn calvinisme, dan wel (op de manier van Heine) het verweer van een overgevoelige. Van alle Friezen die ik destijds ontmoette, zag Gerben Brouwer de feilen van onze landgenoten, het ontbreken van een bezielende moraliteit, waarschijnlijk wel het scherpst; en als hij alle mogelijke uitingen van Friese
| |
| |
domheid of halsstarrigheid persifleerde, dan stak daarin ook een element van gezonde zelfkritiek. Op mij persoonlijk hebben de ironie en de spot van Gerben Brouwer, waarmee hij mij en zijn jonge vrouw vaak onbedaarlijk liet lachen, een heilzame uitwerking gehad: ze hielpen me door menige inzinking heen. Het kleine huis van Gerben Brouwer tegen zijn eindeloze achtergrond van weilanden en luchten staat dan ook in mijn herinnering getekend als een zinnebeeldig weerstandsnest tegen de Friese misère.
Ik had die weerstand broodnodig. Al kort na mijn terugkomst in het Noorden was een oude kwaal in mijn binnenste met kracht herleefd: een vrijwel pathologisch dwangdenken aan de dood. Een psychiater heeft mij jaren later verzekerd, dat het mijn levenshonger geweest is, die, in een slop geraakt, mij vrijwel aanhoudend plaagde met voorstellingen van sterfelijkheid en ondergang. In 1929 had ik die psychiater niet. Geen slaapdranken, koude douches of lichaamsbeweging konden de doodsvoorstellingen uit mij verjagen. Ik vermeed de nabijheid van kerkhoven, en als ik een begrafenisstoet zag aankomen, maakte ik hals over kop rechtsomkeert. Ik kende mijn eigen ziekte, en ik mag verklaren dat ik mij er niet passief bij heb neergelegd. Het hele proces van deze levensstoornis vindt men voor een groot deel weerspiegeld in mijn gedichtenbundel Westersche nachten (1930), die in deze tijd ontstond. De heldere toon des levens, die door de laatste verzen klinkt, is in wezen gewild en voorbarig; de grondstemming van de gedichten is de ‘nacht’, de dood, of liever de innerlijke verscheurdheid, die mij nog lang na 1930 zou bijblijven.
De omgang met de enkele mensen voornoemd, en eigenlijk meer nog mijn instinct van zelfbehoud redden mij; het laatste dreef mij ertoe, van de nood een deugd te maken, en mij opnieuw te verliezen in een omvangrijke, scheppende taak. In het najaar van 1929 nam ik mijn Rembrandt-fragmenten weer op, die in het Gooi onaangeraakt waren blijven liggen, en werkte daar, bladzij na bladzij, met een hardnekkigheid aan verder, die misschien tot mijn betere Friese erfkwaliteiten behoort. Er spraken bij dit zichzelf verliezen in een niet-eigene materie een zwaarmoedigheid en een heroïserende romantiek mee, die nog uit een vroegere periode stamden; maar het genezende element van het werk, zo realiseerde ik mij lange tijd nadien, was het feit van de door mij voltrokken objectivering, waarmee ik mijn gevoels- en verbeeldingsleven uit de eigen zielsconflicten vandaan, of als men wil boven de eigen lijdende subjectiviteit uit, in zelfstandige gestalten positief maakte. Het was
| |
| |
daarbij haast onvermijdelijk, dat een aanzienlijk deel van die objectivering niet door middel van de figuur van Rembrandt zelf, die eigenlijk te machtig en te diepzinnig was voor mijn toenmalig begrip, kon worden voltrokken; er ontstond in de roman een tweede hoofdpersoon, en wel Rembrandts zoon Titus. In de beeltenis van deze overgevoelige maakte ik mijzelf, veel meer dan ik toen besefte, los uit de persoonlijke situatie. Ik ontdekte zodoende zonder het te weten een beginsel van de kunst: dat zij niet dank zij onze misère, maar slechts dank zij onze strijd daartegen in haar ware grootte aan de dag treedt. Er is ondanks veel jeugdigs en verwerpelijks in mijn Rembrandt een element van psychische werkelijkheid, dat makkelijk door de historische stoffage heen straalt, en dat, naar ik heb gemerkt, nog altijd zijn bekoring oefent op mensen in verwante omstandigheden of met een overwegend intuïtief levensgevoel.
