| |
| |
| |
Piet Calis
Kroniek van de poëzie
Jan Hanlo, dichter van de paradoxale eenvoud
Sinds enkele jaren is er wellicht geen dichter in Nederland wiens naam zozeer met één bepaald gedicht verbonden schijnt als Jan Hanlo - in brede kring heeft eigenlijk alleen diens nogal dadaïstische vers Oote een min of meer beruchte vermaardheid gekregen -, terwijl men bij nadere beschouwing erkennen moet dat misschien geen gedicht in het oeuvre van deze thans 47-jarige dichter minder karakteristiek voor de schrijver ervan is dan juist ditzelfde vers. De voor het ogenblik vrij ingewikkelde situatie ten aanzien van de waardering van Hanlo's dichterschap is daarmee in beginsel aangegeven, hoewel hierbij nog verschillende andere - en in poëtisch opzicht belangrijker - factoren een rol spelen. De uitgave van Hanlo's Verzamelde gedichten (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1958) bevestigt immers, dat Hanlo in onze naoorlogse literatuur wel bij uitstek de dichter is die zich in de eenvoud van zijn uitdrukkingswijze verbergt, om de niet-aandachtige lezer op het zijspoor van een vermeende argeloosheid te brengen. Zijn verzen ademen een sfeer van oorspronkelijkheid die zich evenwel niet zoals bij Lucebert in het zoeken naar originele vondsten uitput, maar meestal de maskerade van de naïveteit aanneemt en daardoor gemakkelijk in ‘het duister van het eenvoudige zonlicht’ laat tasten. Men dient er zich bij het lezen van Hanlo's poëzie voortdurend rekenschap van te geven, dat de dichter zich in een alledaags confectie-kostuum aan de luisterende schare vertoont, terwijl zijn dichterlijke habitus in feite een aanslag op haar zekerheden betekent. De hand die hij ogenschijnlijk zo ongedwongen in de zak van zijn poëzie gestoken heeft en die de etiquettemens aanvankelijk alleen door de ongewoonheid van het gebaar choqueert, blijkt achteraf de revolver van een ontmaskerend - en daardoor vernietigend - bewustzijn vast te houden. Zijn kunst is een kunst van het zwijgen, waarmee zij intussen
bijna weerloos aan de subjectiviteit van de lezer is overgeleverd. Bij de interpretatie van een bepaald wóórd geniet men immers geen volkomen vrijheid, terwijl men het zwijgen van een ander kan opvatten zoals men wil. De aanvankelijke eenvoud van Hanlo's poëzie is daarmee uiteen-gelegd in tijd en in ruimte: de lezer wordt gedwongen méé te dichten wanneer hij althans de diepte van deze oppervlakte wil ontdekken.
| |
| |
Misschien moet men hier de oorzaak zoeken van het feit dat tot dusver nog slechts weinig critici zich met de poëzie van Jan Hanlo hebben beziggehouden. In de dagbladkritiek met name komt men meestal niet verder dan allerlei reeds sinds jaar en dag gebruikte gemeenplaatsen ten aanzien van dit dichterschap. Hanlo's verzen kennen de onaantastbaarheid van het kind, waarbij ik het woord ‘kind’ in de meest onmiddellijke betekenis daarvan zou willen verstaan. Ook veel andere hedendaagse dichters neigen immers naar een wereldbeeld dat het verwonderd vragen van een kind nabijkomt. Zij zoeken in zichzelf naar een nieuwe houding tegenover de werkelijkheid, en menen die houding in de visie van het kind - of op een ander niveau: van de primitief die in de ogen van onze geciviliseerde samenleving eigenlijk ook een kind is - terug te vinden. De titel van een bloemlezing uit de moderne Vlaamse poëzie, Waar is de eerste morgen?, spreekt in dit verband boekdelen. Maar vrijwel altijd heeft men de indruk dat het hier een gereduceerd wereldbeeld betreft: de volwassene heeft een aantal veren van zijn ervaring en eruditie moeten laten om ten slotte weer opnieuw kind te worden. In deze poëzie is het kinderlijke levensgevoel niet het resultaat van een nieuwe richting die men heeft ingeslagen, maar de sobere uitkomst onder een àftreksom van vroegere verworvenheden.
