| |
| |
| |
Roger Pieters
Het geluk is goedkoop
Deze zomer heeft de geur van warm zand en van zout water. De vrijheid heeft dezelfde warme, zilte reuk sinds vader op huwelijksreis trok met zijn jonge vrouw. Omdat hij tijdens zijn wittebroodsweken geen controle wil van een halfvolwassen zoon. Ik zou moeten denken aan mijn eigen moeder, maar nu kan ik nergens aan denken dan aan de warmte die in de lucht en in mijn lichaam zit, aan het frisse bad en het warme zand onder mijn rug. En dat er niets is om over te denken, dat geen enkele droom door de werkelijkheid geremd wordt. Dat het nog weken duurt voor de school weer begint, dat ik morgen mag slapen zolang ik wil, dat ik 's avonds mag gaan dansen. Het geluk is een stuk vrijheid en de vrijheid is het geluk te mogen denken waaraan men wil.
Nog lang nadat de zon gedaald is blijft het zand warm, als een dankbare handpalm. Ook de hand van Josse is warm. Warm en vochtig tegen mijn blote borst. Ik pieker erover de hand van mijn blote lichaam weg te schudden, alsof ze een lastig insekt was. Ik maak de beweging in gedachten en glimlach om mijn besluiteloosheid en het nutteloze van de daad. Josses gezicht ligt tegen het mijne. Door de baardstoppels heen voel ik zijn huid. Boven de lage struiken zwemt de muziek uit de Chez nous, als een vreemde vis in de bladstille lucht. Pianomuziek onder Billy's handen. Josses vingers kruipen over mijn huid. Ik kreun zachtjes alsof ik sommige indrukken verwarde. Josse glimlacht.
‘Laat ons teruggaan, Josse,’ zeg ik. ‘Wat zullen de anderen denken?’
‘De anderen? Wie zijn de anderen?’ vraagt hij. ‘Nietsnutten. Jij kunt niet tot hun gemeenschap behoren, jij hoort bij mij. Wij leven op de grenzen van hun gemeenschap.’ Josses stem is een stuk avond. Mèt de muziek een stuk van deze geurige avond. Het verre lawaai kruipt als een woekerplant tussen de vezels van de schemering.
‘Eens zal ik je tors houwen,’ zegt Josse. ‘Zelfs met gesloten ogen zullen mijn handen je lichaam terugvinden. Ook wanneer je weg zult zijn zal ik je steeds bij me hebben. Ook wanneer het winter zal zijn zal ik steeds deze zomer beleven.’
‘Je bent een dichter,’ grinnik ik. ‘Een kunstenaar of een dichter, maar ook voor jou zal de winter koud zijn en mijn stenen aanwezigheid zal er niets aan kunnen veranderen.’
| |
| |
‘De jaargetijden leven in ons. Wij moeten sterk genoeg zijn om in onze dromen te kunnen geloven.’
‘Ik wou dat het waar was. Dat ik vele hinderlijke gedachten wegdromen kon. Ik wou dat ik leven kon als jij. Helemaal vrij.’
‘De weg naar de vrijheid is een lange weg,’ zegt Josse. ‘Misschien is het ook maar een hoogmoedige illusie van mij te geloven dat ik vrij ben. Ik moet eten, gekleed zijn. Of ondervinden dat mijn droom zich niet steeds uitbeelden laat in klei of steen. Het lichaam is de keten die rondom onze ziel ligt. Denk er maar niet over na,’ vervolgt hij. ‘Het heeft allemaal geen belang.’
‘Laat ons nu teruggaan,’ zeg ik.
Josses glimlach is geel als het zand in de schemering:
‘Aan mijn aanwezigheid heb je niets. Een nacht als deze doet naar liefde verlangen. Of naar idioot lawaai en beweging. Jullie generatie is de generatie van de beweging, van het lichaam, de spier. Iedereen huldigt de schoonheid van het lichaam, maar ze weten die schoonheid niet te ontdekken. Ze zoeken haar op een beschilderd gezicht of raden ernaar onder een spannende jurk. Schoonheid vind je overal. Ik vond ze bij jou. Ik zal je beeld maken.’
‘Laat ons weggaan,’ zeg ik nogmaals. ‘Je bent een goede vriend en ik ben blij dat je voor me zorgt, maar ik wil terug.’
‘Je bent net als de anderen,’ zegt Josse. ‘Maar toch wil ik je beeld maken. Niet om je plezier te doen. Het is louter egoïsme dat me ertoe drijft.’
Ik glimlach. Josses boosheid kan me niet schelen. In mijn vrijheid kan ik zelfs zijn vriendschap missen.
Isa's haar gloeit feller in het rode licht. Achter mij glijden de jongens en meisjes over de parketvloer, maar ik heb slechts oog voor Isa. Haar hand ligt op de mijne en mijn verlangen glijdt langs haar blanke arm omhoog tot in het nestje van haar oksel. En zij glimlacht maar. Een ruikbare glimlach. Het hele café is gevuld met Isa's glimlach.
‘Jij was bij Josse?’ vraagt ze.
Ik haal de schouders op.
‘Hij wil me uitbeelden,’ zeg ik. ‘Er is niets tussen ons.’
‘Ik vroeg alleen of je bij hem was,’ zegt Isa. ‘De nachten zijn kil. Je moet voorzichtig zijn.’
Ik ben wèl bezorgd, denk ik. Josse en Isa. Vader en moeder.
‘Josse is een artiest,’ zeg ik.
Isa neemt een sigaret uit het pakje dat naast haar ligt. Haar vingers
| |
| |
dansen in de lucht. Haar nagels zijn bloemen op een slanke stengel.
‘Ik bedoel niets,’ zegt ze, de rook uitblazend. ‘Ik heb niets tegen Josse, zijn beeldjes staan hier overal. Kinderbeeldjes, jongensbeeldjes,’ verbetert ze zichzelf. ‘Hij is nu aan jouw leeftijd. Hoe oud ben je?’
‘Achttien,’ lieg ik.
‘Zestien,’ zegt ze. ‘Je denkt dat je iemand bent. Je bent groot en geniet een zekere vrijheid. Vooral nu je... je vader hertrouwd is.’
‘Ken je Josse?’ vraag ik, pogend haar zinspeling op mijn jeugd voorbij te zien.
‘Iedereen kent iedereen. Hij kwam hier enkele jaren geleden wonen. Men zegt dat hij talent heeft, maar ik betwijfel of het hem veel opbrengt.’
‘Geld is niet alles,’ zeg ik.
‘Wat meer geld zou hem in staat stellen zijn schulden te betalen. Nu betaalt hij met kinderbeeldjes.’
De dans is uit. De intimiteit is uit. Billy arpegieert met luie vingers. De tonen zijn dansende sterren in de hete nacht. Isa's mond is een rode planeet. Iemand tikt me op de schouder en ik moet de spieren van mijn gezicht tot een gelegenheidsglimlach dwingen.
‘Nu, hoe was het?’ vraagt Don.
‘Hoe was wat?’ vraag ik. Het glas blijft koud tussen mijn vingers. Ik stel me voor hoe hij zou kijken wanneer ik het bruine vocht in zijn gezicht gooide.
‘Ik bedoelde niets,’ zegt hij, alsof hij mijn gedachten raadde.
‘Ik hou van een wandeling bij schemerlicht,’ grinnik ik. ‘De avond te zien glijden tussen de duinen. De pannen vullen zich met duisternis en op de toppen ligt nog zon. Een sjerp zon.’
‘Een jong dichter is geboren,’ reciteert iemand. Ik ben blij wanneer Billy een tango inzet. Het meisje waarmee ik dans zie ik voor de eerste keer. Zij is veel kleiner dan ik en houdt zich angstvallig op een afstand. Hoe ik ook poog haar tot mij te trekken, tussen onze lichamen blijft steeds een afstand. Haar gezicht past niet bij de omgeving.
‘Ik heb je hier nooit eerder gezien,’ zeg ik.
‘Ik ben monitrice. We krijgen slechts één vrije avond in de week.’
‘Soms kunnen ze idioot doen,’ zeg ik, doelend op de ‘bende’. ‘Maar Isa is een toffe meid.’
‘Isa? Wie is Isa?’
‘Isa. Ze staat achter de toonbank.’
‘Ze is toch minstens vijfendertig jaar?’
Ik haal de schouders op. Wat heeft het voor belang?
| |
| |
‘Billy is een fijne pianist.’
‘Ik ben blij dat ik er eens een avondje uit ben. Van tussen de jongens weg. Ik dans erbarmelijk, nietwaar?’
