| |
| |
| |
R. Nieuwenhuys
Kroniek van de poëzie
Over de dichter G.J. Resink
Resink debuteerde als dichter reeds vóór de oorlog, in 1941, in het maandblad De Fakkel. Daarna verschenen nog talrijke gedichten van hem in verschillende tijdschriften, de meeste in Oriëntatie, een na de oorlog te Bandung uitgegeven cultureel maandblad. Een deel ervan werd samengebracht onder de titel Op de breuklijn, waarvan alleen de tweede uitgave van 1956 (N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage/Bandung; IV, 64 blz.) als representatief kan gelden. Deze bundel bevat verzen van vaak ongewone allure, die bovendien belangwekkend zijn als de uiting van een levensgevoel dat in de Nederlandse letterkunde tot dusver onbekend was. En juist dit levensgevoel, een mengeling van aards en hemels, van erotiek en mystiek, van epiek en lyriek, verleent aan Resinks poëzie een beweeglijkheid, een wijdheid en ‘diepte’ tegelijk.
Resink is in Djocja geboren en getogen. Hij groeide er als kind op in een huis met grote, koele vertrekken, in een gekoesterde sfeer die onverbrekelijk aan de figuur van zijn moeder verbonden is. Het door haar gevormde en later door het kind en de volwassene meegedragen wereldbeeld, was van oorsprong Javaans. Resinks culturele situatie is hierom van den beginne af aan een andere geweest dan die van de meeste Indische kinderen, anders bij voorbeeld dan van een Indische schrijver als Tjalie Robinson/Vincent Mahieu. Het maakt tenslotte heel wat en misschien wel àlles uit, of het kind gevoed wordt met de heldendaden en avonturen van ‘Milton Sills, Maciste, Winnetou en Pawnee Bill’ zoals Tjalie Robinson of met de honderden verhalen, die gegoten in een eeuwenoud en onveranderlijk patroon, door toespelingen en parabelen, de menselijke roerselen en handelingen schikken in een groots verband. Resink heeft nooit als Tjalie Robinson geleefd in een mengcultuur, maar in twee afzonderlijke werelden: de Javaanse en de Westeuropese. Aan de eerste is zijn kindertijd verbonden, aan de tweede zijn ‘ontwikkeling’, zijn studie en zijn wetenschappelijke vorming (hij is hoogleraar aan de Universiteit van Indonesië); aan de eerste zijn behoefte aan stilte en inkeer en zijn verlangen naar een menselijke staat ‘waarbij men verleert ook maar iets te wensen’, aan de tweede zijn drang naar activiteit en zijn behoefte zich maatschappelijk en cultureel te bevestigen.
| |
| |
Ofschoon dus Resink naar de gebruikelijke aanduiding een ‘Indische jongen’ zou moeten heten, is zijn positie toch veel meer die van de Indonesische - in het bijzonder de Javaanse - intellectueel. Er is in dit verband één typerend gedicht, dat al van vóór de oorlog is. Het heet Zuidelijke Merapi-helling. In de eerste regels is het een gewoon natuurgedicht, maar in het tweede deel wordt het landschap symbool. Het geweldige laagland is de ‘nieuwe beschaving’ (de ‘westerse’), de ‘vlammende toppen’ aan de andere kant vertegenwoordigen de ‘oude cultuur’ (de Javaanse). Twee werelden dus, duidelijk beseft en uitgesproken. En daarop laat Resink volgen (en hier komt het op aan): ‘hoe deel en doorleef ik soms dit levensgevoel van mijn Indonesische vrienden’. Hij kent hetzelfde gevoel als de Indonesische intellectueel van ‘tussen twee werelden’ te leven, zijn problematiek is dezelfde, hij is onderhevig aan dezelfde soort spanningen, die uit eenzelfde culturele en sociale positie voortkomen. Uit dit besef van aan hetzelfde deel te hebben, groeide vóór de oorlog reeds een gevoel van verplichting, de behoefte om zijn solidariteit met hen te bewijzen en te bevestigen. De mogelijkheid hiertoe kwam na de soevereiniteitsoverdracht en het verwondert ons niet dat Resink als een der eersten voor het Indonesische staatsburgerschap koos. Als dichter bleef hij echter aan het Nederlands gebonden.
