De Gids. Jaargang 123
(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
W. van Elden
| |
[pagina 370]
| |
tatie was onbesproken, een voorrecht waarin zich ten tijde van de niets en niemand ontziende Pietro Aretino maar weinigen konden verheugen. Tullia d'Aragona was de natuurlijke dochter van Pietro Tagliava d'Aragona, aartsbisschop van Palermo en later Cardinale di S. Chiesa. Na een leven van vorstelijke luxe stierf zij in armoede. Zij behoorde tot de notoire courtisanes. Van Veronica Franco is uit een Venetiaanse catalogusGa naar eind2. bekend dat zij haar gunsten voor twee scudiGa naar eind3. aan haar aanbidders beschikbaar placht te stellen. Omtrent de levensloop van Gaspara Stampa was tot niet zo lang geleden slechts weinig meer bekend dan dat zij op 23 april 1554 in de jeugdige leeftijd van ongeveer dertig jaar te Venetië stierf en dat zij ruim driehonderd gedichten naliet, voornamelijk sonnetten, die door haar zuster postuum in hetzelfde jaar werden uitgegeven. Het merendeel van deze gedichten handelt over Gaspara's hartstochtelijke liefde voor graaf Collaltino di Collalto, een condottiere die in het heuvelland van Treviso bij de Piave een kasteel bezat en die zowel in Italië als buiten de grenzen van het schiereiland vele heren als veldheer diende. Zij leerde hem op 24-jarige leeftijd kort voor Kerstmis 1549 kennen. Na drie bewogen jaren waarin hij veel afwezig was, verbrak hij zijn verhouding met haar om enige tijd later in het huwelijk te treden met gravin Giulia Torelli, markiezin di Cassei en di Montechirugolo. In 1738 liet een doorluchte nazaat van graaf Collaltino in Venetië een tweede druk van Gaspara's Rime verschijnen. De inleiding hiervan vermeldt dat zij omstreeks 1523 te Padua geboren was uit een adellijk Milanees geslacht en dat zij na de dood van haar vader als jong meisje met haar moeder, haar zuster en een broer naar Venetië was verhuisd, waar zij zich verder in het Latijn en het Grieks zou hebben bekwaamd en lid zou zijn geweest van de Accademia dei Pellegrini. Haar liefde voor graaf Collaltino zou een tragisch einde hebben genomen toen deze in 1551, uit de dienst van de Franse koning Hendrik II naar Italië teruggekeerd, het voornemen geuit zou hebben met een gravin te huwen. Deze schok zou Gaspara niet meer te boven zijn gekomen. Op grond van deze gegevens ontwikkelde zich in de 18de en meer nog in de 19de eeuw een traditie volgens welke Gaspara Stampa, zelve van adellijken huize, een wanhopige liefde zou hebben gekoesterd voor iemand van haar eigen stand en, door deze op smadelijke wijze in de steek gelaten, zich van de wereld zou hebben afgekeerd om troost te zoeken in de devotie, waarna zij op jeugdige leeftijd uit dépit d'amour zou zijn gestorven. Zo ontstond de geromantiseerde legende van de | |
[pagina 371]
| |
Italiaanse Sapfo, culminerend in D'Annunzio's hommageGa naar eind4. en Rilkes elegieGa naar eind5.. Deze romantische conceptie vond een abrupt einde toen de Italiaanse literatuur-historicus Salza in 1913 een nieuwe uitgave van Gaspara's Rime het licht deed zien in één band met de Rime van Veronica FrancoGa naar eind6., en voorts in de Giornale Storico een tweetal artikelen publiceerdeGa naar eind7. waarin hij aan de hand van documenten uit de 16de en de 17de eeuw aantoonde dat zij niet van adellijken bloede, doch de dochter van een Paduaans artisan was geweest, na wiens overlijden haar moeder met haar twee dochters naar Venetië was getogen om daar naar de trant des tijds een