Eigenlijk heb ik niet eens gemerkt hoe ze danst. Met mijn eigen danskunst loop ik trouwens evenmin hoog op.
‘Je danst uitstekend,’ zeg ik. ‘Wanneer zie ik je terug?’
Ze glimlacht. Voor de eerste keer ligt haar lichaam tegen het mijne en toch blijft haar glimlach veraf. Alsof we tot een andere wereld behoorden. Alsof ze niet werkelijk in de Chez nous aanwezig kon zijn.
‘Hoe heet je?’ vraag ik. ‘Ik ken niet eens je naam.’
‘Wat doet het ertoe?’ vraagt ze. ‘Ik heet Yvette.’
Yvette, alleen maar Yvette. Niet Yvi of Vetty. Zelfs de vrouw achter de bar noemt zich Isa en ze is ouder dan mijn nieuwe moeder, met wie ik achter een duin zou kunnen liggen en hete woorden fluisteren en mijn hand over haar vlees laten glijden. Of Isa kon mijn moeder zijn, of mijn geliefde. Het is alles maar conventie, denk ik. Me afvragend of het een idioot verlangen is dat me dergelijke gedachten ingeeft. Of het de warmte van een hete dag is die door mijn bloed kruipt.
De nieuwe dag is vol regen. Ik heb geslapen tot tien uur en dwaal, de broekspijpen tegen mijn benen gekleefd, door het duin. Pogend de slaapmoeheid te overwinnen door de hoogste toppen te zoeken. Tot de Chez nous als toevallig voor me ligt. Het café is verlaten. Isa is waarschijnlijk pas op, want het haar hangt slordig over haar voorhoofd. Ze is bijna een oude vrouw, denk ik. Misschien voelt ze mijn gedachte aan, want ze glimlacht verontschuldigend en zegt:
‘Wacht een ogenblik. Ik maak me toonbaar. Zo ben ik een slechte reclame voor de zaak.’
Het duurt een hele poos, maar haar verschijning doet de vorige vergeten. Ze draagt een nieuwe, zeer elegante jurk. Alsof mijn bezoek een speciale gelegenheid was. De rouge op haar mond glimt hard en nat. Onder haar kin liggen vele, heel fijne, dwarse rimpeltjes die verdwijnen wanneer zij het hoofd heft en lacht. Wanneer ze lacht is haar mond een donkere vlek achter de witte tanden.
‘Het is nog te vroeg om te drinken,’ zegt ze. ‘Laat ons in de salon gaan zitten.’ Ik loop achter haar aan. Haar rug is rood als bij iemand die voor de eerste keer in de zon lag.
Het salonnetje is klein en duister. Isa steekt de schemerlamp op. Het ruikt ongezellig, ongebruikt. Een nutteloos aanhangsel achter het
| |
| |
drukke café. Op het tafeltje onder de schemerlamp staat een heel klein, rose beeldje. Een idioot natuurecht afbeeldsel van een spartelend kind. Zelfs de kleur van het vlees is echt. Wanneer ik het aanraak zal ik het bloed voelen kloppen. Ik huiver.
‘Het is van Josse?’ zeg ik. Ik geloof plotseling dat ik Isa niet aankijken moet. Dat er iets op haar gezicht is of op het mijne dat we van elkaar niet moeten zien.
‘Ik vind het afschuwelijk,’ zeg ik. Isa's glimlach glijdt naast me, buiten de lichtkring van de lamp. Ze hoort ineens tot een andere atmosfeer en toch ligt haar adem in mijn hals.
‘Vind je?’ vraagt ze. ‘Waarom vind je het afschuwelijk?’
Ik aarzel met mijn antwoord.
‘Misschien hou ik niet van heel kleine kinderen,’ zeg ik. ‘Ze lijken me zo onecht. Alsof ze nog niet alleen bestonden. Alsof ik hen zag in het lichaam van de moeder.’
‘Je spreekt als Josse zelf. Alleen houdt hij wel van kinderen. Zelfs van ongeboren kinderen. Zijn ganse talent besteedt hij aan het maken van kinderbeeldjes. Dit werkje is enkele jaren oud, hij is nu aan jouw leeftijd toe. Wellicht zoekt hij je daarom op.’
‘Hij zoekt me niet op,’ verdedig ik me. Vraag me terzelfder tijd af waarom ik moet ontkennen. Isa's vlees is een duimbreedte van me af en toch is Josse me één ogenblik oneindig dichterbij.
‘Geeft hij je die beeldjes?’ vraag ik. Overal in de kamer duiken de beeldjes uit de schemering op. Kopjes, lichamen, een jongen wiens kleren tegen het lichaam gedrukt staan, als stond hij op de zeedijk in de storm geplant.
‘Soms geeft hij ze. Soms bedoelt hij ze als betaling op het verteer dat hij maakt.’
‘Ken je hem al lang?’ vraag ik en herinner me tegelijk dat ik haar dit al heb gevraagd.
‘Hier kennen de mensen elkaar allemaal,’ antwoordt ze ontwijkend. ‘Vroeger waren de duinen veel wilder en verlaten. De kinderen van de stad kwamen hier spelen.’
‘En Josse?’ dring ik aan, voelend hoe ze het antwoord vermijdt.
‘Josse zal hier wel altijd gewoond hebben. Ik herinner me niet wanneer ik hem heb leren kennen.’
Gisteren zei je het anders, denk ik. Plots echter kan Josse me niets meer schelen. Ik sluit de ogen, ostentatief. Pogend zijn beeld uit mijn hersenen te bannen. Ik adem diep, zoekend naar Isa's parfum.
| |
| |
‘Hou je van je moeder?’ vraagt Isa.
Ik open de ogen en zoek op haar gezicht waarom ze me deze vraag stelde.
‘Waarom vraag je dat?’ zeg ik, ondertussen uit de zetel rechtkruipend. Als een vlieg die poogt uit de aantrekkingscirkel van de gloeilamp weg te raken.
‘Mijn moeder is dood,’ zeg ik. ‘Lea is mijn moeder niet.’ Ik gevoel plots een hevig verlangen naar het geraas van de juke-box en naar de luidruchtige kameraden die geen hinderende vragen stellen. Die geen problemen opwekken. Die leven kunnen alsof hun lawaai de dampkring rondom de aarde was.
‘Laat ons ginder zitten,’ zeg ik, wijzend op de twee stoeltjes bij het smalle venster. Op het tafeltje liggen sigaretten. Ik zoek naar het juiste gebaar om er een op te steken en wanneer ik plots en luid hoest ben ik kwaad op mezelf.
‘Ik weet niet of ik van haar hou,’ zeg ik plots. ‘Ik vind Lea een... een... Ik bedoel dat ik niets tegen haar heb, maar ik kan haar niet “moeder” noemen. Het komt er niet op aan hoe je iemand noemt, nietwaar?’
‘Het was misschien beter als je het wel deed. Het zou je vader misschien genoegen doen.’
‘Ik weet het niet. Vader schijnt zich nog weinig over mij te bekommeren.’
‘Niet bitter worden,’ zegt ze. ‘Een man heeft, buiten het vaderschap, nog andere verlangens.’
‘Josse zegt dat mannen het geluk willen voelen. Vrouwen zijn tevreden met de aanblik of de illusie,’ filosofeer ik.
‘Laat Josse er nu buiten. Ik hou niet van zijn filosofie. Niet van filosofie in 't algemeen. Het is slechts een poging om zichzelf iets wijs te maken. Ik bedoelde dat je vader wellicht enige dagen alleen wil zijn met zijn nieuwe vrouw, maar dat binnenkort alles wordt als voorheen. Je kunt niet willen dat hij voortdurend aan je overleden moeder blijft denken. Dat hij jou koestert als een busselkind, alleen maar om in jou de herinnering te liefkozen.’
Eigenlijk begrijp ik er nog weinig van. Ik zuig af en toe aan mijn sigaret, zoek de rook die tegen het koude venster gaat kleven. Vraag me af of Isa bitter wordt. Ik zoek op haar gezicht naar de toonaard van haar gedachten, maar om haar hardrode mond blijft de glimlach halsstarrig kleven. Als een masker. Als een masker dat bij het beroep hoort. Wij zitten hier heel alleen, denk ik, en je spreekt me over het geluk van mijn
| |
| |
vader, terwijl mijn geluk wellicht zou bestaan in een streling over je lichaam of een kus.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Het is voor mij alles nieuw. Vroeger kwam Lea vaders correspondentie doen en nu is hij met haar getrouwd. Verlang niet dat ik dit in één twee drie gewoon ben. Dat ik vandaag zeg “juffrouw Lea” en morgen “moeder”. Er is iets belachelijks aan dat ik haar “moeder” zou noemen. Ze kon mijn lief zijn.’
