| |
| |
| |
B.A. van Groningen
Vier briefjes van keizer Julianus den afvallige
Het heeft zijn bezwaren, wanneer men de wereldgeschiedenis ingaat met een vaste toevoeging aan zijn naam gekoppeld. Want deze toevoeging vestigt altijd de aandacht op een enkele eigenschap van den betrokkene en brengt dus het gevaar van eenzijdigheid met zich mede. Men is dan geneigd, den weelderigen haardos te vergeten, die Karel den Kale eenmaal heeft getooid, en zich voor te stellen, dat Lodewijk de Vrome nooit een onheilig woord heeft gesproken.
Zeer ten nadele strekken echter die kenschetsingen, die in wezen onheus zijn. Daarvan is Keizer Julianus een sprekend voorbeeld. Hij staat eens en voor al gebrandmerkt als de Afvallige. Hij is de man, die het betere kende, maar heeft verzaakt; die den waren godsdienst heeft laten varen, om een zinloos en verouderd heidens veelgodendom aan te hangen, en zijn vroegere geloofsgenoten evenzeer heeft gehaat als zijn vroegere geloof. Zijn tegenstanders hebben den strijd gewonnen; hij streed trouwens voor een verloren zaak. Maar daardoor is de vijandschap en de afschuw, die deze tegenstanders voor hem hebben gevoeld, beslissend geworden voor het oordeel der volgende geslachten: hij is en blijft de verworpene; zwart is de bladzijde der geschiedenis, waarop zijn persoon en werk beschreven staan.
Maar ook hier doet de eenzijdigheid haar verderfelijken invloed gelden. Wie Julianus enkel beziet door den bril van zijn groten antagonist Athanasius, of van zijn heftigen beschuldiger Gregorius van Nazianze, ziet hem in een sterk gepolariseerd licht; anders gezegd, ziet hem anders dan hij was. Het is zelfs de vraag, of hij terecht een afvallige wordt genoemd. Eerder mag men aannemen, dat hij nooit werkelijk christen is geweest. En even kortzichtig is het, het geloof, dat hij zo vurig beleden heeft, zinloos te noemen. Wie zich enigermate verdiept in de polytheïstische religie van Julianus' dagen, zoals die met name door hem werd beleden, komt telkens weer onder den indruk van de hoge ideële waarden, die zij in zich droeg. Haar overtuigde aanhangers waren noch dwazen noch verdorvenen. Zij konden, even goed als hun christelijke tegenspelers, oprechte vroomheid paren aan zuiver zedelijk besef en scherp verstandelijk inzicht. Men kan zich, bij voorbeeld, terecht afvragen, of Julianus niet een sympathieker persoonlijkheid is geweest dan de beroemde Athanasius.
Het is niet de bedoeling van dit korte artikel, een afgerond beeld van
| |
| |
den gesmaden keizer te vormen. Het doel is bescheidener: aan een viertal briefjes van zijn hand laten beseffen, dat men met een veroordeling zonder meer niet klaar is, maar dat er ook een en ander in zijn wezen is, dat men niet anders dan beminnelijk, bewonderenswaardig, of zelfs eerbiedwekkend kan noemen.
| |
1
Constantius II zat nog op den troon; Julianus stond aan het hoofd der legers in Gallië, maar had gedurende de voorafgaande jaren, zeer vaak in gedwongen ballingschap, de schone letteren en de wetenschap beoefend. Een van de vrienden uit dien tijd was Euagrius, een vermaard redenaar en, zouden wij nu zeggen, hoogleraar in de welsprekendheid. Tot hem richt hij, in een der jaren 355 tot 361, het volgende briefje.
‘Een klein landgoedje van vier stukken, die mij door mijn grootmoeder gegeven zijn, in Bithynië, geef ik uw vriendelijke gezindheid ten geschenke. Het is te gering dan dat een man er overvloedig nut uit zou trekken en er welgesteld door zou worden, maar het is een cadeau dat helemaal niet van bekoring verstoken is, als ik het u in bijzonderheden mag beschrijven. Er is ook niet het minste bezwaar tegen, dat ik in lichten toon schrijf aan u, dien de Gratiën en de Muzen zo overladen.