Bij Jan Hanlo daarentegen treft een omgekeerde ontwikkeling. Zijn naïveteit is niet - zoals bij de meeste andere moderne dichters - een ‘niet meer’, maar een ‘nog niet’. Zijn poëzie heeft de normen van de volwassenheid niet als een bedreiging van de oorspronkelijke inspiratie van zich afgestoten, maar het heeft er de schijn van, dat zij de worgende greep van deze normen zelfs nooit in werkelijke zin aan den lijve gevoeld heeft. Hanlo ervaart zijn geboorte - als dichter maar ook als mens - dan ook niet als het begin van een ontwikkeling maar als het einde daarvan. Wij leven niet naar de dood toe, maar naar ‘'t begin van 't einde - 't begin van het begin’, zoals de dichter in zijn vers klondike zegt. In deze zin moet men ook het in zijn genre voortreffelijke gedicht Wij komen ter wereld verstaan, waarvan ik hier het begin citeer:
Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven;
met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de dood en uit planten,
om eens te bereiken een veilige haven.
| |
| |
Een veilige haven: de schoot ener moeder,
waar 't woelig verleden, geleidlijk en langzaam,
eindlijk tot rust komt; ik dwaal in mijn vader.
In scheidende stromen voltrekt zich het leven.
Het leven verloopt volkomen anders dan wij meestal menen. Wij herinneren ons niet het verleden maar de toekomst, hetgeen betekent dat juist het kind het meest van zijn herinneringen vervuld zal zijn. In hem komt volgens Hanlo het leven tot voltooiing, niet door een reductie maar juist door een vermeerdering van ervaringen. In de ruimte van zijn wereldontwerp is plaats voor de meest verscheiden feiten en toestanden.
Wanneer wij de naïveteit van Hanlo's poëzie op deze wijze verstaan, dan hebben wij tegelijkertijd daarmee ook een verklaring voor het uiterst gevarieerd karakter van diens dichterlijke uitdrukkingswijze. Jan Hanlo schrijft immers gedichten die zich onderling zo verschillend aan de lezer voordoen, dat deze voortdurend geneigd is om aan elke continuïteit in deze dichtkunst te twijfelen. Dezelfde dichter die het zojuist geciteerde versfragment met zijn strofische opbouw en zijn vrijwel regelmatig metrum schreef, zou zich nauwelijks enige jaren later met poëtische experimenten als het gedicht Jossie en het reeds genoemde Oote bezighouden. Hiermee zijn intussen slechts de gróótste vormtechnische tegenstellingen genoemd, want binnen de begrenzing hiervan blijft plaats over voor een dergelijke diversiteit van expressiemogelijkheden, dat Hanlo's poëzie in dit opzicht wel uniek mag heten. Soms zelfs is men geneigd zich met enige reserve af te vragen, of dit alles niet uit een mateloos eclectische geest voortkomt die desnoods bereid is om met alle poëtische winden mee te waaien. Is Hanlo geen epigoon van de ergste soort en in feite telkens aan zijn laatste lectuur schatplichtig?
Men zal bezwaarlijk kunnen ontkennen dat dit in verschillende verzen van Hanlo ook inderdaad in gevaarlijke mate het geval is. Een voorbeeld hiervan schijnt mij het kwatrijn o ogen:
o ogen waarvan weinig glans
o jonkheid waarvan weinig jeugd
o voeten waarvan weinig dans
o vreugden waarvan weinig vreugd
Men kan zich bij lezing van dit vers, ondanks de charme die er ongetwijfeld van uitgaat, toch moeilijk aan de indruk onttrekken, dat bepaalde
| |
| |
oosterse - in het bijzonder Chinese - poëzie op het ontstaan ervan een overheersende invloed heeft gehad. Maar ondanks deze feodale onderworpenheid van het gedicht blijft men er onwillekeurig de uiting van een creatieve geest in zien. Misschien behoort de gehoorzaamheid aan telkens wisselende goden wel tot de authentieke bestaanswijze van een dichter, die immers - zoals wij in het voorgaande zagen - vooropstelt dat het ideaal van het kind-zijn niet een onthechting, maar juist een gehecht-zijn aan de herinnering met zich meebrengt. De steeds veranderende levensvormen komen naar het gevoel van Hanlo slechts in de naïveteit van het kind tot bewustzijn van elkaar. Terwijl men meestal gelooft dat eerst de ouderdom het leven in al zijn veelsoortigheid heeft leren kennen, meent Hanlo dat eigenlijk alleen de infantiliteit hiertoe in staat is. Wanneer de dichter dan ook de opdracht heeft om weer naar zijn oorsprong op zoek te gaan, dan betekent dit in deze samenhang dat een principiële pluriformiteit niet alleen geenszins verworpen mag worden, maar integendeel een overtuigend bewijs is van de authenticiteit van de poëtische weergave.