‘Kom,’ zegt Isa, ‘praat nu niet idioot. Misgun je vader dit geluk niet.’
Bijna brutaal zeg ik: ‘Dat hoef je me allemaal niet te zeggen. Wat kan Lea me schelen. Wat kan het me allemaal schelen.’ Ik wuif met de hand voor het gezicht als waren alle woorden slechts lastige vliegen die men wegwuiven kan.
‘Ja, laat ons erover zwijgen. Kijk, ik wil trakteren op iets dat wat pittiger is dan je coca.’ Wat omslachtig bereidt ze uit verschillende flessen een groenig uitziend drankje. Het is een genot haar bewegingen te volgen. Elke beweging schijnt het resultaat van uren geduldige studie. Het spel van haar handen is een ballet in de ruimte. Blanke herten die in de blauwe lucht een spel van bewegingen opvoeren. Wanneer ze de glazen neerzet is haar gezicht heel dichtbij me. Ik zie haar borsten hangen als rijpe vruchten in het losse kleed. Er is een plots en hevig verlangen in me om mijn hand in haar decolleté te schuiven, het warme vlees van haar borst te voelen. Ik slik en mijn keel is droog.
‘Laat ons prosit zeggen.’ Ze schuift haar stoel dichterbij. ‘Nergens meer aan denken. Je bent een gelukkige jongen. Je moet jezelf steeds in beelden dat je gelukkig bent en dat is voldoende om het te zijn. Of te worden. Kom, drink nu.’
Ik drink, bijna gulzig om de droogte uit mijn keel te schuiven. De drank is zoet doch de geur boven het glas snijdt me één ogenblik de adem af. Ik hijg en glimlach hoorbaar.
‘Isa,’ zeg ik. Alsof één woord voldoende ware om alles te zeggen. Eén woord van drie letters. Plots is alle verlangen me vreemd en ik ben gelukkig, alleen omdat ik het hoofd tegen haar schouder kan laten rusten. Haar hand strijkt met korte halen over mijn slapen en ik voel me loom worden. Ik ben wakker geschrokken uit een vreselijke droom en moeder kwam bij mijn bed. Ik lig met het hoofd tegen haar schouder en ik hoor haar zachte stem heel dichtbij mijn oor, zonder een poging te doen om haar woorden te begrijpen. Misschien zijn het ook geen woorden doch alleen maar klanken. Haar hand gaat op en neer over mijn slapen en de vrees verdwijnt. De slaap schuift opnieuw in mijn hersenen.
| |
| |
‘Moeder,’ zeg ik en plots schrik ik uit mijn droom op. Het woord kleeft nog aan mijn lippen. Ik glimlach wat beschaamd en Isa's gezicht is een plas weemoed. Wanneer mijn hand het glas grijpt is dit slechts een gebaar om tot mezelf terug te keren.
Ik zit met Yvette in de lage duinen bij het plein, vlak achter de zeedijk. In de muziektent op het plein speelt een blaasorkest. De muziek ligt als een deksel boven de duinpanne. Yvette zit vóór mij, als een klein meisje met de knieën hoog opgetrokken. Af en toe veegt het rode licht van de vuurtoren over haar gezicht en haar witte jumper. Als de vinger van een nieuwsgierig kind. Bij elke veeg krijgt haar gezicht een gouden schijn en haar ogen glimmen. Het geruis van de zee valt in de duinpanne als een vrucht in een verlangende hand. Alle geluiden liggen hier samen onder de avondwind: de verre muziek, die onbestemd wordt en vaag en dromerig, het geroezemoes van de wandelende mensen, het gesnor van autowielen over de nabije steenweg. Ik stel me voor dat wij langzamerhand zullen oplossen, verteerd worden in dit reactievat van geluiden. Mijn voeten liggen tegen die van Yvette. Secondenlang voel ik me gelukkig omwille van dit luttele contact. Ik geloof dat ik hier niet alleen zou durven blijven, dat ik vol vrees zou uitkijken over de duinhelling, speurend naar voetstappen of naar het zeil van een spookschip op zee.
‘Ik vraag me af,’ zegt Yvette, ‘wat mijn ouders of de directrice ervan zouden denken dat ik met een jongen alleen ben in de duinen.’
‘Wat het meest voor de hand ligt,’ zeg ik. Waarom zit jij daar en ik hier? vraag ik me af. Waarom zitten we niet schouder aan schouder? Jouw lichaam tegen het mijne, mijn gezicht tegen het jouwe? Twee mensen tegenover een hele natuur, tegenover een wereld van geluiden.
‘Wie zou geloven dat we rustig zaten te luisteren naar de muziek?’ Ik lach wat te luid. Ik vraag me terzelfder tijd af of ik tevreden ben. Sta recht en klop het zand van mijn kleren.
‘We lopen tot aan zee,’ zeg ik. ‘Je hebt nog meer dan een uur. Of wou je liever gaan dansen? Of naar het lunapark?’
Ze schudt het hoofd. ‘Laat ons langs het water lopen.’ Ik veeg over haar rok. Haar kleren zijn koud en wak.
‘Het wordt te koud om in het zand te zitten,’ zeg ik. Sla de hand over haar schouder en we lopen het duin af. Het concert is geëindigd en een late wandelaar slentert over de dijk, zoekend naar slaap na een lange dag van nietsdoen.
Boven de zee hangt een scherpe geur van zilt slijk. Ook Yvettes haren
| |
| |
ruiken zout. Het zand is vochtig en onze voeten laten diepe indrukken. De dijklichten rijgen zich aaneen tot een lichtpaternoster. Daarachter staan de vierkante lichtvlekken in de gevels der villa's en de kindertehuizen.
‘Ik heb een vriend,’ zeg ik, zoekend naar een onderwerp, ‘die beelden maakt. Een beeldhouwer.’
‘Die met zijn baard?’ vraagt ze, een gebaar beschrijvend onder de kin. ‘Ik zag jullie een paar keer samen. Elke morgen loopt hij het strand langs. De kinderen zijn een beetje bang voor hem.’
‘Ze hoeven niet bang te zijn. Hij houdt van kinderen, zijn huis staat vol afbeeldingen ervan.’
‘De directrice verwittigde ons discreet. Het schijnt dat hij... dat hij de kinderen niet met rust laten kan.’
‘Wat begrijpt zo'n oude schoolkous van kunst.’
‘Ik wou geen kwaad spreken. Ik ken hem eigenlijk niet.’
‘Ik bedoel: misschien doet hij soms vreemd. Niet iedereen begrijpt mensen als Josse.’
Diep in zee toet een schip. Het geluid blijft ongewoon lang naklinken. Alsof het uit alle hoeken opnieuw groeide. Yvette huivert.
‘Het is eigenaardig dat het nu zo stil kan zijn,’ fluistert ze. ‘Vreesaanjagend. Ik heb eens gelezen over een man die 's nachts in het drijfzand zonk. Hij zonk steeds maar dieper en niemand kwam hem redden. Ik ben bang dat ik zou kunnen geloven dat het ook met ons kon gebeuren.’
‘Je spreekt erg voorwaardelijk,’ lach ik. ‘Hier is geen drijfzand.’ Ik druk haar lichaam vaster tegen het mijne aan, maar ze reageert niet.
‘Ik wou toch liefst nog even naar het lunapark. Het geeft een slechte indruk wanneer je alleen in het home aankomt,’ zegt ze.
‘Niemand zou geloven dat we alleen maar langs de zee liepen en elkaar wat vertelden. Niemand gelooft nog aan romantiek bij de jeugd.’
Ze lacht. We lopen het droge strand over. Het zand vult onze schoenen. Ik grijp plots een steen en gooi hem naar het water toe, wachtend op een plons die niet komt.
‘Je bent geen achttien jaar,’ lacht ze. ‘Je bent nog een kind. Je brengt de stilte aan 't schrikken.’
‘Hier eindigt de stilte,’ zeg ik, terwijl we de dijk opklauteren. Als een verre herinnering kruipt de vrees om naar beneden te glijden langs mijn knieën omhoog. Ik worstel tegen het geluid van de juke-box uit het lunapark dat de helling afglijdt. Voor de eerste maal die avond ligt Yvettes hand vast in de mijne.
| |
| |
Vader schrijft:
‘Beste zoon,
Wij hopen, je moeder en ik, dat je je na ons vertrek vlug aan je eenzaamheid hebt gewend. Ik durf zelfs hopen dat deze onverwachte vrijheid je niet onwelgevallig is. Ik herinner me dat ik als jongen een bezoek moest afleggen bij mijn oom die in een andere stad woonde. Toen was reizen nog niet zo gebruikelijk en mijn ouders zagen ertegen op me te laten gaan. Ikzelf vertrok met de dood in 't hart, doch amper zat ik in de trein of er was nog slechts het besef van voor de eerste keer in mijn leven helemaal vrij te zijn. Ik hoop dat je hetzelfde gevoel ervaart. Je bent tenslotte zestien jaar en geen kind meer.