Maar evenmin als voor de Indonesiër de overdracht van de soevereiniteit het volledig opheffen van de gespletenheid betekende, evenmin betekende de keuze van Resink het dichten van de breuklijn ‘die het levensevenwicht verhindert’. Juist nu we de meeste van Resinks gedichten in een bundel bijeen hebben, beseffen we sterker dan ooit hoe ze de getuigenis zijn van een voortdurende slingerbeweging, van telkens wisselende staten die aan zijn poëzie zo'n grote mobiliteit geven. Ter uitdrukking hiervan maakt Resink gebruik van beelden en vergelijkingen die aan de natuur ontleend zijn.
en glijden met het zand of met het water mee,
beurtelings mens en dier en niet meer te verlossen
uit deze kringloop: uitgestoten door de bossen
en regelmatig teruggeworpen door de zee.
En tegelijk hebben we hier met de laatste regels het ‘drama’ van een ieder die twee verschillende culturen in zich draagt: zijn ‘misère’,
| |
| |
maar ook zijn ‘grandeur’: de rechtvaardiging in zijn lang niet gering dichterschap.
Om nog eenmaal ter wille van het contrast op Vincent Mahieu terug te komen: ook in een ander opzicht, in de formele zijde van zijn poëzie, is Resink van deze onderscheiden. Terwijl Mahieu eerst alle vrijheid opeist om dan de gebondenheid te ‘gebruiken’, heeft Resink zich van den beginne af aan onderworpen aan de discipline van een gebonden vorm en getracht zich daarin uit te spreken. Hij koos daarvoor de ‘gebeeldhouwde’ dichtvormen: het sonnet en het kwatrijn. Maar strikt genomen zijn de sonnetten van Resink geen gebeeldhouwde sonnetten. Hij behandelt de vorm uiterst vrij en hij offert dikwijls de gebondenheid van maat en ritme op aan de zin, aan wat hij zelf zijn ‘gedachtengangen’ noemt. Deze doen doorlopend bij Resink hun rechten gelden. Resinks sonnetten zijn slechts ten dele sonnetten en zijn kwatrijnen zijn geen kwatrijnen in de klassieke betekenis van het woord. Resink breekt telkens door de vorm heen; hij enjambeert geregeld en verlengt meer dan eens het aantal lettergrepen. Er is in Resink een voortdurend gevecht met de vorm, een tendens tot onderwerping en uitbreken tegelijk. Ten slotte - als het erop aankomt - een strijd tussen geest en gevoel en het ideaal-gedicht is het gedicht, waarbij het een langs het andere heen speelt en het een uit het andere voortkomt:
Uw vers zij als het Balinese beeld,
dat - uit de geest en langs het gevoel gespeeld -
uw tederheid zo hard ontglijdt, dat het
uw hand veredelt en uw hart vereelt.
De drift en de ontroering worden slechts aanvaard in de strenge vorm en dan functioneel beschouwd in hun werking op de impulsen. ‘Trouw heb ik drift met vormen afgeremd’, schrijft Resink ergens. Het is trouwens opvallend hoe deze gedachten over de verhouding tussen drift en vormgeving, telkens in andere beelden in de poëzie van Resink optreden, zoals in het - in dit opzicht - zeer karakteristieke gedicht Djangir. De ‘djangir’ is een moderne Balische dans, waarbij de dansers en danseressen in een carré zitten en de solodanser in het midden, voortdurend met gebaren en mimiek begeleiden. De kleding van de dansers en in het bijzonder die van de danseressen, bestaat uit lappen die met bladgoud zijn opgelegd, het zogenaamde prada, en die om het lichaam worden gewonden. Het schouderstuk en het hoofdtooisel zijn meestal van leer
| |
| |
of perkament, eveneens rijk met goud bewerkt, zoals de hele kleding rijk en kostbaar is. De dans zelf is zeer zinnelijk en hartstochtelijk, maar in strenge vormen gevat.
Zij dansen. Duizend dromen in één nacht.
De dromen van een licht bewogen leven:
Hoe men lief kan hebben; hoe men best zacht
Mag zijn, maar niet half-zacht; hoe men zich geven
Moet, maar nooit helemaal; hoe men wel beven
Kan van ontroering, doch, op vorm bedacht,
De hartstocht door een gouden huid moet zeven
Tot zweetglans, oogopslag en pradadracht.
Nu zullen dit voor mij wel dromen blijven.
Maar hier neemt één idee in vele lijven
Gestalten aan en winnen alle zinnen
Het van de zuiverste gedachtengangen:
Hier laat, in duizend dansposen gevangen,
De schoonheid zich bloot lijfelijk beminnen.