Inmiddels hadden de Marsmans mij geschreven, dat er in mijn nabijheid een Nederlands dichter met zijn gezin was neergestreken; het was mr. J.C. Bloem, die griffier was geworden aan het kantongerecht van Lemmer, en zijn tenten had opgeslagen in het vriendelijke Sint-Nicolaasga, een half uur met de bus vandaar. Ik had Jacques Bloem door Marsman in Utrecht leren kennen, toen hij daar een lezing hield over Swinburne, en ik verheugde mij er levendig op, die kennismaking voort te zetten. Bloem was na een dichterlijk stilzwijgen van jaren weer gaan schrijven, en zijn nieuwe verzen, korter, inniger, helaas vaak ook misantropischer dan die van Het verlangen, oefenden op de mijne mede enige invloed, vooral nadat ik het persoonlijk contact met de Bloems had opgenomen. Mijn eerste bezoeken vielen, naar ik meen, al in de herfst van 1929, maar namen in ieder geval in de vroege maanden van 1930 meer uitgesproken vormen aan. Menige middag fietste ik (voor bussen en trams had ik nog steeds geen geld) naar Sint-Nic, zoals de Friezen deze overwegend Roomse enclave noemen, af en toe bracht ik ook een zondag bij de Bloems door. Er is daar veel en uitvoerig over literatuur gepraat; en als het weer goed was, maakten we in de omgeving van Sint-Nic langdurige wandelingen. Dit wandelen was daar zelfs een lust: het dorp lag op een zandrug tussen Gaasterland en de Zeven Wouden, het had, evenals mijn geboortestreek, veel loofhout, beboste lanen en zelfs een dennenbos. Ik zie ons daar nog lopen: Jacques Bloem, die in zijn figuur en houding iets had van een Pickwick, waarmee zijn soms vinnige uitvallen tegen mensen en toestanden slecht harmonieerden (zij komen in zijn poëzie als zodanig niet voor), Claartje Bloem, een ware schoonheid, die toen nog niet als de dichteres Clara Eggink was opge- | |
| |
treden, maar zich alleen bezighield met haar man, haar ouderwetsgezellig huis en haar éénjarige zoon, de zoon zelf als prinsje in de wagen, en mijn schrale
persoon. Bloem was vooral goed thuis in de Engelse poëzie, waarvan ik toen bitter weinig afwist, en dank zij onze wandelingen en gesprekken ging ik nu ook Swinburne, de Rossetti's en Browning lezen, hetgeen het begin is geweest van mijn liefde voor de Angelsaksische cultuur. Veel moderne Engelse poëzie was er in de Sneker O.L.B. toen niet - Masefield en Rupert Brooke bleken de experimenteelsten van dat moment, maar zij hebben beiden destijds wel indruk op mij gemaakt.
Mijn bezoeken aan Jacques en Claartje Bloem hadden voor mij uiteraard de betekenis van een voortzetting van mijn Gooise tijd, en het lag niet aan de tegemoetkomendheid en gezelligheid die zij mij boden, dat de gelukkige stemmingen van genoemde tijd voorgoed verloren leken. Eensdeels was ons contact toch weer te gering, anderdeels knabbelde de eenzaamheid te zeer aan het kleine eilandje van levenszekerheid, waarop ik mij trachtte te handhaven. Mijn trots verbood mij bovendien, om tegenover anderen te veel van mijn benauwenissen te reppen. Ik weet nog wel, dat ik een zekere troost schepte uit het feit, dat Jacques en Clara Bloem zich in Friesland ook in de ballingschap voelden, dat wij in zekere zin lotgenoten waren; hoe moeilijk het Claartje gevallen moet zijn, begreep ik pas later volledig, toen ik zelf een jonge, niet-Friese vrouw naar het noorden bracht, die zich daar steeds de vreemdelinge voelde en niet de afleidende bezigheden van een beroep had.