Misschien is het niet nodig dat ik je nog verder poog te overtuigen van de gevoelens die me tot dit huwelijk hebben gedreven. Feitelijk moest ik als vader geen rekenschap afleggen tegenover mijn kind, doch je weet dat ik je steeds, liever dan als een zoon, als een vriend heb bejegend. Ik ben tenslotte nog geen oude man en er komt een leeftijd dat eenzaamheid het gruwelijkste schrikbeeld betekent. Ik was bang voor die eenzaamheid, want zelfs jij zult niet lang meer bij me zijn. Straks vertrek je naar Gent, daarna word je soldaat en daarna sta je voor je eigen leven. Maar ik blijf alleen. Ik was er bang voor, werkelijk bang. En geloof me dat er weinig andere redenen zijn, zelfs niet die je geneigd zoudt zijn te denken, die me ertoe gebracht hebben te hertrouwen. Je nieuwe moeder is een vriendelijke vrouw, ze is ontwikkeld en ze heeft begrip voor de eigenaardige situatie waarin dit huwelijk ons heeft gebracht. Zij heeft gemeend dat het beste was je een tijd alleen te laten en dat meen ik eveneens. Ik hoop dus dat je het goed stelt zonder ons. Ik ben niet bang dat je van je vrijheid misbruik maken zult, maar gedenk dat je, je gestalte ten spijt, toch steeds maar zestien jaar bent. Nu, dat hoef ik je wel niet te zeggen. Ik kus je zeer hartelijk en ook je moeder laat je groeten.’
Ik zit te glimlachen met de brief in de hand als een acteur op de planken. Een glimlach die een masker is en waarvan ik weet dat ze geen antwoord is op de vele vragen die in mij oprijzen. Ik weet eveneens dat die vragen niet werden opgeroepen bij het ontvangen en het lezen van de brief, doch dat zich thans het ogenblik voordoet waarin ik, onder vorm van mijn antwoord, positie kiezen moet. Elk woord kan gedachten verraden, kan eveneens een leugen worden. Ik weet dat mijn vader, die leraar is, mijn brief zal lezen op de kritische wijze waarop hij zich over de ver- | |
| |
handelingen van zijn leerlingen buigt. Dat hij zal peuteren tussen de woorden tot hij mij in de ziel lezen kan. Ik weet dat ik niet zou moeten glimlachen, niet zó glimlachen. Tenslotte zijn wij altijd samen geweest, zelfs toen moeder nog leefde. Vader is in mijn ogen steeds de grote man geweest, de halfgod waartegen ik opzag, en het geringste blijk van kameraadschappelijkheid was mij liever dan het rijkste geschenk. Wanneer ik aan hem denk weet ik hoe belachelijk mijn jaloezie was, die ontstond toen hij zei dat hij hertrouwen wilde. Vader kan mij niet verlaten hebben, niettegenstaande al wat ik Isa of Josse vertelde. Hoever hij van me af is, toch blijft hij steeds naast me. Ik schrijf, zonder nadenken, onbewust beseffend dat oprechtheid alleen voldoende is om de juiste toon te vinden:
‘Liefste vader en moeder’ (zelfs dit ‘moeder’ glijdt me onbewust uit de pen, alhoewel het me naderhand, bij het nalezen, toeschijnt alsof ik me tot mijn ware moeder richtte),
‘Ik ben blij dat je gelukkig bent en ik ben het eveneens. Ik geloof niet dat wij het elk afzonderlijk zouden kunnen zijn, zozeer heeft het samenzijn ons tot elkaar gebracht. Zelfs al was je door zeeën van me gescheiden, toch zou ik je steeds bij me weten. Daarom is het ook niet nodig bekommerd te zijn over me, noch over de wijze waarop ik van mijn vrijheid gebruik maken zal. Ik geloof niet dat er in mijn gedrag iets veranderd is: ik slaap tot tien uur, wat jij afschuwelijk vindt, ga zwemmen, zonnebaden of door het duin wandelen. 's Namiddags idem. Soms ga ik 's avonds met enkele vrienden dansen, zelfs daartegen zal jij niets hebben. Ik heb me, eerlijk, nog nooit afgevraagd of ik wel dan verkeerd deed en dus zal het wel goed zijn.
Ik hoop dat ook jij gelukkig bent. Ik stel me mijn deftige vader voor, duikelend van de rotsen of vissend in een bergrivier. Misschien heb ik het wat verkeerd voor en laat mijn kennis van de aardrijkskunde me in de steek, maar het zou droevig zijn als dromen zich lieten begrenzen door de geografische werkelijkheid. Je moet ook eens gaan dansen of iets geks doen. Meehuppelen in een van die uitbundige farandoles waarvan ik me voorstel dat ze ginds in het zuiden, 's avonds bij de muziek van een musette-orkest gehouden worden. Vergeten dat je tien maanden in het jaar de jeugd geleerdheid en fatsoen moet inprenten. Ik ben zeker dat deze jeugd het eveneens, en graag, vergeet.
Ik zal eindigen. Mijn vingers zijn het schrijven ontwend. Je weet wel dat ik je begrijp. Ik kus jou en moeder zeer hartelijk.’
| |
| |
En toch is er weer die grijns. Ik vraag me af of deze brief een leugen is en of vader het zal voelen. ‘Ik kus moeder’, moeder wier schedel reeds blootgevreten werd. Ik kus moeder op haar vormeloos aangezicht. Zal vader het voelen zoals ik nu, of zal hij gewoon geloven dat het een jongeman wel een genoegen zijn kan een plots verschenen moeder van vijfentwintig jaar te kussen? Ik grimlach en de spieren van mijn aangezicht doen me pijn. Ik wil de brief in duizend stukken scheuren en ben bevreesd voor het schrijven van een nieuw, conventioneel antwoord. Mijn handen beven en wanneer ik de ogen sluit stel ik me voor, dat onder mijn bijna krampachtig gekrulde vingers de witte hals van Lea ligt. Dat ik knijp en knijp en dat mijn ogen droevig opkijken naar mijn troosteloze vader. Dat ik hem smeek dit wanbedrijf aan te zien als een noodzakelijk offer aan onze vriendschap. En dat hij, niettegenstaande zijn onmetelijk verdriet, toch goedkeurend knikt. Dat zijn smalle, bleke handen straks over mijn schouder liggen zullen. Ik gevoel me plots weer gelukkig. Zo gelukkig dat ik geloof dat inderdaad zelfs verdriet vreugde worden kan. En dat het voldoende is zich een geluk in te denken om het eveneens te bezitten.
Ergens in de diepte van Josses atelier zoemt een radio. Josse zit bij een laag tafeltje te ontbijten. Overal in het rond staan beeldjes, zelden groter dan de palm van een mannenhand. Peuterwerk. Vele zijn onafgemaakt: onvoldroomde verlangens. Het atelier is laag en warm. Het huisje ligt aan de landzijde van een hoog duin, onder de wind. Daarachter begint de polder, die breed is en vlak en waarop de kerktorentjes staan en een paar fabrieksschouwen als eenzame stukken op een weids schaakbord. Ik stel me de winterse dagen voor; wanneer de wind als een tomeloos paard over het lage dak van de hut giert, en de bomen op de helling van dit duin hun kruin buigen over de nok. En hierbinnen Josse, peuterend aan zijn dwergbeeldjes onder de vegende reuzenarm van de natuur. Josse kijkt kauwend naar me op, zoekend op mijn gezicht of de stilte me niet verveelt. Met zijn mond vol zegt hij:
‘Daar liggen enkele tijdschriften. Je kunt ze bekijken als het je interesseert.’
Ik schud het hoofd.
‘Laat maar,’ zeg ik. ‘Het is hier prettig wonen.’
Hij knikt. Doopt de dikke broodhomp in de koffie die over de rand van de kop heen vloeit, bruine strepen achterlatend op het gleis.
‘De vissers die hier vroeger woonden, bouwden hun huizen op de
| |
| |
uiterste grens van de duinen. Achter het huis lag hun tuintje. Ze waren visser en hovenier. Bij mooi weer doorploegden ze de zee, bij slecht de grond. Ik ben een schamele nakomeling van dit fiere ras van zeeboeren.’
