| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Elisabeth de Jong-Keesing, Wennen aan de wereld. - N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam, 1959. 228 blz.
Elisabeth de Jong-Keesing heeft reeds eerder de aandacht op zich gevestigd door enkele novellen, artikelen en gedichten en door een toneelstuk, dat, hoewel de opvoering door een amateurgezelschap een mislukking werd, onmiskenbare kwaliteiten, voornamelijk van poëtische schrijftrant toonde.
In haar eerste roman Wennen aan de wereld vertelt zij hoe een veertienjarige jongen als enig overlevende van een aantal schipbreukelingen, op een Zuidzee-eiland gevonden wordt door een Amerikaanse atoom-expeditie. De jongen kent niet anders dan het eiland; hij is opgevoed door zijn moeder, een vrouwelijke arts, die hem les gaf in alle vakken van de lagere en middelbare school. Zij heeft de jongen ook seksueel voorgelicht en hem veel van de moderne wereld verteld. Op het ogenblik dat na al die jaren eindelijk een schip koers zet naar het eiland, wordt de moeder door een slang dodelijk gebeten. De knaap is dus alleen, om aan de verbaasde Amerikaanse bemanning te vertellen, hoe hij op het eiland heeft geleefd. Hij is Nederlander, maar zijn moeder heeft hem Engels geleerd.
Als de jongen door de expeditie in de bewoonde wereld wordt gebracht, moet hij, die als een natuurmens heeft geleefd, trachten zich aan te passen aan al het vreemde, waarvan zijn moeder hem wel heeft verteld, maar dat in realiteit totaal anders blijkt te zijn. Vooral heeft hij moeite met alle voorschriften en taboes van de maatschappij die hem dikwijls belachelijk toeschijnen. Hij komt dan ook in moeilijkheden en wordt in het huis van bewaring opgesloten. De advocaat die zijn zaak zal behandelen, vraagt hem alles op te schrijven wat hij zich van het eiland herinnert en wat hij daarna heeft beleefd. En terwijl hij dit alles op schrift stelt in de afzondering van de cel, begint hij veel dingen beter te begrijpen. Hij wil leven in de nieuw-ontdekte wereld en hij zàl wennen aan alles wat hem vreemd is. Hij zal leren zich aan te passen aan de maatschappij.
Geheel overtuigend is dit ietwat kunstmatig geconstrueerde verhaal niet. De verwondering over de dingen die hij niet begrijpt doet soms geforceerd aan. Maar al is het boek niet overal geslaagd, het blijft een opmerkelijk romandebuut door de frisheid van visie en door de bedoeling van de schrijfster, die met deze goed geschreven vertelling een interessant idee boeiend heeft uitgewerkt.
E.v.L.
| |
F. Sierksma, De mens en zijn goden. - De Brug-Djambatan, Amsterdam, 1959. 204 blz. Geïll.
Uit de aard van de zaak gelooft elk gelovige aan het bestaan van zijn god of goden, al kan hij soms aan het bestaan van andere goden twijfelen, of dit zelfs categorisch ontkennen, zoals Jood, Christen en Moslim plegen te doen. Men zou zeggen dat hiermee, op zijn minst theologisch beschouwd, de zaak van de baan zou kunnen zijn, maar schrijver dezes zou een gedachtengang van Karl Barth willen variëren (of zo men wil
| |
| |
op de kop zetten) en de these opstellen, dat het voor een volledige bewustwording van de Christelijke openbaring noodzakelijk is eerst de andere goden als ‘eigen’ goden te herkennen en te beleven. In deze paradoxale zin kan men zeggen, dat de toekomst van het Christendom mede afhankelijk is van de mogelijkheid tot een herleving van het polytheïsme.