Ten huize van de Bloems in Sint-Nicolaasga heb ik dan ook, de eerste en de enige maal in mijn leven, een van mijn meest bewonderde schrijvers ontmoet: J. Slauerhoff. Ik weet niet precies of hij destijds weer als artsplaatsvervanger in Friesland praktizeerde, of alleen bij zijn moeder in Leeuwarden logeerde. Het moet omstreeks juni 1930 geweest zijn; in elk geval was Slauerhoffs novellenboek Schuim en asch verschenen, want ik had het bij die ontmoeting zojuist gelezen. Slauerhoff verscheen op een zondag, die ik bij de Bloems doorbracht, verrassenderwijze. Hij kwam in een fordje, dat eruit zag als een vaal geworden hoge hoed op wielen, en hij was niet alleen; ik ben vergeten, of het zijn broer dan wel een Friese confrater was, die hem bij de Bloems afleverde, om zich met het autootje verder te spoeden. Ik was bijzonder onder de indruk van deze kennismaking met de grote grillige zwerver; ik kende heel veel van zijn gedichten van buiten, en ik wist door anderen veel van hem af. Bij die gelegenheid was hij in het geheel niet grillig, eerder stil-vriendelijk, ook wat terughoudend; hij sprak met eenzelfde kalme, half verlegen,
| |
| |
soms ironisch-afwerende welwillendheid, waarbij hij de ogen vaak door een neerhouden van de wimpers beschuilde. Ofschoon ik in mijn nerveuze onrust meestal veel sprak, was ik dat keer door de ontmoeting zeer bevangen en weinig spraakzaam; ik volgde Slauerhoff in zijn doen en laten met gespannen aandacht, als moest ik er voor eens en altijd zien achter te komen, wat voor man deze schrijver van de verhalen was, waarvan Larrios voor mij toen het hoogtepunt betekende. Erachter kwam ik niet: ik was toch te jong, om deze dertigjarige te doorgronden; ik begreep echter wel, dat er zich achter zijn wat zwaarmoedige charme een verwikkeld karakter verborg.
Die zondagmiddag werd er gewandeld, daarna binnenshuis door Claartje en Slauerhoff getango'd bij Zuidamerikaanse platen, die hij blijkbaar toen of eerder had meegebracht, en ik herinner me dat ik mij nogal jaloers voelde, want ik kon geen tango dansen; ten slotte werd er gezamenlijk gegeten. Volgens literaire anekdotes, die Clara Eggink later uitgaf, moeten Slauerhoff en ik bij die maaltijd een aantal opmerkingen over Friesland gemaakt hebben, die, voor zover ze van mij afkomstig zijn, het meest op persiflage à la Gerben Brouwer lijken, al zal er desondanks wel enig nationaal gevoel in hebben meegesproken; ik beken, dat mijn geheugen mij op dit punt geheel in de steek laat. Ik weet evenmin, wat er alzo verder gesproken is, en herinner mij alleen, dat ik erg mijn best deed, om Slauerhoff over zijn eigen werk aan het praten te krijgen, wat helemaal niet lukte. Toen het na den eten ging schemeren, dook de broer (of de confrater) plotseling weer met het fordje op; er moest afscheid genomen worden van de Bloems. De weg naar Leeuwarden, Slauerhoffs reisdoel, leidde over Sneek; ik stond met mijn fiets aan de hand, Slauerhoff overzag de toestand, sjorde toen, nadat hij Bloem om een touw had gevraagd, mijn oud karretje op de reserveband van de oude ford, en wij reden weg. Slauerhoff chauffeerde zelf - de anoniem gebleven tweede passagier zat naast hem, ik als derde achter hem. De straatweg Lemmer-Sneek was bij avond nog vervelender en mistroostiger dan overdag; we reden af en toe door een nevelbank, die uit een van de nabije meren overdreef, en ik werd al benauwder bij de gedachte dat de tijd verstreek, en dat ik Slauerhoff nog steeds niet had gezegd, hoe ik zijn gedichten, en nu inzonderheid dat proza van Schuim en asch bewonderde. Hij zat zwijgend achter het stuur, de tweede man zat zwijgend naast hem, en ik zat zwijgend op de achterbank; zo reden daar drie stugge Friezen in de rammelende auto langs 's Heren nachtelijke wegen, en zeiden,
waarschijnlijk alle drie om een andere reden,
| |
| |
boe noch ba. Pas in Sneek, toen ik onder een straatlantaarn werd uitgeladen, en ik de twee Leeuwarders de hand drukte, mompelde ik tegen Slauerhoff iets als ‘Schrijf nog héél veel gedichten en verhalen, ze zijn prachtig’ - waarop ik hem bij het gelig gaslicht eensklaps verlegen zag glimlachen; hij gaf mij zonder een woord een duwtje tegen mijn schouder, stapte in de ford en reed met zijn makker weg.