Ik sta recht en loop het atelier door. Vind de radio en zet ze luider aan. De muziek glijdt de kamer in zonder een weetkaatsingsvlak te vinden. Blijft gedempt klinken, hoe luid ik ook aanzet.
‘Heb je nooit anders gedaan dan beeldhouwwerk?’ vraag ik, hopend dat mijn vraag intelligent genoeg klinkt.
‘Ik ben maar een zielige knutselaar. Mijn naam zal niet verder leven behalve in enkele café's waar ik schulden maakte. Maar ik hou van dit werk. Schilderen bij voorbeeld lijkt me te kinderachtig, te vrouwelijk. Onwezenlijk. Eénmaal zou ik een reuzenwerk willen maken. Iets zo groots dat het dit hok vulde. Alleen ontbreekt me de kracht ertoe, het uithoudingsvermogen, misschien ook de bezieling.’
‘Kunst ligt niet in het gigantische,’ zeg ik. Zegt vader. Vader is een erudiet en ik praat hem na.
‘Ik ben blij dat je er zo over denkt,’ zegt hij, opstaand en de mond schoonvegend met de mouw van zijn beduimelde stofjas. ‘Het is prettig zijn eigen mening te horen verkondigen door een ander.’
‘Ik zal je iets tonen,’ zegt hij en hij neemt mijn hand als was ik een kleine jongen. Ik voel me plots werkelijk heel jong naast hem, verbeeld me dat hij bukken moet om buiten te komen. Hij brengt me naar het stalletje naast het huis. Wanneer mijn ogen aan het halfduister gewend zijn, merk ik een nog bijna vormeloze klomp steen op. De witte steen heeft de kleur van ziek vlees. Van een verminkt en uitgebloed lichaam. Josse schuift het gordijn van voor het raampje weg.
‘Kijk,’ zegt hij. ‘Dit is een eerste poging tot het grootse. Ik begon er pas aan.’
Ik poog de oorspronkelijke van de bewerkte vlakken te onderscheiden. Mijn hand glijdt over de welving van een borstkas, over de nauwelijks te onderscheiden ronding van een schouder.
‘Het moet onder je handen leven,’ zegt hij. ‘Je bent een kunstbegrijpende jongen. De anderen kijken. Alsof het een prent was of een schilderij. Schilderijen moet je bekijken, muziek beluisteren, literatuur beleven. Beeldwerk moet je bevoelen, betasten, tot het langs je handen tot het hart dringt. Net zo komt het in mij tot leven: van handen tot hart en van het hart weer tot de handen.’
‘Het heeft geen kop,’ zeg ik.
‘Het zal geen kop hebben. Misschien noem ik het “Het lijf”. Of wat
| |
| |
eerbiediger: “Het lichaam”. Deze keer wil ik geen gepeuter met ogen en mond, geen opzettelijke of toevallige gelijkenis. Zelfs jij hoeft niet noodzakelijk te weten wie ik voorstellen wil.’
‘Ik weet het,’ zeg ik. ‘Ik geloof dat ik het weet.’
‘Het zij dan. Binnenkort ga je weg. Je moet niets achterlaten, zelfs niet de afbeelding van je gezicht. Ik heb vele uren aan je gedacht, niet omdat jij het waart, maar omdat...’ Josse krabt zich in zijn baard. Zijn huid ligt bruin tussen de haartjes. Steeds heftiger krabt hij zich en ik kan me niet weerhouden te glimlachen. Dan glimlacht hij eveneens.
‘Misschien omdat elk man zich iemand droomt die zijn naam en zijn opvattingen door de tijd dragen zal. Misschien is een stenen beeld slechts een schamele karikatuur van wat ik had gewild, maar bij gebrek aan beter kan het ervoor doorgaan.’
Ik besef met wat wroeging dat de idiote glimlach nog steeds op mijn gezicht ligt. Poog langzamerhand, terwijl mijn hand over mijn eigen, stenen lichaam veegt, de spieren van mijn gezicht tot hun normale stand te brengen.
‘Het spijt me,’ zeg ik, niets beters vindend.
‘Wat spijt je?’ vraagt Josse. ‘Ik bedoelde: met het hoofd erbij was dit beeld steeds de zoon van een ander geweest. In dit geval van jouw vader. Zo, zonder hoofd, zonder ledematen, is het van mij. Wellicht krijgt niemand het ooit te zien.’
‘Het spijt me dat ik glimlachte,’ verbeter ik. ‘Het beeld wordt mooi. Het zal mooier zijn dan al het andere. Ik zal vader vragen een tentoonstelling voor je te bepleiten.’
‘Mijn ganse oeuvre krijg je in een winkelkast,’ lacht Josse. Met zijn hand veegt hij een opdringerig verlangen weg. ‘Niet nodig,’ zegt hij. ‘Ik exposeer in de Chez nous. Bij Isa.’
‘Gaat dit ook naar Isa?’ vraag ik, plots nieuwsgierig.
‘Dit niet,’ zegt hij en zijn gezicht is eensklaps grimmig in de grillige schaduwen van het stalletje. ‘Eénmaal...’ aarzelt hij. Neemt dan een beitel en, alsof nog slechts dit op de wereld belang had, tikt hij een minuscuul hoekje steen weg.
‘Dit neemt ze me niet af,’ zegt hij. Zijn aandacht lijkt me plots belachelijk.
Dan stel ik hem de vraag die ik Isa reeds stelde: ‘Ken je Isa sinds lang?’
‘Isa is de gérante van de Chez nous,’ zegt hij, alsof niets meer enig belang had.
‘Kende je Isa voor ze daar woonde?’ dring ik aan.
| |
| |
‘Wat kan Isa me schelen. En wat kan ze jou schelen? Ben je verliefd op haar?’
‘Ik vind het eigenaardig dat ik zoveel van je beeldjes zag in haar café.’
‘Vooral in het salonnetje en op haar slaapkamer. Bedoel je dit: op haar slaapkamer?’
‘Ik was daar nooit? Jij wel?’
‘Isa is een van die kunstminnende wezens die mijn schamel werk als betaalmiddel aanvaarden. Ik vraag me af hoe ze het met haar patroon in orde brengt.’
‘Was jij op haar slaapkamer?’ vraag ik, halsstarrig jagend op een antwoord.
‘Luister eens jongeman: dat gaat je geen zier aan. Ik kon je vader zijn en Isa je moeder.’ Plots en helder is de tik van de stalen beitel tegen het harde graniet. ‘Trek het je niet aan,’ zegt hij, veel kalmer nu. ‘Trek je hemd eens uit.’ Wat balorig gehoorzaam ik hem, voel hoe zijn wonderlijk frisse hand over de holte onder mijn sleutelbeenderen glijdt. De andere avond waren zijn handen warm en vochtig.
‘Ben je kwaad?’ vraag ik. Hij lacht, wat te luid.
‘Isa is niet wat je van haar zoudt kunnen verwachten,’ begint hij onverwacht weer. ‘Zij is een ongelooflijk deftig exemplaar in haar soort. Ik was natuurlijk nooit op haar slaapkamer.’
Zijn hand ligt nog steeds op mijn borst, als een los van zijn lichaam levend orgaan. Dan glijdt de hand plots over mijn schouder en drukt mijn lichaam tegen het zijne aan. Mijn voorhoofd ligt tegen zijn baard. Ik voel zijn lichaam heel dicht tegen het mijne. Denk aan wat Yvette zegde. Ik wil weg en voel me toch gelukkig.
‘Zovele vragen in een jong hoofd,’ sust zijn zware stem naast mijn oor. ‘Op een dag lopen wij samen door de duinen. We vertrekken 's morgens vroeg, wanneer de nevel nog om de toppen ligt. We zullen lopen, urenlang, tot we het landschap van mijn jeugd terugvinden. Waar de beschaving nog de hand niet op legde. Eten onder de bomen en slapen in het besef dat slechts jij en ik nog op aarde zijn. Dat er geen auto's zijn en geen vliegtuigen en geen café's met luidruchtige juke-boxes en nog luidruchtiger jongens en meisjes. Met spannende broeken en paardestaarten. We zullen kijken naar het konijn dat nog niet weet dat er ook levende wezens zijn die op twee poten lopen. Morgen, morgen vroeg als het mooi weer is.’
‘Je bent een poëet, Josse,’ zeg ik, de mond steeds in zijn naar zweet ruikende hemd gedrukt.
| |
| |
‘Geen poëet,’ zegt hij, ‘zelfs geen kunstenaar. Ik ben blij en gelukkig dat ik mens mag zijn. Alleen als ik ooit een ander mensenjong de wereld in had mogen schoppen, had ik nog gelukkiger kunnen zijn.’