bestaan te vinden in het lichtzinnige milieu van artiesten, geleerden en rijke patriciërs, bij wie de vrouwelijke schoonheid in even hoog aanzien stond als de kunst. Salza gaf haar een plaats onder de vele courtisanes der late renaissance en vernietigde aldus haar aureool van verdrukte onschuld. Aanvankelijk veroorzaakten Salza's publikaties een storm van verontwaardiging onder de vele vereerders en vereersters van de Italiaanse Louise Labé. Maar al spoedig schaarden Benedetto CroceGa naar eind8. en enkele anderen zich aan Salza's zijde. En nu de storm na veertig jaren is geluwd, wordt algemeen erkendGa naar eind9. dat La Gasparina - gelijk haar intieme vrienden haar plachten te noemen - tot de dichtende en zeer ontwikkelde courtisanes behoort, waaraan het Italiaanse cinquecento zo rijk is - met dien verstande evenwel dat zij een ‘cortigiana onesta’Ga naar eind10. geweest moet zijn. Terwijl de gehuwde vrouw in deze tijd, een enkele uitzondering daargelaten, een ingetogen leven leidde en zich tot het bestieren van haar huishouden bepaalde, was de ‘cortigiana onesta’ het type van de intellectueel en artistiek begaafde vrouw, die in de kringen van de kunstenaars en filosofen verkeerde en haar liefde schonk aan wie zij beminde zonder zich daarbij aan maatschappelijke conventies te storen. Zij was het vrouwelijk renaissance-ideaal van cultuur, hartstocht en schoonheid. Gaspara Stampa moet een bekoorlijke vrouw geweest zijn, een schoonheid gelijk Titiaan er vele heeft uitgebeeld, een volmaakte gastvrouw die, omgeven door de geraffineerde luxe en pracht van de overrijpe Venetiaanse renaissance, gaarne te haren huize allen ontving die behagen schepten in neoplatonische discussies, in dichtkunst en muziek, en voor wie zij op feestelijke bijeenkomsten door haarzelf of anderen geschreven liederen zong, die zij met luit of viola da gamba eigenhandig begeleiddeGa naar eind11.. Karakteristiek voor Gaspara's gedichten is haar pure vrouwelijkheid en haar jeugdige neiging tot exaltatie. De kwellingen van het verlaten- | |
[pagina 372]
| |
zijn, de jaloezie en de uitbundige vreugde bij de terugkeer van de geliefde, de overgave met lichaam en ziel, het hunkeren naar een gelukzalig leven in de natuur samen met de man van haar keuze en ver van de mensen, en de schrijnende herinnering aan hem nadat hij haar voorgoed had verlaten - al deze gevoelens heeft zij op zulk een penetrante wijze bezongen dat het beeld van de ‘divina sirena’ geheel verdwijnt achter dat van de grote dichteres die Gaspara Stampa onmiskenbaar is. Als zodanig steekt zij met hoofd en schouders boven haar zusters uit. Kenmerkend voor haar sociale positie is echter ook haar onderdanige eerbied voor haar ‘signor’ en ‘conte’, epitheta die zij in haar gedichten telkens weer bezigt en die duidelijk doen blijken, dat zij zich van haar maatschappelijke status zeer wel bewust was. De levensechtheid van Gaspara's poëzie is des te opmerkelijker, omdat zij als alle dichters van het cinquecento in de ban verkeerde van de ideeën en uitdrukkingsvormen van het petrarchisme. Maar wanneer zíj spreekt van het ‘branden’ der liefde, van Amors ‘wonden’ en van de ‘folteringen’ van de smart, voelt men dat zij inderdaad brandt en bloedt en op de pijnbank gemarteld wordt. Het ineenvloeien van antieke mythologie en christelijke symboliek, de vermenging van het religieuze en het profane, en het in één adem invoceren van hemelse en aardse liefde - een typerende trek van haar tijd - geschiedt bij Gaspara