Ik heb aan die ontmoeting vaak met enig verdriet teruggedacht, en mijzelf steeds verwenst om mijn toenmalige schroom. Waarschijnlijk heeft mijn zeer onevenwichtige gesteldheid van die dagen mij zware parten gespeeld - ook wat de blinde plek in mijn geheugen aangaande de toen in Sint-Nicolaasga gevoerde gesprekken betreft. Jammer! Toen ik achtentwintig jaar later op de Grote Chinese Muur stond, en de kale, oergrauwe, Aziatische bergen om mij ‘als olifanten zag dansen’, zoals het in het gedicht van Mao-Tse-toeng heet, heb ik weer aan Slauerhoff gedacht. Ik had mijn pink gegeven, als hij naast mij had kunnen staan, als hij het China had gezien dat ik zag -: want toen was voor mij al jarenlang niet meer Larrios, maar dat andere, gruwelijke, aanklagende verhaal Such is life in China tot de centrale novelle van Schuim en asch geworden. Wat zou Slauerhoff in 1958 hebben gedacht, gezegd - als ik eindelijk met hem had kunnen spreken, zoals ik dat op die Friese zomerdag in 1930 niet had vermocht... niet alleen over Jan Jacob Slauerhoff, maar ook over China, de volksrepubliek? Armzalige retorische vraag! En toch, zo lijkt het me soms, zou dat antwoord ondubbelzinnig en duidelijk zijn uitgevallen, als mijn droomwens waarheid had mogen zijn.
Bracht de omgang met de Bloems, hoe beperkt, voor mij zeer concrete en troostrijke momenten, ik knoopte in die dagen, voorlopig nog op een afstand, ook de vriendschap aan met de dichter Anthonie Donker, omtrent wie ik bij de Marsmans zo vaak had horen spreken, en die toen in Zwitserland zijn lange, reddende kuur ‘uitzat’. Donker had in 1929 het Critisch Bulletin opgericht en mij gevraagd eraan mee te werken. Ik had op dat ogenblik de artikelen over Duitse literatuur voor Den Gulden Winckel weer stopgezet, en ook de kroniek van de Nederlandse letteren, die het dagblad De Gooi- en Eemlander mij sinds het voorjaar van 1929 had opgedragen, vlotte onder mijn handen niet te best; ik moest mij telkens met onnatuurlijke inspanning tot dit werk dwingen, niet alleen vanwege het feit dat ik er boeken voor moest lezen, die ik anders nooit ter hand zou hebben genomen, maar vooral omdat dit recenseren veel van de psychische energie verteerde, die ik voor mijn zelfhandhaving zo nodig had. Toch was ik blij met Donkers verzoek,
| |
| |
want wij raakten erdoor aan het corresponderen; en die briefwisseling was in de toen komende jaren weer een nieuwe telekabel, die mij op mijn eilandje met de wereld daarbuiten verbond.
Vorderde onder zulke omstandigheden het proza van mijn eerste roman bij stukjes en beetjes (zoals mijn hele ziekteproces), het lyrische gedicht bleef nog steeds mijn voornaamste wijze van zelfuitdrukking. In het voorjaar van 1930 had ik, met de in het Gooi ontstane ‘herfstige’ gedichten, een nieuwe bundel gereed, die ik de titel Westersche nachten gaf, en die ik hiervóór de weerspiegeling heb genoemd van de strijd tussen de morbide en de gezonde levensinvloeden - een strijd, waarbij zich uiteraard nog de liefdesinvloed als vitale bezieling liet gelden. Tegelijk is het niet zonder betekenis, dat in diezelfde bundel reeds enkele merkwaardig ‘sociale’ thema's opduiken. De boze weerklank van de Zwarte Donderdag in oktober 1929, toen aan de beurs van New York alle aandelen met een plof kelderden, was in mijn bestaan niet doorgedrongen, zeker niet bewust. In 1930 was de internationale economische crisis al een feit; maar zij speelde zich aan de randen van mijn wereld af. Of misschien toch niet zover weg als ik vermoedde? In de gedichten De steden, De boeren, Armenkerkhof breekt het maatschappelijk thema volstrekt door de ban der subjectieve aandoeningen; misschien hangt hun ontstaan eveneens samen met mijn reeds vermelde hang naar objectivering.