Maar ik ga de volgende morgen niet naar Josse, al ligt de lucht warm en blauw boven het duin. Ik word wakker als gewoonlijk, om tien uur, met een afstotend weeë smaak in de mond, die zich schijnt te verspreiden door mijn ganse borstkas. Alsof de smaak gevoel werd. Ik ga op het balkon staan om een sigaret te roken, kijk met een onredelijk gevoel van wrevel naar de spelende kinderen op het strand en poog, als een geduldige breister, het uiteinde van mijn verveling te vatten. Vraag me af of het de gemiste uitstap is die me wrevelig maakt. Of het lange slapen. En dan besluit ik plots de verveling door te hakken: ik ga naar Isa. Eerst wanneer ik de hoge bomen rond de Chez nous ontwaar, bedenk ik dat ik niet ontbeten heb.
Ik val de Chez nous binnen als een vermoeide reisduif haar hok. Zuig met welbehagen de zuivere koelte in mijn longen. Flarden muziek vallen in het café. Stukken muziek, als luie meeuwen boven de golven. Het deksel van de piano staat open en ik zoek met een sinds lang ongeoefende hand de toonaard. Sla op onbeholpen, schoolse wijze de begeleidende akkoorden aan. Samen met de muziek komt een ver beeld terug. Alsof het zo, door de donkerblauwe muur gleed. Ik zit bij de piano. Op mijn hand ligt de gerimpelde hand van de pianojuffrouw. Ze draagt de geur van lavendel en vers gewassen linnen en stijfsel met zich. Zingt stil de noten mee, en ik geloof dat haar zang en het trillen der snaren terzelfder tijd onder de aanslag van mijn vingers ontstaan. Het wonderlijke parfum is er ook nu. Ik sluit de ogen en laat me in de herinnering glijden. Mijn voeten zwaaien boven het parket heen en weer. Straks zal moeder komen en vragen of ik mijn les kende, en dan zal ik een glas limonade te drinken krijgen omdat mijn mond na het ingespannen spelen steeds zout smaakt. Ik glimlach stil, gelukkig het verleden vandaag nog te kunnen genieten. Ik schrik zelfs niet wanneer de hand op de mijne plots een vleselijke werkelijkheid blijkt te zijn en tussen mijn schouderbladen de warmte ligt van een vrouwenborst. En wanneer de geur scherpere randen krijgt: lavendel en zeep. Ik speel maar door. Droom door aan een herinnering; zonder ontgoocheling omdat ze ongemerkt levend is geworden. Ik laat het hoofd achteruit leunen tegen Isa's borst. De rimpeltjes onder haar hals zijn een levende notenbalk. Nog slechts met de
| |
| |
linkerhand spelend op de melodische lijn die nu sterker uitgesproken is, laat ik mijn vrije hand langs haar bovenarm tot bij haar wang glijden. De schelp van haar oor ligt in mijn handpalm, de haarlok in haar hals is blond als zilver. Wanneer mijn mond de hare nadert is de kus niet meer dan de onvermijdelijke en logische voortzetting van een lief en gevaarlijk spel.
‘Isa,’ zeg ik en haar naam zingt op het snarenbord, glijdt tussen onze monden. Mijn hand zoekt het warme nestje van haar oksel, vindt de ronding van haar borst. Gaat steeds maar op en neer over het warme, zachte vlees, alsof daar het einde van al mijn verlangens was geborgen. Ik voel hoe zij rilt, maar wanneer ik de hand in haar kleed schuif is er plots een schrijnend-scherpe dissonant op de piano. Ik schrik pijnlijk en zij zegt:
‘Doe dat niet, Alain. Laat mij mezelf blijven. Laat alles zoals ik het droomde.’ Ik kijk haar aan met wijdopen en verbaasde ogen en de scherpe, tegen elkaar instotende klanken blijven in mijn hersenen zagen. Als met dunne, vlijmscherpe zaagbladen. Mijn hand ligt nog steeds tegen haar kleed en toch is het verlangen weg. Ik slik. De spierbeweging doet me pijn.
‘Niet kwaad zijn, Alain,’ zegt ze. ‘Ik dacht niet dat jij... Het is soms verkeerd te geloven dat de mensen zo zijn als wij ze menen.’ Ik sta op, geen raad meer wetend in de houding die me tot heel dichtbij haar voerde. Mijn benen zijn stram, de pijn schiet over mijn knieën.
‘Vergeef me,’ zeg ik. ‘De muziek,’ stamel ik, zoekend naar een verklaring voor mijn voortvarendheid. ‘Ik zat te dromen bij de piano, er was een bekende geur en ik droomde dat er een hand op de mijne lag. Toen was jij er plots.’
‘Ik was me aan 't wassen toen de bel ging,’ zegt ze, en steeds blijven onze stemmen zo stil alsof de ongewone stilte heilig was. Bijna fluisterend zegt ze:
‘Het is soms moeilijk de grens tussen onze gevoelens te trekken. Soms wordt men er zich onverwacht van bewust. Zo onverwacht dat onze daden pijnlijk kunnen worden. Ik hou van je, Alain,’ zegt ze en nu is er een lange pauze en ze schijnt niet bang te zijn voor de indruk die haar woorden zouden kunnen verwekken. ‘Maar niet zó! Niet als man en vrouw. Ik had moeten weten dat je een grote jongen wordt.’
Ik voel me plots ontroerd en beschaamd omwille van die ontroering die wellicht niet meer past bij onze generatie. Ik leg mijn hand op de hare en ze laat me betijen. Ik neem de toppen van haar fijne vingers
| |
| |
in de mijne en zoek naar het grillige lichtspel in de rode lak. Naar het licht dat een streepje wordt of een klein zonnetje, of dat als een glimwormpje heen en weer schuift.
‘Het is hier stil, nietwaar,’ zegt ze en nu is er weer een opgewekter licht om haar mond. ‘Ik hou niet van de stilte.’ Ze heeft een rechte rug en tamelijk brede schouders, maar haar taille is ongewoon smal en wordt nog geaccentueerd door een brede, hardrode ceintuur waaronder haar rok wiegend openwaait wanneer ze met onverwacht energieke pas naar de juke-box gaat. Ik moet even de ogen sluiten om te geloven dat de te luide, te sterk geritmeerde muziek er werkelijk is. Dat Isa deze vloek in het café haalde. Ze komt glimlachend naar me toe.
‘Laat ons dansen,’ zegt ze, en terwijl ik poog haar vlugge danspassen te volgen, voel ik me onpasselijk. In een stemming om te schreien. Ook Isa's geforceerde glimlach verdwijnt en de bewegingen van haar benen worden lomer. Tot ze er ten slotte mee ophoudt en zucht. Het is alles komedie, weet ik. Een poging om van buiten uit een innerlijke ontroering te verdrijven. Dan schakelt ze de muziek weer uit:
‘Het baat niet,’ zegt ze. ‘Het heeft geen zin te spotten met onze eigen gevoelens.’ Ze neemt een van de beeldjes, streelt het met de duim alsof ze het tot leven kon wekken.
‘Ik ben zesendertig jaar,’ zegt ze helemaal onverwacht ‘en het zou me aangenaam moeten zijn dat ik een jongeman nog kan bevallen.’ Ze wendt plots het hoofd af en kijkt door de muur heen, alsof er geen muur was en geen duinen die het zicht langs alle kanten beperken. Alsof ze jaren diep door de tijd kijken kon. ‘Het is niet alles, jong te zijn gebleven en goedbewaard. Ik had een zoon kunnen hebben zo oud als jij nu bent.’
Ik sta er voor dwaas bij. Bijt me op de lippen om van een antwoord verschoond te blijven.
‘Hij werd nooit geboren,’ zegt ze. ‘Nooit levend geboren. Jaarlijks sterven duizenden kinderen voor ze geboren worden en soms sterft de moeder met hen. Niet het lichaam, het lichaam blijft leven. Het hart, of de ziel, of een gevoelen dat ik niet benoemen kan, dat zo mooi is als leven zelf.’
‘Hoe weet je dat...’ aarzel ik. Ze kijkt me vorsend aan, het hoofd een weinig schuin houdend, zodat het licht als een blauwe vlam over de zijkant van haar hoofd valt. ‘...dat het een jongen was?’
Ze speelt nog steeds met het beeldje, gooit het omhoog en vangt het handig weer op. Straks laat je het vallen, denk ik. Laat een nieuwe droom aan scherven vallen.
| |
| |
‘Je bent nog erg jong om er alles over te horen.’ Ze spreekt plots als een dokter, ijskoud uitleg verschaffend aan ijskoud luisterende studenten. ‘Het kind werd geboren, ik heb het gezien. Ik heb de stukken gezien. Het werd me uit het lichaam gerukt. Het was al bijna volgroeid. Ik wachtte te lang en het was erg pijnlijk.’ Ik luister onberoerd, net als de studenten. Het gebeurde alles lang geleden en niet met Isa. Isa is ongerept. Zij zou zo iets niet doen.