Welnu, het ligt niet meer dan twintig stadiën (ca. 3.5 km) van de zee verwijderd; geen praatzieke en brutale koopman of zeevaarder valt het landgoed lastig. Toch is het in het geheel niet verstoken van de bekoring, die Nereus (de god van de zee) biedt; het heeft altijd verse, nog spartelende vis, en als ge een heuvel op een afstand der gebouwen bestijgt, zult ge de zee zien, de Propontis, de eilanden, en de stad die den naam van den edelen keizer draagt (Constantinopel). Ge zult er niet staan op zeewier en mos; ge zult er niet gehinderd worden door dat uiterst onaangename en zelfs onnoembare vuil dat op kusten en stranden aanspoelt, maar ge zult staan op pronkboon, thijm en geurend gras. Volslagen rust heerst op die plaats, als ge u neervlijt en in uw boek kijkt, en heerlijk is het daarna uw ogen rust te geven door uit te zien naar de schepen en de zee. Toen ik nog zeer jong was, scheen mij dat het liefelijkste zomerverblijf te zijn, want er zijn voortreffelijke bronnen, een keurige badgelegenheid, een tuin, en bomen. Volwassen geworden, heb ik dikwijls naar dat oude lustoord verlangd; ik heb het ook vaak bezocht, en nooit was mijn verblijf er zonder bezigheid voor den geest.
Er is daar ook nog een kleine herinnering aan tuinarbeid van mij; namelijk een bescheiden wijngaardje, dat een geurigen en zoeten wijn voortbrengt, van dien aard, dat de god van den wijn zijn bekoorlijkheden niet aan den tijd behoeft te ontlenen. Aan den boom en in de perskuip ruikt de tros naar rozen, en het sap, nog vers in de vaten, is, om met Homerus te spreken, een extract van nectar. Waarom is er niet meer van en zijn er geen zeer talrijke bunders van zulk een wijnstok? Misschien ben ik geen ijverige arbeider geweest. Misschien heb ik ook, omdat het mengvat van mijn wijn
| |
| |
altijd sober is en met veel behoefte aan de Nymphen (godinnen van het water), voor niet meer gezorgd dan voldoende was voor mijzelf en mijn vrienden. En dat soort mensen is zeldzaam.
Nu, lieve vriend, geef ik het u als een klein geschenk, maar welkom van een vriend aan een vriend, “van huis tot huis”, zoals de wijze dichter Pindarus het uitdrukt.
Ik heb den brief in haast bij lamplicht geschreven. Als er dus een enkel foutje in staat, kritiseer het dan niet scherp, en ook niet als de ene stylist den anderen.’
| |
2
Ook dit briefje schreef Julianus, toen hij nog in Gallië vertoefde. Het is gericht tot een aanhanger der neoplatonische wijsbegeerte, Priscus geheten. Julianus kende hem al lang, en later, toen hij keizer was geworden, beschouwde hij hem als een zijner meest vertrouwde raadgevers. Men merkt terstond op, dat Julianus juist herstellende was van een zware ziekte, toen hij een verzameling brieven van Priscus ontving, en bovendien een boekje. Dit bevatte, als onze gissing juist is, dat de naam van een volslagen onbekende Antonius vervangen moet worden door dien van den beroemden philosoof Aristoteles, brieven van dezen aan zijn vorstelijken leerling Alexander, later den Grote genoemd. Men lette er op, hoe zinrijk dit geschenk was: Priscus voorziet als het ware, dat Julianus nog eens den troon zal bestijgen. Is er voor zulk een aanstaanden heerser beter lectuur denkbaar dan brieven, ongetwijfeld van goede raadgevingen vol, die een wijs man had gezonden aan een tot groten roem geroepen kroonprins? Het doet er dan niet toe, of die brieven echt of apokrief waren.
Aanzienlijken plachten hun brieven te dicteren aan daartoe aangewezen stenografen. Maar zo nu en dan voegen zij er eigenhandig nog iets aan toe. Zo ook Julianus hier.