Stampa op zulk een onbevangen en ontroerende wijze, dat men haar deze heiligschennis gaarne vergeeft en zich gewonnen laat meevoeren op de ongeremde stroom van haar gevoelsleven. Gaspara's taal is nimmer vulgair. Toch zijn haar verzen vaak minder gepolijst dan men dit in de eeuw van het petrarchisme zou verwachten. Deze technische onvolmaaktheid, waar haar tijdgenoten waarschijnlijk met een kritisch oog naar zullen hebben gekeken, verleent aan haar poëzie juist een frisheid en een charme, die wij moderne mensen in de gladde letterkundige produktie van een Bembo node missen. In de meer recente publikaties neigt men er niettemin toe in de sonnetten niet zozeer spontane dagboekbladen te zien, gelijk nog Croce deed, maar daaraan meer het karakter toe te kennen van zorgvuldige literaire composities, ook wat de volgorde betreft. Gaspara Stampa's gedichten zijn, voor zover mij bekend, tot dusver nog nimmer in het Nederlands vertaald. En dit is te begrijpen. Immers zij stellen de vertaler voor enkele netelige problemen. In de eerste plaats wordt de vertaler geconfronteerd met de hachelijke taak de poëzie van | |
[pagina 373]
| |
een vrouw te moeten transponeren. In de tweede plaats is de inhoud van de gedichten weinig concreet en weinig gevarieerd. Op typisch vrouwelijke wijze concentreert La Gasparina haar aandacht nagenoeg uitsluitend op haar eigen gevoelsleven. En in de derde plaats rijst de moeilijkheid van het petrarchistische idioom, dat bij een meer letterlijke vertaling in het Nederlands zou moeten teruggrijpen op hier te lande momenteel verouderde termen. Om de moderne lezer een enigszins adequate indruk te geven van de essentiële en meer blijvende waarden van deze gedichten, heb ik mij daarom genoopt gezien mij hier en daar een zekere vrijheid te veroorloven en de originele teksten wat van de petrarchistische franje te ontdoen. Ik heb mij er echter voor gehoed daarbij zover te gaan als LanckorońskiGa naar eind12., wiens Duitse versies, hoe fraai ook als herscheppingen, meer het karakter van parafraseringen dragen dan van vertalingen. De cijfers rechts onder de hierna volgende proeven van mijn vertaling verwijzen naar de nummers in de Italiaanse uitgave van Salza en in de volkseditie, die een paar jaren geleden bij Rizzoli is verschenenGa naar eind13.. | |
[pagina 374]
| |
1. Nooit zie ik de geboortedag genaken
Van onze Heiland die uit mededogen
Zich eens onder de mensen heeft bewogen
Om ons van Adams zonde vrij te maken,
Of mijn herinneringen gaan ontwaken
Aan hoe ik in de netten ben gevlogen
Die Amor eens tussen twee mooie ogen
En 't lachen van een mond wist vast te haken.
Al toeft mijn liefste hier thans ver vandaan,
Toch voel ik in mijn hart de oude steken:
Mijn wond is veel te diep om dicht te gaan.
En was niet mijn verstand in staat gebleken
Met zijn scherp zwaard mijn zinnen te verslaan,
Onder mijn bitter leed ware ik bezweken.
(209) 2. Vrouwen, wie uwer vraagt van wien ik houd
Verbeelde zich een heerser schoon en goed,
Jeugdig in jaren, in ervaring oud,
Toonbeeld van krijgsroem en van heldenmoed;
Blond is zijn haar, onstuimig is zijn bloed,
Rijzig zijn lichaam, breed zijn borst gebouwd,
Volmaakt is hij in alles wat hij doet,
Maar in de liefde, wee mij, al te koud.
En wie van u vervolgens vraagt naar mij,
Aanschouwe dan het toonbeeld van een vrouw
Die wordt gemarteld en ter dood gebracht,
- Een woonstee van onwankelbare trouw -
Maar of zij zucht en weent en vurig smacht:
Haar wrede minnaar kent geen medelij.