Maar ook al ontkent men het bestaan van andere goden, dan kan men nog niet ontkennen, dat aan hun bestaan geloofd wordt. Ook de aanhangers van andere godsdiensten geloven aan wezens, gans anders dan de mens, die zich aan de mens openbaren. Deze situatie dwingt ons een volgend probleem onder ogen te zien, namelijk dat der religieuze projectie waarover dr. Sierksma een belangrijk boek heeft gepubliceerd, een probleem dat ook de achtergrond en ondergrond vormt van dit nieuwe werk. Terecht hebben sommige theologen in de toepassing van de projectie op de godsdienst een groot gevaar bespeurd, want hoe kan men volhouden dat alle goden projecties zijn, dat wil zeggen niet bestaan, behalve één, tenzij op volkomen subjectieve gronden? Ieder die aan een andere god gelooft kan op elk moment deze stok omkeren door dezelfde claim ten aanzien van zijn eigen god te uiten. Voor het persoonlijk geloof behoeft hier gelukkig geen probleem te liggen, maar voor de theologie ligt dit er wel en tot nu toe is deze laatste er niet in geslaagd om hierop een bevredigend antwoord te geven dat op enige objectieve gelding aanspraak mag maken. Elk boek dat op verantwoorde wijze reflectie en discussie over dit probleem stimuleert behoort van kerkelijke zijde met dank verwelkomd te worden.
In De mens en zijn goden doet de schrijver een poging om de godenbeelden, welke vorm deze ook mogen hebben, te verstaan. Hij gaat hierbij te werk als beoefenaar van godsdienstwetenschap en psychologie en verwerpt op nogal scherpe wijze de esthetische benadering van deze materie. Hoewel deze aversie tegen het esthetische heel goed te begrijpen is van de auteur van Schoonheid als eigenbelang en in vele opzichten te billijken, mag men zich toch afvragen in hoeverre hier ook een element meespreekt van overschatting van het intellectuele, conceptuele, cognitieve element tegenover de intuïtie van de beleving der schoonheid. Natuurlijk is deze laatste ten enenmale onbekwaam tot wetenschappelijke formulering, misschien in het geheel niet in staat tot formulering in woorden. Maar n'en déplaise de vele pseudo's die op dit gebied welig tieren, zou ik toch niet graag willen loochenen, dat er langs de weg van de schoonheidsbeleving een direct en intiem contact tot stand kan komen tussen beschouwer en kunstwerk, ook als zij beiden tot andere culturen behoren. Met andere woorden als middel om de wereld te vatten wil ik de esthetische ontvankelijkheid niet achterstellen bij de verstandelijke vermogens. Ter vergelijking herinner ik aan de wijze waarop in het Zen-Boeddhisme de innerlijke verlichting wordt beschouwd, waarbij het intellectuele element juist door het kritisch en discriminerend karakter daarvan alleen maar een hinderpaal vormt voor het intuïtief verstaan. Ik kan echter met de schrijver meegaan, als hij mij daarop repliceert, dat de estheten dan over hun beleving behoren te zwijgen, omdat deze niet in woorden is te vatten. Ik geloof dat de vervalsing en het zelfbedrog hier eigenlijk pas beginnen.
Er komen trouwens nog meer problemen boven die hier niet meer besproken kunnen worden, bij voorbeeld de vraag in hoeverre wij een kunstwerk of wat dan ook beleven als schoonheid om zuiver esthetische kwaliteiten, en in hoeverre deze beleving bepaald wordt door onze eigen associaties. Hoewel ik neiging heb om grote waarde te hechten
| |
| |
aan het tweede element, kan ik het eerste toch niet verwaarlozen, maar is het ook mogelijk om een van beide punten als primair aan te wijzen?
De schrijver kent terecht grote waarde toe aan de functie van het kunstwerk, vooral het religieuze, als teken en verwijzing, en als medevorser in de wereld der vreemde godsdiensten begrijp en deel ik zijn verontwaardiging over allen die zich aan de betekenis niets gelegen laten liggen en een vreemd kunstwerk als het ware op soevereine wijze voor zichzelf annexeren. Maar toch zou ik hier weer willen vragen, of dit niet iets is, dat wij in mindere mate allemaal doen, en dat wij in zekere zin zelfs niet kunnen laten. Ook bij alle kennis blijft er altijd een rest van het onbekende over en mensen zijn nu eenmaal wezens die ‘was nicht deutbar dennoch deuten’. Maar in zulke afgelegen regionen kan deze recensie zich niet verder begeven. Het is ongetwijfeld een van de vele grote verdiensten van dit boek, dat het ernst maakt met het sacrale kunstwerk als conventionele afkorting van een religieuze beleving en deze gedachte consequent uitwerkt tot in het gebruik van aan de dierpsychologie ontleende termen toe (sleutelprikkel).