‘Ik was maar juist door de voorzorg van den alles overschouwenden Heiland (den Zonnegod) van een zeer zware en onaangename ziekte hersteld, toen uw brieven mij in de handen kwamen, juist op den dag dat ik voor het eerst weer een bad kon nemen. 's Avonds heb ik ze al gelezen, en men zou niet gemakkelijk kunnen zeggen hoe ze mij gesterkt hebben, toen ik uw zuivere en ongerepte welwillendheid bemerkte. Ik hoop me deze waardig te tonen, om uw vriendschap niet te onteren. Uw eigen brieven nu heb ik terstond gelezen, al was ik nog niet goed bij machte het te doen. Die echter van den goddelijken Aristoteles aan Alexander heb ik voor den volgenden dag bewaard. Ik schrijf u dit nu zes dagen later en door Gods voorzienigheid vordert mijn beterschap naar behoren. Blijf mij behouden, zeer gewenste en geliefde broeder, door de zorg van den alles overschouwenden God; mocht ik u zien, mijn kostbaar goed.’
(En eigenhandig:) ‘Bij mijn eigen behoud, bij den alles overschouwenden God, ik
| |
| |
heb geschreven zoals ik denk. Mijn allerbeste, wanneer zal ik u zien en omhelzen? Want nu gaat mijn liefde zelfs uit naar uw naam, zoals het ook met verlaten minnaars gaat.’
| |
3
In november 361 stierf Constantius. Julianus, die tegen hem was opgetrokken en reeds met zijn leger in Illyrië was, volgt hem op zonder strijd behoeven te leveren. Kort daarna is hij in de rijkshoofdstad Constantinopel. De hofhouding zuivert hij van de hem ongewenst lijkende personen. Van allerlei zijden komen aanbiedingen van lieden, die de ledige plaatsen willen innemen. Zo heeft ook een zekere Basilius, blijkbaar reeds lang in vriendschap met den nieuwen keizer verbonden, hem in dien zin geschreven. Julianus antwoordt hem in het volgende briefje, waarin hij hem op de hoogte brengt van den nieuwen geest, dien hij aan zijn hof wil doen heersen, en van zijn verlangen naar vertrouwde medewerkers.
‘Het spreekwoord zegt: “je boodschapt geen oorlog”. Ik zou er uit het blijspel aan toe willen voegen: “o gij, die goud van woorden meldt”. Welaan, toon het dan met daden, en haast u naar ons toe. Ge zult komen als een vriend bij een vriend. De onafgebroken zorg voor staatsbelangen schijnt misschien zwaar in de ogen van hen, die er zich slechts terloops mede bemoeien. Maar zij, die deel hebben aan mijn zorg, zijn, naar mijn overtuiging, behoorlijke en verstandige lieden, en hoofd voor hoofd voor alles geschikt. Zij schenken mij dus verademing, zodat ik kan uitrusten zonder iets te verwaarlozen. Onze omgang is immers verstoken van alle veinzerij, die hoven kenmerkt (het enige, dunkt mij, dat ge tot nu toe hebt ervaren), een veinzerij, krachtens welke men, met prijzende woorden op de lippen, elkaar met een groter afschuw haat dan zelfs de ergste vijanden. Neen, met alle gewenste vrijmoedigheid vermanen en berispen wij elkaar, waar het nodig is, en toch is onze verhouding niet minder innig dan van zeer goede vrienden. Daarom is het ons mogelijk - afgunst blijve verre - onder verpozing te werken, en onder het werk niet gebukt te gaan, maar zonder vrees te slapen. Immers, wanneer ik waak, ben ik niet zozeer te mijnen bate als ten bate van alle anderen wakker, wat ook behoort.
Misschien heb ik het u wat lastig gemaakt met dit losse gebabbel; misschien is het ook wat dwaas, want ik heb me zelf geprezen, als Astydamas (een blijspeldichter, die zelf het opschrift voor zijn standbeeld wilde dichten). Maar ik schreef u dit, om u te overtuigen dat de aanwezigheid van een verstandig man als gij zijt ons eerder van voordeel zal zijn dan ons nuttigen tijd zal kosten. Haast u dus, zoals ik al zei, en maak daartoe gebruik van den staatskoerierdienst. Blijf dan bij ons zolang het u lief is en daarna zult ge kunnen gaan waarheen ge wilt, met een passend uitgeleide onzerzijds.’