‘Vader was erg op fatsoen gesteld,’ zegt ze. ‘Het was niet zo erg dat ik zwanger was, maar niemand mocht het weten. Ik moest weg. Niemand mocht het te weten komen. Liever dan de schaamte of het verwijt was hem dat ik dit liet doen.’ Nu huivert ze, alsof de pijn of de schaamte haar opnieuw onder de huid werd geschoven. Dan, steeds spelend met het beeldje als een klein meisje met een bal, slentert ze naar de toonbank. Als het trage tikken van een grote staande klok, slaan de hakken van haar schoenen over de ceramiek. Ze neemt een glas en schenkt het vol. Zet er de lippen aan en komt terug. Het rood van haar lippen maakt een bloedige halvemaan op het glas. Weer huivert ze en glimlacht nu. Luidop. ‘Drink,’ zegt ze tot me, ‘wanneer je niet...’ Ik neem als automatisch een slok, laat de scherpe, zoete drank over mijn tanden spoelen. In haar mond moet dezelfde smaak zijn. Het verlangen is er plots weer, er is geen beeld in mij van een bloedende vrouw met in haar handen een kinderkopje, of een stukgereten lichaamsdeel. ‘Een idiote Isa ben ik? Nietwaar?’ zegt ze. Haar stem is onnatuurlijk scherp en hoog. ‘Probeer het maar te vergeten. Probeer maar te geloven dat het allemaal leugens zijn. Een griezelig verhaal.’ Plots lijkt ze smoordronken, ze neemt me bij de schouder en trekt me over zich in het zeteltje. Een ogenblik ben ik bang dat het achterover slaan zal. Haar handen woelen over mijn rug, de scherpe nagels drukt ze diep in mijn vlees, haar mond zuigt zich in de mijne, haar lippen kleven zoet. Ik lig als een pop in haar armen, laat me betasten, beschaamd onder het wilde spel van haar vingers, die over mijn borst glijden en mijn buik. Zoekend naar het verleden, zoekend naar een droom die ze onherroepelijk verloren waande. Ik ben zonder verlangen, zonder lust om mee te spelen. Wanneer ze me ten slotte enkele centimeters van zich afhoudt, zie ik achter het masker op haar wimpers tranen
glimmen. Een nevelig decor waarin de zwartgeverfde haartjes zwemmen als zaden zoekend naar een vruchtbodem.
‘Ben je kwaad op me?’ vraagt ze, na de stilte die erg lang was en drukkend. ‘Vrouwen zijn eigenaardige wezens. Eénmaal zal je een meisje leren kennen. Probeer iemand te vinden zonder grote verlangens,
| |
| |
zonder scherpe hartstochten. Iemand die gelukkig is wanneer jij het bent.’ Ik knik. Wanneer ze rechtstaat is ze weer de vastberaden Isa.
‘Ik wil vandaag niet alleen blijven,’ zegt ze. ‘Eet vanmiddag hier. Je zult wel honger hebben.’
‘Honger,’ zeg ik, slechts voor mezelf. Ik buig me over de juke-box en zoek iets opgewekts en ouderwets. Een musette-wals. Vlugge, speelse noten uit een accordeon. Alsof dit alleen voldoende was om al het andere weg te vegen.
‘Yvette,’ vraag ik, ‘wat versta jij onder “gelukkig zijn”?’ Ik moet opkijken om haar gezicht te zien tegen de scherpe zomerlucht. De plots opgestoken wind woelt in haar korte, bruine haar. Mijn hoofd ligt in haar schoot. Zo liggend lijkt haar hoofd me veel verder af, het geeft me als het ware de moed om idiote vragen te stellen. Toch glimlacht ze niet.
‘Ik begrijp je niet,’ zegt ze. ‘Of liever: ik heb er nooit over nagedacht.’
‘Heb je er nooit over gedacht of je gelukkig bent?’
Ze haalt de schouders op.
‘Ik weet niet. Ik geloof van niet. Ik geloof dat ik... dat ik bang zou zijn om erover te denken.’
Ze kauwt op een grasstengel. De wind duikt over ons heen als de plastieken kap van een brede auto. We zijn nog helemaal alleen in het duin. Ver weg zijn kinderstemmen, verdund in de hitte.
‘Vroeger,’ zegt ze, ‘toen ik op school was, heb ik me wel eens afgevraagd of de andere meisjes, die veel minder hadden dan ik, ook gelukkiger waren. Een mooi kleedje, een haarlint, een armbandje leken me een reden om gelukkig te zijn. Zou het kunnen? Zou een armband van een paar honderd frank een voldoende reden zijn om gelukkig te zijn? Zou de prijs voor het geluk niet hoger belopen?’
‘Als je het gelooft krijg je er een cadeau van me,’ zeg ik.
‘Ik geloof het niet. Zonder je vraag had ik er nooit aan teruggedacht. Gelukkig zijn is nergens aan denken, tenzij aan datgene wat je bezit.’
Haar hand rust nu op mijn wang. Haar schoot is warm, haar hand is warm en de zon laait ongenadig. Sinds weken. Zelfs de restjes wind die met het zand van het duin neerreuzelen, zijn heet. Yvettes schoot geurt naar zand en naar zomer. Yvette is de zomer. Deze zomer draagt haar naam.
‘Ik geloof dat ik van je hou, Yvette,’ zeg ik, mezelf verwonderend over de onberoerdheid waarmee ik spreek.
| |
| |
Haar vingers tikken tegen mijn wang. Dan wordt het tikken een spiraalvormige streling. Ik kan haar gezicht niet zien. Mijn bloed ruist in haar handpalm.
‘We zijn nog zo jong,’ zegt ze. ‘Ik ben erg ouderwets. Wanneer ik “ja” zeg, dan wil ik dat het voor altijd “ja” blijft. Er zijn zoveel meisjes die mooier zijn.’ Dan laat ze zich plots naar beneden glijden, tot haar gezicht voor het mijne komt. Mijn hand blijft onder haar bloesje haken, zodat ik haar lichaam onder mijn handpalm voel. Ze doet geen moeite om haar bloes naar beneden te trekken. Tussen haar ribben voel ik haar hart kloppen.
‘Ik voel je hart kloppen,’ zeg ik. ‘Het is eigenaardig dat je plots zo dichtbij me bent. Het is bijna ongelooflijk. Ik heb nooit naar je verlangd en nooit gedacht dat ik van je hield.’
‘En hoe weet je dit nu ineens?’ vraagt ze.
‘Ik weet het niet. Misschien omdat ik al het andere vergeet wanneer jij bij me bent. Omdat ik nergens meer aan denk tenzij aan jou.’
Yvette glimlacht. Op haar mond kleven zandkorrels, in haar wenkbrauwen zit het zand tussen de korte, zwarte haartjes. Zand en zomer en Yvette. Dan legt ze haar mond tegen de mijne, niet dichter dan een onmerkbare aanraking. ‘Ik ben blij dat je gelukkig bent,’ prevelt ze. Alleen in mijn lichaam leven de klanken.
‘Wanneer je verloofd bent, zal ik je niet meer aanraken,’ zegt Josse. Ik zoek de spot in de hoeken van zijn mond, maar er is niets dat dit gevoel verraadt.
‘Ik geloof dat ik je nu voldoende ken. Dat ik het werk zó wel afmaken kan. Al ben ik... al moet ik...’ Het verwondert me dat de vlotte Josse naar zijn woorden zoeken moet. Ten slotte veegt hij zich luchtig de hand over het hoofd.
‘Chut,’ zegt hij, ‘niet redeneren.’
‘Wat bedoelde je?’ vraag ik.
‘Wat we bedoelen heeft geen belang. Alleen wat we zeggen.’
Ik steek een sigaret op en gooi er hem een toe. Wij zitten in de schaduw achter zijn huis. Een paar kilometer dieper in het land ligt de stad. De lijnen van de fabrieksschoorsteen en van de kerktoren wiebelen in de zomerlucht.
‘Het is een mooie zomer,’ zegt hij. ‘Een ongewoon mooie zomer. Het is lang geleden dat het nog zovele weken naeen droog bleef.’
Ik kijk de rook van mijn sigaret na. De prikkel in mijn keel is een
| |
| |
steeds nieuwe sensatie. Josses woorden glijden langs me heen. Misschien verlangt hij ook niet dat ik naar hem luister. Misschien is spreken alleen hem reeds voldoende.