(7) | |
[pagina 375]
| |
3. O gelukzalige en lichte nacht,
Zaliger, lichter dan mijn lichtste dagen,
Waard dat niet ik maar grote dichters wagen
Een lofzang aan te heffen op uw pracht:
Trouw hield ge bij mijn sponde alleen de wacht,
Verkeerde 't bitter leed dat ik moest dragen
In zoetheid en in zalig welbehagen,
Want in mijn armen hebt ge hèm gebracht.
Aan mijn geluk ontbrak toen slechts dit ene:
Voor mij heeft zich Aurora niet verlaat
Zoals zij eens gedaan heeft voor Alcmene.
Stralende nacht, hoe ben ik ooit in staat
U zo te prijzen in mijn cantilene
Dat ge mijn lof niet ver te boven gaat!
(104) 4. Heilige Engelen, neen, ik benijd
U noch om uw onstilbare verlangen
Noch om de glorie en de zaligheid
Die gij van de Allerhoogste moogt ontvangen.
De stralende ogen waar ik in mijn zangen
Van zingen moet en schrijven te allen tijd,
Doen mij oneindig meer geluk erlangen
Dan ooit op aarde aan iemand werd bereid.
En zo als gij, rondom Gods troon geschaard,
Van Hem uw lafenis ontvangt en leven,
Evenzo laaft zijn schoonheid mij op aard.
Maar hierin moet ik mij gewonnen geven:
Terwijl úw vreugd u nimmer zorgen baart,
Verkeer ik om de mijne in angst en beven.
(17) | |
[pagina 376]
| |
5. Geef mij mijn hart weerom, beul die ge zijt!
Je hebt er gruweldaden mee bedreven,
Want mèt mijn hart verscheurde je mijn leven
Zoals een leeuw een hinde aan stukken rijt.
Acht dagen zijn voorbij: een eeuw! In strijd
Met de belofte die je had gegeven
Heb je mij al die tijd geen woord geschreven:
Jij bron van kracht en... leugenachtigheid!
Ik ben geen Simson en geen Hercules:
Dit zwaar verdriet kan ik niet langer dragen,
Jong ben ik en een vrouw, ten einde raad.
Waarom spring je voor mij niet in de bres?
Zonder mijn hart moet ik hier wel versagen
En zonder jou, mijn steun en toeverlaat.
(142) 6. Liefste, houd op jezelf zo af te plagen
En in de tijd waarin je lente bloeit,
Te midden van gevaren doodvermoeid
Eer, roem en avonturen na te jagen.
Laat ons in deze bossen, deze hagen,
Hier in dit heuvelland, waar Amor stoeit
En dat van melk en honing overvloeit,
Blij leven tot het einde onzer dagen.
Meer dan genoeg heb je je afgesloofd!
Het heeft geen zin naar lauweren te dingen
Die je de dood toch weer ineens ontrooft.
Laat ons hier rozen plukken en seringen,
Geurige kruiden garen en zoet ooft,
En met de vogels van de liefde zingen.
(158) | |
[pagina 377]
| |
7. O daden tevergeefs door mij bedreven,
O zuchten door mij tevergeefs geslaakt,
O vuurgloed die mij koestert en mij blaakt
Méér dan ooit enig ander vrouwenleven;
Mijn arme verzen, tevergeefs geschreven,
Die van zijn lof niet uitgezongen raakt,
En o mijn hoop die mij verlangend maakt
Maar zonder uw beloning zijt gebleven;
Dit alles joeg de wind met één ruk voort
Toen ik van hem die over mij gebiedt,
Zelf met mijn eigen oren had gehoord
Dat hij slechts aan mij denkt als hij mij ziet
En zich na mijn vertrek geen enkel woord
Herinnert van mijn liefde en mijn verdriet.