| |
| |
| |
4
In juli 362 verlaat de keizer zijn hoofdstad, om in Antiochië zijn groten veldtocht tegen de Parthen voor te bereiden. Op zijn reis door Klein-Azië komt hem ter ore, dat een wijsgeer, Aristoxenos geheten, die zijn geloof aan de oude goden trouw had bewaard, een uitnodiging van hem had verwacht om hem te kunnen begroeten. Dit bericht is de aanleiding geweest tot dit briefje. Men bedenke bij het lezen, dat Julianus spontane sympathie voelt voor een ieder, in wien hij een geestverwant ziet.
‘Is het dan werkelijk nodig een uitnodiging af te wachten? Mag men nooit de voorkeur geven aan het ongevraagd komen? Vraag u liever af, of we zo geen onaangenamen regel invoeren, als wij van onze vrienden hetzelfde moeten afwachten als van gewone en toevallige kennissen. Misschien zal iemand zich afvragen, hoe wij elkanders vrienden kunnen zijn, zonder elkander ooit gezien te hebben. Maar hoe kunnen wij het dan zijn van mensen die voor duizend, of zowaar zelfs voor tweeduizend jaar hebben geleefd? Wel, omdat zij allen voortreffelijke mensen waren en edel van karakter; ook wij nu begeren zodanig te zijn, al blijven wij, voor zover mij betreft althans, zeer veel bij hen ten achter. In ieder geval geeft echter ons verlangen ons enigermate een plaats in hun rijen.
Maar waarom weid ik daar zo al te lang over uit? Als men zonder uitnodiging moet komen, zult gij het zeker doen. En als men op een oproep moet wachten, welnu, de invitatie is dan bij dezen tot u gekomen. Kom ons dan opzoeken in Tyana, bij den Zeus die de vriendschap beschermt, en toon ons in uw persoon een man die midden onder de Cappadociërs een zuivere Griek is. Want tot nu toe zie ik slechts twee soorten mensen: een, die niet bereid is, en een andere, een geringe, die wel bereid is te offeren, maar niet weet hoe.’
Vier korte briefjes uit een totaal van meer dan zeventig, soms omvangrijke nummers tellende correspondentie, zijn uiteraard slechts een smalle basis om een beeld van den schrijver op te bouwen. Toch komt ook uit deze geringe reeks een en ander naar voren, dat de moeite van het waarnemen schijnt te verdienen.
Allereerst dan moet een ieder wel opvallen de natuurlijkheid, de eenvoud, de ongekunsteldheid van hem die dit schreef. Hij geeft zich zoals hij is. Nergens bekruipt den lezer het pijnlijke gevoel, dat iets achtergehouden of verdraaid wordt; dat hetgeen we lezen weliswaar geen onwaarheid, maar toch niet de echte, volledige waarheid is. Wij kunnen Julianus blijkbaar vertrouwen, en daarom heeft het ook zin, op andere dingen te letten.
Men hoort wel eens betogen, dat het den mens uit de klassieke Oudheid
| |
| |
aan echt gevoel voor de natuur heeft ontbroken. Wij kunnen deze vraag, zo in het algemeen gesteld, hier onbesproken laten. Maar dat voor Julianus de natuur geen gesloten boek was en haar bekoringen hem niet onberoerd lieten, blijkt ten duidelijkste uit het eerste epistel: met onmiskenbare liefde wordt hier over het landgoed en zijn omgeving gesproken; over den heuvel met het fraaie uitzicht tot Constantinopel toe; over de bloemen, de bomen, en den kleinen wijngaard. Wat hem in het bijzonder daar nog aantrok, is de grote stilte, uitnemende gelegenheid om zich in een boek te verdiepen, wat hij blijkbaar bij ieder bezoek placht te doen. Nu kan het verlangen naar stilte en eenzaamheid het kenmerk zijn van den mensenschuwe, die noch lust noch behoefte heeft aan omgang met anderen, geen vriendschap zoekt, maar in afgeslotenheid aan zichzelf genoeg heeft.