Het valt daarom niet te verwonderen dat Jan Hanlo als dichter indertijd geen duidelijk-omschreven standpunt kon innemen, toen enkele Vijftigers - waaronder vooral Lucebert en Vinkenoog - tegen bepaalde, naar hun mening verouderde versvormen ‘een kleine mooie ritselende revolutie’ proclameerden. Voor Hanlo betekende het sonnet geen bedreiging van zijn oorspronkelijkheid; het was slechts één van de vele versvormen die hij soms ook zelf had toegepast. Een principiële strijd was in deze situatie voor hem ondenkbaar, omdat hij voor zijn eigen besef de bezielde geestdrift der dichterlijke puberteit achter zich gelaten had en met zijn poëzie aan de levenswijsheid en mildheid van het kind hoopte toe te komen. Eerder dan door opstandigheid wordt zijn dichtkunst daarom door deze - hier en daar zelfs ietwat moede - resignatie gekenmerkt. Jan Hanlo verwacht van retorische uitroepen niet zoveel, en wanneer hij er zich éénmaal - in het gedicht ho poièètèès - toch door laat verleiden, dan is een mislukt en stumperig geheel het resultaat. De kernwoorden in zijn poëzie - relativerende woordjes als ‘eens’, ‘ook’ en ‘wel’ - hebben geen wereldwijde allure, maar stellen zich met de noodzakelijke beperkingen van onze menselijke situatie tevreden. Maar daarmee is zijn poëzie nog geen uiting van een vroegtijdige seniliteit - we hebben immers opgemerkt dat Hanlo de normale verhoudingen in dit opzicht volledig omkeert -, maar van een ‘ouderdom’ die in het besef van een nog oorspronkelijke naïveteit bestaat.
| |
| |
De berusting die zich in een werkelijke seniliteit meestal slechts als ontgoocheling openbaart, neemt in de poëzie van Jan Hanlo intussen de vorm aan van de humor.
Hanlo's humor valt uit zijn poëtisch oeuvre niet weg te denken. Zij is zozeer deel van de expressiviteit ervan geworden dat de gedichten zelf er soms het slachtoffer van schijnen. De humor is het enige - naar men hopen mag: blijvende - grondgevoel waarin de werkelijkheid vertaald en daardoor gehumaniseerd kan worden. Zij is in deze poëzie vaak van een obsederende kracht, omdat zij aan allerlei onvermoede en derhalve ondervoede neigingen in de mens op werkelijk functionele wijze voldoet. De verbinding die Hanlo's klaarblijkelijke eenvoud met zijn complexiteit van ervaringen aangaat, wordt door deze humor gevormd. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is naar mijn gevoel het ook in andere opzichten opmerkelijke gedicht Naar Archangel:
Ik wandelde in 't park in de lente
En het rook er naar kamelen
Er waren weliswaar veel mensen
Maar toch kwam het waarschijnlijk
Van het water in de vijvers
Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
Zoals men bij lezing van dit gedicht zal hebben opgemerkt, gaat de dichter van een feit in het verleden uit - ‘Ik wandelde in 't park in de lente’ -, vóórdat hij dit feit op zijn tegenwoordige toestand betrekt. Deze verbondenheid met het vroeger-gebeurde, die zich niet alleen in
| |
| |
Naar Archangel maar ook in talrijke andere gedichten van Hanlo naar voren dringt, schijnt opnieuw een verwijzing naar de artistieke houding van deze dichter, die met betrekking tot zijn creativiteit immers niets van de toekomst maar alles van het verleden meent te moeten verwachten. Wie zich een nieuwe, toekomstige, nog onbekende wereld wil ontwerpen zal zich bij voorkeur in een romantiserende, idealiserende atmosfeer ophouden; de poëzie van Lucebert is daarvan een duidelijk voorbeeld. De persoonlijkheid daarentegen die de toekomst in letterlijke zin als verleden tijd ziet en deze visie in een met opzet kinderlijk bewustzijn probeert te ervaren, heeft de mogelijkheid om zich in beginsel aan het concrete gebeuren te hechten. Hij zal zich niet primair aan de verlokking van visionaire poëzie overgeven, maar in de eerste plaats een anekdotisch gedicht proberen te schrijven, dat evenwel slechts van een bepaald feit uitgaat om dit in het verdere verloop van het gedicht in beslissende mate te overwinnen. Hanlo's poëzie is daarom niet door het anekdotische begrensd, maar ontleent er slechts het ferment voor een hoger opbloeien van de inspiratie aan. Het concrete gebeuren is niet een korst die de dichter van het altijd wisselende, hedendaagse bestaan afsluit, maar is door Hanlo zeer nadrukkelijk bedoeld als gist die het vormproces in beweging brengt en voortstuwt. Daarmee is een afglijden van deze poëzie naar het anekdotische alléén voorkomen.