De mens en zijn goden is een boek dat tegelijk degelijk en briljant is, een niet alledaagse combinatie in ons vaderland. Vooral uit de uitvoerige toelichtingen bij de afbeeldingen blijkt hoeveel wetenschappelijk detailwerk eraan ten koste is gelegd. De keuze en weergave der gekozen godenbeelden verdient over het geheel volle lof. Zijn wantrouwen tegenover het esthetische heeft de schrijver terecht behoed voor het opnemen van expressionistisch-artistieke foto's die men bijna vervalsingen mag noemen. Eveneens heeft hij over het algemeen afgezien van detailopnamen die alleen waarde hebben naast een afbeelding van het gehele stuk, of anders alleen ter illustratie van een speciaal punt kunnen dienen.
Dit laatste werk van dr. Sierksma mag een wetenschappelijke studie zijn, maar het is niet geschreven door iemand die sine ira et studio in zijn studeerkamer heeft zitten vorsen en peinzen. Het is integendeel voor honderd procent 'engagé' naar bij voorbeeld kan blijken uit de bespreking van Picasso's Guernica dat de rij der godenbeelden afsluit, op zichzelf reeds een originele en geniale gedachte. Het is te hopen, dat de schrijver nog eens de gelegenheid zal krijgen om een groot werk over hetzelfde onderwerp samen te stellen.
Het enthousiasme van deze bespreking betekent niet, dat de recensent in het geheel geen bezwaren heeft. Hoewel het zogenaamde dynamisme der primitieve godsdiensten terecht geen grote rol speelt in zijn uiteenzettingen, komt het op sommige punten toch nog te veel naar voren. Zo schrijft dr. Sierksma op blz. 26: ‘Personificatie is altijd en overal het proces, waardoor een meer of minder onzijdige, sacrale macht tot een god met wil en gestalte wordt.’ Hoewel hij het gezegde in de volgende zin meteen voor een deel terugneemt, moet ik hiertegen toch protest aantekenen. Er is geen onzijdige macht - behoudens natuurlijk in een aantal uitzonderingsgevallen - die via het proces der personificatie tot een persoonlijk god wordt; er is de beleving van een persoonlijk goddelijk wezen, dat zich eventueel ook in en door voor ons gevoel onpersoonlijke dingen kan manifesteren en openbaren. Mijns inziens doet deze voorstelling beter recht aan de stand van zaken, vooral in de wereld der primitieve volken. Maar ook elders moeten wij het dynamisme met een zekere scepsis tegemoet treden. Er zijn op Sicilië buizen gevonden die dienden om libatieoffers aan de chthonische goden te brengen. Ze werden dus in de grond gestoken en men plengde het offer daarin. Nu komt het voor
| |
| |
dat zulke buizen voorzien zijn van enige antropomorfe attributen, maar dit betekent niet, dat deze buizen bezig zijn gepersonificeerd te worden, zoals een orthodox aanhanger van het dynamisme misschien zou denken. Wij hebben hier te doen met een teken, een afkorting, een sleutelprikkel in de zin zoals dr. Sierksma dit in zijn boek heeft uitgewerkt.
Er verschijnen in West-Europa en Amerika ongeveer 350 boeken per dag, maar boeken van de betekenis en het gehalte van het hier besprokene verschijnen er slechts enkele per jaar. Wie De mens en zijn goden leest, mag zich met een gerust geweten vrijgesteld achten van het lezen van honderd andere boeken!
| |
C.W. Mönnich, De weg en de wegen. Aspecten van de kerkgeschiedenis. - Moussault's Uitgeverij NV, Amsterdam, 1959. 188 blz.
Men moet over enige fantasie beschikken om in een spoorboekje de romantiek van het reizen te ontdekken, en niet iedereen die als student het Kompendium der Kirchengeschichte van Heussi heeft moeten bestuderen is erin geslaagd om achter het traliewerk van feiten en het rookgordijn van namen de geest en het leven van de geschiedenis van het Christendom te schouwen. Het boek van prof. Mönnich is een onconventionele kerkgeschiedenis waarin ons nu juist deze geest en dit leven op iedere bladzijde voor ogen worden gesteld, terwijl de naam van de schrijver er tevens borg voor staat, dat wij hier niet geconfronteerd worden met een stukje meeslepende maar oppervlakkige journalistiek, maar dat het gehele werk berust op een degelijke en bewonderenswaardige kennis van al die gegevens en aspecten die in het besproken boek niet aan de orde kunnen komen, maar die daarom niet minder hetgeen wel geboden wordt mede bepalen. Naar men van de schrijver van Pelgrimage niet anders kan verwachten is ook dit nieuwe boek doortrokken van het probleem van de verhouding van Christendom en cultuur. De extreme scherpte waarmee dit probleem soms gesteld wordt, is vermoedelijk toe te schrijven aan de ambivalente houding van de schrijver tegenover de cultuur: ‘For each man kills the thing he loves.’