Men zal merken dat de vorm van dit gedicht duidelijk afwijkt van het klassieke sonnet: een ongelijk aantal versvoeten, een verspringen van de maat en het prevaleren van de zin boven het vers. De sonnetvorm is voor Resink eigenlijk minder een constructie dan een raam waarbinnen een eigen stramien geweven wordt. Dit ontneemt aan het sonnet ongetwijfeld zijn koelheid en zijn statisch karakter en geeft er in de beste ogenblikken een grote bewogenheid aan, maar men krijgt wel (dit geldt eigenlijk alleen voor zijn oudere gedichten) het gevoel dat het weefsel, tussen het raam gelegd, inzakt, vooral op de plaats waar de beide terzinen liggen. Het is ook opvallend dat bij Resink het begin vaak beter is dan het einde en dat ten slotte telkens de ‘moeilijkheid’ voor hem schijnt te komen na de achtste regel. Men kan zich daarom afvragen, of het ‘sonnetraam’ voor Resink niet een belemmering is in plaats van een concentratie, te meer omdat men ziet dat zijn vrijere gedichten niet voor de meer gebondene onderdoen, hoe zij soms zelfs meer ‘bevleugeld’ zijn. Maar tegelijk beseft men hoe de strenge vorm voor hem een voorwaarde is om tot poëzie te komen, een middel om de onderaardse bevingen te kunnen registreren in woorden.
| |
| |
Wat een bundel als Op de breuklijn onderscheidt van alle bundels ‘Indische gedichten’, is de verhouding tot de natuur, die bij Resink van een zeer bijzondere aard en orde is. Bij hem worden de attributen van de natuur de tekens uit een wereld waarin de mens leeft in een alles omvattend verband. Er is geen strenge scheiding tussen mens en natuur: de mens verandert in een stronk koraal en de natuur hijgt als de mens in heuvels en bossen. Geesten wonen in kreken, kraters of bomen en ‘krijgen stem’; ze verkeren met valsterren en weerlicht en bezielen de natuur. Het land is ‘angker’, een Javaans woord dat onvertaalbaar is. Mensen en dieren wisselen van gedaante, planten bloeien in dieren en de dieren huizen in mensen en de mens op zijn beurt herkent zich in de natuur; hij herkent zijn hardheid in karstvormen, zijn huivering in zand, zijn hemels heimwee in een zeezwaluw. Soms is hij de natuur zelf, als hij zich afvraagt:
Zijn deze heuvels niet mijn huid
en is dit water niet mijn geest?
De hele poëzie van Resink, van de eerste gedichten af, is bovendien doortrokken van een stroom van erotiek, die zich verschuilt in de symbolen van de natuur: in een onderzeese trek, in de deining van de zee, in een druipsteengrot of in het wier, maar die vooral in enkele latere verzen meer openlijk ‘beleden’ wordt, zoals in het kwatrijn Heldere nacht en in het prachtige, langere gedicht Uit zee:
De snelle, scherpe krabben van de tenen;
het sterk koraal van wreven en van schenen,
waarlangs de zee terugvalt in de âeren
de vier dolfijnen in de drift der dijen;
de sidderroggen, die zich glad vermeien
in lendenen, die hun geheim bewaren
de gouden schildpad der gewelfde buik;
de transparante kwallen in de fuik
der borsten; hier en daar het wier der haren;
de anemonen, strelend uit de handen;
de fosfordieren, die uit ogen branden;
de teed're mosselen van schaam en mond
| |
| |
de haaien, die mij ruiken aan mijn wond;
en die haar neklijn en haar tanden hebben,
maar die verdwijnen nu de zee gaat ebben,
- dit is het tij, waaruit ik weg ga waden,
de atlasvlinders in haar schouderbladen
achterna naar een breed, verlaten strand
waar we in de schelpen van elkanders oren
nog slechts het ruisen van de hartstocht horen
en sterren zien in de gelaten stand
Nergens, bij geen enkele andere dichter vindt men de verbondenheid en vereenzelviging met de altijd zo gemakkelijk geprezen Indonesische natuur, zó sterk uitgedrukt als bij Resink. Zelfs het veelgeroemde natuurgevoel bij de dichter Jan Prins verbleekt naast dat van Resink tot een oppervlakkig impressionisme. Bij Resink is de natuur van binnenuit ervaren, deel van hemzelf en mèt hem ondergeschikt aan de werking van kosmische krachten. Wil men dit kenmerkend noemen voor een Indonesische (lees Javaanse) visie, welnu, dan is Resinks poëzie uniek. Ze verbindt een Indonesische inhoud met een westerse uitdrukkingsvorm, in een westerse taal, waarmee op zichzelf reeds Resinks positie ‘op de breuklijn’ wordt gesymboliseerd. |
|