Buitengewoon boeiend in dit opzicht is het in 1948 geschreven gedicht 's Morgens, dat eerst in de laatste regel de beperkingen van het concrete gebeuren overschrijdt. Het is naar mijn gevoel een van de hoogtepunten uit de naoorlogse literatuur:
Het was half vijf's morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
Misschien moet men tot dezelfde verbinding tussen kinderlijkheid en een gevoel van levenservaring, die aan de humor en het anekdotische element in Hanlo's poëzie het aanschijn gaf, ook wel de onmiskenbaar
| |
| |
moraliserende trek in diens gedichten herleiden. Voortdurend immers neemt de dichter de houding van een raadgever aan, geeft hij wijze levenslessen, verkondigt hij zijn opvattingen over allerlei aangelegenheden. Dikwijls klinken deze bezwerende woorden echter te geforceerd; men gelooft er niet in omdat ze te gemakkelijk op de realiteit veroverd schijnen. Men heeft daarom de indruk dat hier beslist niet de sterkste zijde van Hanlo's dichterlijke persoonlijkheid ligt. Soms zelfs krijgt men het gevoel dat al deze moralisaties slechts dienen om ‘het kwade geweten van de humor’ te neutraliseren. De dichter die misschien bij tijd en wijle aan zijn eigen artistieke intenties vertwijfelt, omdat zij in de hedendaagse dichtkunst zo zeldzaam zijn, meent zich door een min of meer maatschappelijke bewogenheid voor zijn eigen demon te beveiligen. Dat daarmee evenwel geen nieuwe creativiteit bereikt wordt zal duidelijk zijn, wanneer men zich de vraag stelt naar de werkelijke aandrift tot deze poëzie.
Hetzelfde bezwaar dat men tegen de al te grote nadrukkelijkheid van Hanlo's moraliserende gedichten zou kunnen inbrengen, kan ook - maar dan op andere wijze - voor zijn al te nadrukkelijke poëtische experimenten als Oote en Jossie gelden. Ook bij deze verzen is de relativerende kracht, die Hanlo's verdere oeuvre zo bevrijdend beheerst, immers gebroken om aan slechts één facet van de persoonlijkheid een absolute waarde toe te kennen. Uit veel moderne poëzie blijkt weliswaar dat het experiment als zodanig zonder twijfel een poëtisch belangrijke functie kan vervullen wanneer het althans in een zingevende context is opgenomen, maar in de genoemde verzen van Hanlo schijnt hiervan vrijwel geen sprake. Het experiment heeft zichzelf integendeel tot de alfa en omega van deze poëzie uitgeroepen, waarbij de noodzakelijke betrokkenheid van de dichter op zijn vers vernietigd wordt. De paradoxale eenvoud van Hanlo's dichterschap, die juist in het onderling samengaan van een kinderlijk besef èn de levenservaring van een oud- en in bepaalde opzichten daarom wijsgeworden man tot stand komt, is in Oote en Jossie verdwenen.
Kenmerkend voor Hanlo's poëzie schijnt mij de projectie van het verleden in de toekomst. In de functie van de herinnering ligt het kernprobleem van het artistiek bewustzijn van deze dichter. Hoe moet het verleden bewaard blijven en tot leven gewekt worden, om in de toekomst oorspronkelijk te kunnen zijn? Hoe kunnen wij in de tijd bestaan en onszelf niet aan de tijd verliezen? Hoe blijft men mens in een wereld die steeds opnieuw ten onder gaat?
| |
| |
Het gedicht Het geverniste bevat het antwoord, dat de dichter op deze situatie geeft:
Eens hing er een medaille om mijn hals
mijn herinneringen zijn gevernist
Geverniste ogen geverniste adem
ik verzamel het geverniste tot aan mijn dood
‘Verzamelen’ is het enige wat men doen kan. De macht van grote woorden is voorbij. Niets rest ons dan een stille tederheid om wat heenging, maar dit is genoeg. Wie slechts op een nieuw ‘gisteren’ rekent, kan niet teleurgesteld worden. Hij heeft ruimte vrijgelaten voor de humor. |
|