Men doet het meesterschap van de schrijver geen onrecht aan, wanneer men het niet op alle punten met hem eens kan zijn, want een boek dat zo vol leven is en zo persoonlijk, roept om vragen en tegenspraak. Zo vraagt men zich wel eens af, of prof. Mönnich - hoewel hij de schaduwzijden geenszins verzwijgt - soms toch niet een weinig idealiseert. Zo spreekt hij op blz. 67 over het dogma als ‘een normering van dynamische aard’ en niet als ‘in de eerste plaats een eeuwige en onpersoonlijke waarheid’, en hij citeert in dit verband de aanhef van de zogenaamde Athanasiaanse geloofsbelijdenis, maar zonder te vermelden, dat in de tweede regel de ongelovigen de eeuwige verdoemenis wordt aangezegd in niet mis te verstane bewoordingen, hetgeen voor mijn gevoel aan de dynamische aard van het dogma toch wel wat afdoet. Op blz. 67 verzekert hij ons dat voor de oude kerk binnen de gemeente, in het geloof aan Christus slaven en vrijen gelijk waren, hoewel, naar hij zelf eveneens vermeldt, slaven niet tot kerkelijke ambten werden toegelaten. Men mag het praktisch aspect van dit probleem natuurlijk niet verwaarlozen, maar het vormt toch een bedenkelijke beperking op de als principe gestelde gelijkheid. Op blz. 111 en volgende kunnen wij 's schrijvers bewondering voor de kerelskwaliteiten van de Ierse monniken ten volle
| |
| |
delen, maar wanneer hij hun missiearbeid beschrijft als voornamelijk een omhakken van heilige bomen en vernielen van godenbeelden, zonder dat zij poogden het Christendom ook in positieve zin aan de mensen te brengen, dan ben ik er gelukkig van overtuigd, dat prof. Mönnich hieraan zelf nooit had willen meedoen. Want dit was niets anders dan op een hardhandige wijze aan de Germaanse volken de oude godsdienst ontnemen, zonder daarvoor iets in de plaats te stellen dan een onbegrepen teken dat misschien enige eeuwen later zin zou krijgen. Een schrale troost voor een volk dat intussen maar moet trachten zich huiselijk in een of andere vorm van nihilisme in te richten. Evenmin zal iedereen met dezelfde gemoedsrust ‘de macht en de enorme bezittingen’ van de middeleeuwse kerk als enkel uiterlijkheid durven karakteriseren. In deze lijn ligt het bezwaar dat ik bij alle waardering en bewondering voor dit boek toch niet kan verzwijgen. Het begint soms te lijken op een serie kleurendia's van de vakantie: schone landschappen, eendrachtige groeps- en familiefoto's, ontroerende tafereeltjes. Maar de regen en de ruzie, de muggen en de mieren zijn op het projectiescherm vergeten. Helemaal juist is deze vergelijking nog niet, want het is eigenlijk niet zo, dat de auteur de regen en de mieren heeft vergeten, maar door het enthousiasme dat hem vervult en zijn meeslepende schrijftrant slaagt hij er bijna in om ons te doen geloven, dat ook de verregende picknick, en de keer dat Tante Aagje zo bar door de wespen werd gestoken, de middag dat Jantje was weggelopen en iedereen dacht dat hij verdronken was en de avond dat vader en moeder zo'n ruzie hadden, dat je het drie straten ver kon horen, hoogtepunten van de vakantie geweest zijn. Wie weet? misschien heeft hij nog gelijk ook!
Th.P. van Baaren
| |
Dr. J.C.H. Gerretsen, Raaklijn en oppervlakte. Een inleiding tot de infinitesimaalrekening op aanschouwelijke grondslag. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1959. II, XIV, 380 blz. + 1 blad met ill.