(123) 8. Liefste, al ben je ruw en onbehouwen,
Wreed en meedogenloos als een wild beest,
Al wend je je met hart en ziel en geest
Een ander toe in ijdel zelfvertrouwen,
Toch zal mijn vuur niet doven of verflauwen:
Nog nooit is het zo gloeiend heet geweest,
Nog nooit zo fel als nu ik mij de meest
Grove beledigingen toe hoor snauwen.
Ware mijn liefde als die der courtisanen,
Dan had ik haar beëindigd toen ik zag
Dat je mij geen geschenken meer kwam geven;
Maar 't zonlicht van je ogen is mijn leven,
Heilig als op de allereerste dag:
Liefhebben moet ik je in vreugde en tranen.
(178) | |
[pagina 378]
| |
9. Een ongehoord en steeds opnieuw weer wreed zijn,
Een neiging mij lichtzinnig te verlaten,
Een eigendunk die aandoet als verwaten,
Een steeds tot onderdrukking weer gereed zijn,
Een zonder medelijden met mijn leed zijn,
Een mij benadelen ten eigen bate,
Een lachend over als ik dood ben praten,
Een van onwrikbaar ijskoud staal gesmeed zijn;
Een eeuwig vrezen voor de eenzaamheid,
Een winter waar geen lent' ooit op zal volgen,
Een hunkeren dat eeuwig honger lijdt,
Maakten van mij een monster dat men schuwt,
Een gruwelijke afgrond, een verbolgen
Ziedende stormvloed die uit zee aanstuwt.
(174) 10. O golven van de zee, die raast en woelt
Zoals in mij de jaloezie, uw koken
Heeft mij nog nooit zo troostend toegesproken,
Nog nooit heb ik u zo nabij gevoeld.
Wanneer de storm zijn woede aan u koelt,
Zal hij u niet dag in dag uit bestoken;
Mij echter kwelt de liefde onafgebroken,
Ook als gij vredig naar het strand toe spoelt.
Wie mij het liefste was is mij ontnomen
En ach zó veel, zó veel heb ik geschreid
Dat mij geen traan in de ogen meer wil komen.
O golven die ik om uw vocht benijd,
Geef mij daarvan en laat mijn tranen stromen
Zoals het voegt in mijn rampzaligheid.
(40) | |
[pagina 379]
| |
11. Verlos mij, Dood! Ik ben zo moe van 't wachten,
Zo ziek van mijn verlangen en mijn leed
Om wie zijn wankel woord te veel vergeet
En mij vergeefs naar zijn weerkeer laat smachten;
Maak met uw zeis een einde aan mijn krachten,
Verbleek mijn bloed, en luister naar mijn kreet:
O laat mij boeten voor wat ik misdeed,
Kom met uw koele hand mijn smart verzachten!
Maar doof voor al mijn kreten is de Dood,
Mijn woorden houdt hij voor een dwaze leugen,
En even dood is híj en keert niet weer.
Schrei ik zo van verdriet mijn ogen rood
Dan zucht de zee, maar híj blijft zich verheugen,
Want in zijn heuvels kent hij mij niet meer.
(47) 12. Richt, Vader in de Hemelen, mijn schreden
Langs 't rechte pad reeds door mij ingeslagen
Wars van de lusten die me in vroeger dagen
Mijn ware heil de rug toekeren deden;
Wees mij genadig en verhoor mijn beden:
Kom met uw licht, dat nimmer faalt, mij schragen,
Ik mis de kracht mijzelf omhoog te dragen,
Red me uit het tranendal van mijn verleden.
Verleen mij de standvastigheid en kracht
Mijzelf in dienst te stellen van uw teken,
Dat uw getrouwen steeds verlossing bracht;
Laat ook voor mij uw koninkrijk aanbreken
Dank zij het offer van de lijdensnacht
Waarin gij aan het kruishout zijt bezweken.
(309) |
|