Op dat ogenblik stelde de uitgeverij De Gemeenschap te Utrecht een jaarlijkse prijs in voor jonge poëzie, de Dom-prijs (die overigens mettertijd ook in de economische crisis sneuvelen zou). De jury voor het jaar 1930 bestond uit de dichters J.C. Bloem, Anton van Duinkerken en H. Marsman. Ik zond mijn Westersche nachten in, zonder enig vermoeden van wat volgen zou. Ongeveer in dezelfde periode waarin ik Slauerhoff voor het eerst en het laatst in Sint-Nic ontmoette, deelde Jacques Bloem mij op een wandeling vertrouwelijk mee, dat de jury voor de Dom-prijs mijn bundel bekroond had. Ik was zeer geëmotioneerd door het nieuws, en bleef dat, ook nadat de officiële bevestiging mij van uit Utrecht bereikt had, ja, mijn nervositeit over de bekroning werd aldoor groter. Men moet daarbij bedenken, dat in die tijd niet zoals nu elk dorp zijn meesterprijs weggaf, en dat men nog niet op elke straathoek een literair genie tegen het lijf liep. Een prijs was nog iets exclusiefs. Tegen de tijd waarop de bundel moest verschijnen en het eerste exemplaar mij met de prijs zou worden overhandigd, leefde ik in zulk een zenuwcrisis, dat ik niet eens bij de prijsuitreiking aanwezig kon zijn, die
| |
| |
dan ook symbolisch, en als het ware ‘met de handschoen’ plaatsvond. Ik kreeg, met het eerste exemplaar van de Nachten, een foto van het evenement, dat zich in de kantoren van De Gemeenschap afspeelde, en een brief met de gelukwensen van vele oude Utrechtse vrienden die daarbij aanwezig waren; op het document in kwestie ontcijfer ik, behalve de handtekeningen van de juryleden, onder meer die van Jan Engelman, Gabriël Smit, Albert Helman, W. Pompe, en natuurlijk van Albert Kuyle, die immers directeur was van de uitgeverij.
Ik vermeld dit incident als beeld van de labiele gevoelstoestand, waarin ik mij na een jaar van Sneekse misère bevond; maar ook en vooral omdat de bekroning voor mij de herwonnen instemming van Henny Marsman met mijn sinds 1929 geschreven poëzie betekende. Want Marsman was voor mij nog steeds dè meester; aan zijn oordeel bleef mij nog altoos zeer veel gelegen.
Deze meester zag ik dan, na een jaar, onverwacht terug. In juli 1930 kreeg ik een briefkaartje van Bloem: de Marsmans logeren bij ons, Henny en ik komen je in Sneek opzoeken. - Een van de daaropvolgende middagen zag ik Bloem en Marsman op het Sneker marktplein uit de bus stappen. Het was de laatste keer dat ik Marsman zien en spreken zou. Hij en Rien waren in het najaar van 1929 getrouwd; of zij toen al plannen hadden om ons land te verlaten (in 1933 bleven ze voor het eerst lange tijd buitenslands), weet ik niet; wel herinner ik me van die laatste ontmoeting Marsmans mismoedige uitlatingen over Nederland, die Bloem met enkele welgemikte sarcasmen aan het adres van officiële cultuurverdedigers ondersteunde. Wij slenterden aanvankelijk, omdat er moeilijk iets anders te doen viel, door Sneek: een niet bepaald inspirerende wandeling, waarbij Marsman mij een paar keer verbaasd vroeg hoe ik het in dat nest uithield, wat uiteraard een retorische vraag was, want hij kende net zo goed als ik het begrip harde noodzaak. Toen we de Bloemstraat bereikten, begon Marsman voor het eerst te lachen: ‘Kijk Jacques, ze hebben je hier al bij je leven gehuldigd, dat had je van Sneek niet verwacht, hè?’ Het antwoord dat Bloem gaf, is niet voor weergave in druk vatbaar.