Niet aldus echter Julianus. Bij tijd en wijle wil hij alleen zijn, of dien vorm van betrekkelijke eenzaamheid genieten, die contact inhoudt met hen van wie, of over wie wij iets lezen. Dit contact door middel van lectuur, soms over millennia heen, wij lazen het, kon bij hem uitgroeien tot een innigheid, die hij met het woord vriendschap uitdrukt. Op meer dan één punt is ons gebleken, hoe groot de plaats was, die vriendschap, en die vrienden in zijn leven innamen. Aan beide heeft hij waarlijk behoefte gehad. Zonder warmte en innigheid om zich heen kon hij blijkbaar moeilijk leven. Wanneer men daarbij dan bedenkt, hoe moeilijk zijn jeugd was geweest, omringd als hij was door bewakers en spionnen, wier aanwezigheid hem tot voortdurende voorzichtigheid dwong en tot reserve ten aanzien van iedereen die het woord tot hem richtte, kan men begrijpen, met welk een vreugde hij, eenmaal aan den dwang ontkomen en zelf keizer geworden, dat is voor het eerst in zijn leven vrij man, ongedwongen omgang heeft gezocht en genoten met hen, die zijn vrienden konden zijn. Dat hiertoe in de eerste plaats zij behoorden, in wie hij geestverwanten herkende, ligt voor de hand. Hierin verschilde hij niet van enig ander mens. En wij konden ook opmerken, dat deze gelijkgezinden, al waren zij hem tot dusver onbekend gebleven, reeds zonder meer op zijn sympathie, zo nodig op zijn welwillende hulp konden rekenen.
Maar kan er van vriendschap sprake zijn, wanneer de ene partij de absolute alleenheerser is over een rijk, dat vrijwel de gehele bekende wereld omvat, en de andere partij uit onderdanen bestaat, over wier wel en wee hij met een enkel woord beschikken kan? Wil dat mogelijk zijn, dan moet de machthebber aan één eis beslist beantwoorden. Hij
| |
| |
moet de zaken in hun betrekkelijke waarde zien; hij moet kritisch staan ten opzichte van de verhouding der twee partijen. Anders en zuiverder uitgedrukt: hij moet zijn onderdanen niet onder-, en vooral zichzelf en eigen positie niet overschatten; hij moet, zelfs op den keizerstroon, eenvoudig en bescheiden blijven. Aan die eigenschappen nu valt bij Julianus niet te twijfelen. Het briefje aan Basilius is een fraai bewijs: geen enkel woord doet denken aan laatdunkendheid of zelfs maar trots. Zijn medewerkers zullen geen dienaren zijn, die hem naar de ogen moeten zien en blindelings gehoorzamen. Aan zijn hof wenst hij vrienden, die zijn zware taak verlichten, en wier trouw hem toestaat, rustig te slapen.
Diezelfde brief spreekt terloops ook nog van zijn hoge plichtsbetrachting; hij, de keizer, leeft niet voor zichzelf, maar voor allen. Ook elders vonden wij aanwijzingen van de verheven ethische idealen die zijn doen en laten richting gaven. Eenvoud in levenswijze, vrijgevigheid, openheid, dankbaarheid voor kleine attenties, gastvrijheid, de overtuiging dat echte vriendschap slechts mogelijk is tussen edele naturen, dit alles hebben wij in zo weinige geschreven regels bij hem gevonden. En nog iets van even hoge, zo niet hoger orde hebben wij er gevonden, namelijk een echt vertrouwen in en een vanzelfsprekende onderwerping aan de voorzorg, aan den wil van ‘den God, die alles overschouwt’, aan wien hij zijn geloof had geschonken. De diep religieuze toon, wanneer hij over zijn ‘Heiland’ spreekt, kan voor geen lezer verborgen blijven.
Zoals gezegd, slechts weinig woorden hebben wij Julianus aldus horen spreken. Maar zij hebben ons toch een en ander doen beseffen, dat onze sympathie moest wekken. Wanneer men dus de balans van wezen en werk van den ‘Afvallige’ wil opmaken, behoeft men de passiva zeker niet te verwaarlozen, maar in evenwicht komt zij slechts te staan, wanneer ook deze activa niet vergeten worden, maar als duidelijke posten worden geboekstaafd. |
|