‘Misschien komt het doordat het zolang geleden is. Mijn moeder stierf jong, net als... nu ja. Overdag was vader op zee en ik was zo vrij als een jongen in de duinen zijn kon. Ik zwierf van 's morgens tot 's avonds. Soms lag ik urenlang op mijn buik in de zon. Eénmaal gebeurde het dat ik, ongewild, een man en een vrouw in 't zicht kreeg. Wat ze deden kan je raden. Ik vond het prettig te kijken. Later maakte ik er een spel van verliefde paartjes te volgen.’
Ik zie hoe Josse grinnikt, doch wanneer hij mijn belangstelling opmerkt, verandert de uitdrukking op zijn gezicht.
‘Idioot, nietwaar?’ zegt hij. ‘Een idioot vermaak. Ik vertel het je maar opdat je niet zoudt geloven dat ik een na te volgen voorbeeld ben. Ik ben niet iemand wiens levenswijze je moet proberen na te volgen.’
‘En dan?’ vraag ik, want het verhaal van zijn jeugd heeft mijn interesse gewekt.
‘Dan ja? Wat dan? Dan was ik plots geen kind meer. Ik mocht met vader naar zee. Ik heb een paar jaar gevaren en ging ondertussen naar de tekenschool. Ik verloor de lust in het geregelde werk en poogde al eens een schilderijtje te maken. Rond die tijd begonnen de toeristen belangstelling te vertonen voor deze badplaats en mijn prentjes verkochten grif. Ten slotte gaf vader toe dat ik thuisbleef en schilderde en naderhand verloor ik ook de lust in het schilderen en ik begon met klei te prutsen. Dat is alles. Ziedaar het leven van een groot kunstenaar.’
‘Dat is niet alles,’ zeg ik wat wrevelig. ‘Je was aan 't vertellen over iets heel anders. Over...’
‘Wel, als je het per se weten wilt, als het je een genoegen is te horen hoe ik mezelf door het slijk trek,’ spot hij. ‘Ik was natuurlijk geen kind meer toen ik vissen ging. En het was me ook niet meer voldoende andere mannen te bespieden. Ik wilde zelf zo'n man zijn, zocht me een meisje en zo voort. Het heeft geen belang. Jullie zijn verstandiger. Je weet nu reeds meer van het leven af dan je vader op zijn huwelijksdag.’
‘Wat bedoel je met “verstandiger”?’ vors ik.
Josse grinnikt opnieuw. De grijns glijdt uit zijn baard naar zijn mond.
‘Sommige jongens gaan om raad bij de pastoor. Jij komt bij de Josse, die een oude vuilbaard is, waarvan de mensen zeggen dat hij met jongens te doen heeft en geen enkele vrouw met rust kan laten. Ik voel me vereerd. Dank u voor het vertrouwen, jongeheer.’
| |
| |
‘Jij weet heel goed wat ik bedoel,’ zeg ik en met een belachelijk gebaar van verontwaardiging gooi ik mijn sigaret in de distels. Dan plots, als was het een lang achter de mouw gehouden troef, vraag ik:
‘Waar was Isa dan? Wat was er met Isa?’
Josse kijkt me vorsend aan, zo strak dat ik rood word en bang. Ten slotte, na me secondenlang aangekeken te hebben, haalt hij de schouders op, alsof hij het zwijgen eraan gaf. Toch zegt hij slechts:
‘Isa woonde in de stad. Zij was zogezegd van deftige familie. Het standenverschil was voor de oorlog veel scherper afgetekend dan nu.’
‘En dat is alles?’ vraag ik. Stoutmoediger nu.
‘Ja, dat is alles. Kan ik er wat aan doen dat het alles is? Dat de dochter van een postontvanger een strandvisser niet wilde aankijken?’
‘Zij had een kind,’ waag ik ten slotte.
Josse duwt heel bedaard zijn sigaret in het zand. Bedachtzaam alsof slechts dit telde. Rond het witte uiteinde, dat boven het zand uitsteekt, lopen onmiddellijk enkele mieren.
‘Zij had géén kind,’ zegt hij. Zijn stem is nu heel kalm. Gevaarlijk kalm. ‘Zij móest een kind hebben.’
‘Het was van jou?’
‘Ja. Het zou van mij zijn. Het zou mijn zoon zijn. Het was mijn enige gedachte met haar te trouwen. Ik wilde getrouwd zijn en een zoon hebben en ijverig werken. Weer schilderen, want dat bracht iets op. Ik wilde mijn kunstideaal verloochenen omwille van vrouw en kind. En toen liet zij het afdrijven. Zij vermoordde mijn zoon en mijn verlangen. Ze mag zichzelf gelukkig heten dat ze een paar jaar uit de streek bleef. Ik had haar wellicht vermoord. Toen ze terugkeerde was ik eroverheen. Ik verlangde niet meer naar haar. Ik haatte haar zelfs niet meer. Alleen stuurde ik haar af en toe een van mijn beeldjes om haar aan haar... aan haar daad te herinneren. Opdat ze het nooit meer zou vergeten, evenmin als ik. Wat zeg je?’
‘Ik zeg niets,’ stamel ik.
‘Toen haar vader stierf werd ze gérante in de Chez nous. Twee stappen hiervandaan. Ik ging haar soms opzoeken. Ik geloof dat ze lang gehoopt heeft dat ik haar vragen zou. Ik heb nooit meer haar lichaam aangeraakt. Toch was ik niet kwaad op haar. Ik geloof zelfs dat ik, als twee oudjes, met haar zou kunnen spreken over onze zoon. Over een zoon die jaren geleden naar den vreemde trok. En nu lijkt het er werkelijk een beetje op. Nu je me komt vertellen dat je verloofd bent. Dat er iemand anders in je leven kwam. Ik kan me voorstellen dat mijn eigen zoon gekomen is
| |
| |
om me te vertellen dat hij lang genoeg van de vaderlijke liefde genoot.’
‘Het spijt me,’ zeg ik, me terzelfder tijd herinnerend dat ik dit reeds zeide. Zonder reden, zoals nu.
‘Misschien is het beter zo,’ zegt hij. ‘Wanneer iemand zich ooit voor mijn werk interesseren zal, dan zal hij opmerken hoe mijn talent jarenlang beperkt bleef tot dit éne. Tot het kind. Nu zal ik weer vrij kunnen werken. Ik zal me weer vrij kunnen voelen. Ik zou je dankbaar moeten zijn.’
Hij lacht plots luidop. Veel te luid. De lach weerkaatst tegen de helwitte muur, waartegen nu een schuine streep zon ligt.
‘Misschien vind je nu ook Isa terug?’ zeg ik.
‘Misschien wil ze me nu wel een zoon schenken?’ grinnikt hij.
‘Isa is nog erg jong... en mooi,’ zeg ik.
‘Laat Yvette niet horen dat je nog op haar verliefd bent geweest.’
Ik besef dat ik zou moeten protesteren. Minstens het hoofd schudden. Ik blijf maar idioot kijken naar de toppen van mijn bestofte sandalen.
‘Ik vertrek morgen,’ zeg ik ten slotte. Ik weet dat het me pijn doet hem te verlaten.
‘Kom,’ zegt hij, recht kruipend. ‘Ik wil je mijn beeld nog eens tonen. Het is af.’ Het duurt een tijdje voor mijn ogen aan het halfduister van het schuurtje wennen. In het midden van de lemen vloer, als een groteske, witte ballon, staat de tors, zonder hoofd en ledematen. Josses hand ligt beschermend tegen de witte, gladde steen.
‘Zonder hoofd, zonder handen,’ zegt hij en deze keer is er geen sarcasme in zijn stem. ‘Eénmaal zal iemand me komen opzoeken, iemand die gelooft in mijn kunst. Ik zal hem het beeld tonen. “Dit is mijn zoon. Zonder hoofd, zonder armen, zonder benen kwam hij op de wereld. Nu is hij weg.”’
‘Het geluk is goedkoop,’ zeg ik, pogend mee te spelen in dit filosofische spel van wrange zinnen.
‘Geloven alleen is voldoende,’ zegt hij. ‘Zichzelf iets inbeelden en zich een beetje inspannen om erin te geloven.’
‘Minder dan tweehonderd frank,’ droom ik. De prijs van een imitatiegouden armband. Nog niet de prijs van een armband.
‘Fantasie en geloof,’ zegt Josse. Niet zoekend naar de betekenis van mijn becijfering. ‘De waarheid leeft in ons. De wereld is zoals wij haar willen zien.’ |
|