We streken ten slotte neer aan het marktplein, vanwaar wij uit het café op het advocatenkantoor van mr. P.S. Gerbrandy keken (een naam die ons op dat moment geen van allen iets zei), dronken biertjes, en praatten over literatuur. Mijn laatste indruk van die gesprekken met Marsman is er een van matheid en desoriëntatie: als was hij zijn zekerheid als dichter kwijt, als wist hij in het geheel niet meer waarheen zijn
| |
| |
poëzie in die periode leiden moest. Deze indruk mijnerzijds wordt trouwens bevestigd, als men Marsmans werk uit deze jaren bekijkt, dat schaars is en pessimistisch van toon, en waarin het ‘vitalisme’ zichzelf schijnt te weerleggen. Wij hebben het in dat café aan het doodstille Friese marktplein vrij lange tijd gehad over het traditionele vers; Marsman sprak zich, zij het met reserves, over de streng gebonden versvorm minder afkerig uit dan ik het hem vroeger in Utrecht wel had horen doen; maar we hadden dan ook, met Bloem tussen ons in, een dichter bij ons, die de levenskracht van deze ‘oude’ vormen juist toen overtuigend aantoonde. Ten slotte heeft Marsman het bij die gelegenheid nog gehad over de eerste fragmenten van mijn Rembrandt, die Dirk Coster met instemming in De Stem had afgedrukt; Marsman was niet zo geestdriftig, hij vond het proza te idyllisch, hij vreesde dat het boek een soort Arcadia worden zou. Die indruk moeten de Titus-episoden hem gegeven hebben, waarin ik veel jeugdherinneringen had verwerkt: ik kon hem moeilijk uitleggen wat ze voor mij betekenden, want het hele werk groeide immers minder uit bewust streven dan wel uit een onbewust beterschapsproces.
Voor hij en Bloem weer in de bus stapten, had Marsman met mij nog de afspraak gemaakt, dat ik met mijn meisje een deel van de zomervakantie bij hem en Rien in Lunteren zou doorbrengen. Om een of andere reden is dat plan niet doorgegaan: door de grillige kronkels van de sindsdien gevolgde gebeurtenissen heb ik Rien Marsman pas vijftien jaar later, na de tweede wereldoorlog, teruggezien, Marsman zelf na de wat gedempte en niet onverdeeld gelukkige ontmoeting van 1930 nooit meer. Er heeft voor mij aan dit laatste weerzien met Marsman steeds een symboliek gehangen: met de fysieke afwezigheid van deze meester en vriend in mijn bestaan nam ook zijn dichterlijke invloed vrij snel af. Dit lag zeker niet alléén aan hem; het hield ook verband met het feit, dat na de tijd der Westersche nachten mijn gedichten meer en meer randnotities van levenservaring werden, terwijl het proza, en daarmee geheel nieuwe gedachtengangen, in het middelpunt van mijn schrijversaandacht kwam te staan.
Zo nam ik in feite, zonder dat één der medespelenden er besef van had, in één zomer, weinig weken na elkaar, in mijn verloren vaderland nog wel, voor altijd afscheid van de twee grootste dichters die ik in mijn dichterlijke jeugd had vereerd, van Slauerhoff en Marsman. De kennismaking met Slauerhoff bleef beperkt tot het incidentele: zijn dood begon ik pas veel later te beschouwen als een haast persoonlijk verlies.
| |
| |
Het verdwijnen van Marsman uit mijn leven, dat in de jaren na 1930 definitief werd, is voor mij niet zonder pijn gegaan. Het was het afscheid van mijn onrustige jeugdperiode zelf, waaraan Henny Marsman - door zijn instemming en bemoeienis, vriendschap en kritiek - licht en betekenis had verleend, maar die nu onherroepelijk achter mij kwam te liggen.
(Wordt vervolgd)
|
|