Er is een tijd geweest, waarin men zich bij het verschijnen van een boek over wiskunde in de eerste plaats afvroeg, of het wel voldoende streng, d.w.z. uit logisch oogpunt onberispelijk was. Er zijn zelfs verscheidene van zulke perioden geweest, bij voorbeeld in het klassieke Hellas, in de eerste eeuw van de herleving der wetenschappen en in de 19de en het begin der 20ste eeuw. Daartussenin lagen tijdvakken, waarin men het met de wiskundige strengheid niet zo nauw nam en zelfs redeneringen toeliet, die feitelijk logisch geheel onhoudbaar waren. Het merkwaardige was, dat de laatste tijdvakken, waarin men zich meer op aanschouwelijkheid dan op strengheid verliet, vaak de vruchtbaarste zijn geweest; men kan als voorbeeld aan de ontwikkeling der infinitesimaalrekening door Newton, Leibniz en de Bernoulli's denken.
Het lijkt wel, alsof wij in zekere zin een herleving van deze verzwakking van de strengheidseisen beleven; men verklaart zich vaak al tevreden, wanneer men overtuigd is, dat men een streng logisch bewijs kan leveren, maar voelt zich niet verplicht, het in extenso neer te schrijven.
De schrijver van het boven aangekondigde boek is deze laatste opvatting toegedaan. Hij geeft als motto van zijn Woord Vooraf een gezegde van Gaetano de Tiene (een geleerde die in de 15de eeuw aan de Universiteit van Padua werkzaam is geweest):
| |
| |
Et illud magister non probat sed dicit quod potest probari (de meester bewijst dit niet, maar hij zegt, dat het bewezen kan worden). En hij hoopt op deze wijze een veel grotere lezerskring te bereiken dan wanneer hij overal een logisch correcte behandeling had gegeven: voor lezers die speciaal in de praktische toepassingen der wiskunde geïnteresseerd zijn, is immers ‘het moeizaam napluizen van logische details, die intuïtief zonder meer duidelijk zijn, bijzonder vervelend’.
Men behoeft slechts enkele bladzijden in het boek te lezen om te ervaren, welke de consequenties van deze opvatting zijn: op blz. 4 wordt bij voorbeeld getoond, dat op de getallenrechte punten zijn aan te wijzen, die geen beeldpunt van een reëel getal zijn. Er is alles voor, vernemen we, zulke punten toch maar als beeldpunten van reële getallen te beschouwen. Men noemt deze getallen irrationaal. Door deze aanvulling wordt het stelsel der reële getallen verkregen. Men kan, dit lezende, niet zonder weemoed aan de oneindige zorg denken, die van Euclides af aan dit onderwerp besteed is.
Het zou nu echter geheel verkeerd zijn, te menen, dat de infinitesimaalrekening (die de hoofdzaak van het boek uitmaakt) maar enigszins slordig behandeld zou worden. De schrijver is volkomen op de hoogte met de eisen die een correcte mathematische uiteenzetting zou stellen. Wat hij daarvan niet geeft, heeft hij welbewust weggelaten. Het ‘dicit quod potest probari’ is bij hem allerminst een lege frase (er had evengoed ‘probare’ in plaats van ‘probari’ kunnen staan). En wat er wel gegeven wordt, voldoet (het is bijna overbodig, het uitdrukkelijk te zeggen) aan hoge eisen van exactheid. En van helderheid. Wie het boek zorgvuldig en aandachtig doorwerkt, zal aan het slot verbaasd constateren, hoeveel wiskunde hij er op een prettige manier uit geleerd heeft. In het laatste hoofdstuk wordt zelfs een onderwerp ter sprake gebracht (de transformatie van Laplace), dat tot voor kort slechts door specialisten werd beheerst. De schrijver vindt er onder meer een middel in, de belangrijke niet-elementaire Γ-functie te behandelen.
Het boek verdient de aandacht van verscheidene categorieën van lezers. Een daarvan wordt in de voorrede uitdrukkelijk vermeld: de leraren in wiskunde bij het M. en V.H.O. De schrijver hoopt, dat hij door zijn behandelingswijze iets kan bijdragen tot het overwinnen van de bezwaren, die de invoering van de beginselen der differentiaalen integraalrekening nog steeds bij sommige docenten opwekt.
Het is te betreuren, dat de schrijver blijkbaar niet over voldoende plaatsruimte beschikte om ook aan de geschiedenis van zijn onderwerp (een der boeiendste hoofdstukken die de wetenschapsgeschiedenis kent) aandacht te besteden. Hij zou er bij voorbeeld door in staat gesteld zijn, op blz. 153 het ontstaan van de mythe, dat een differentiaal iets voorstelt dat ‘klein’ is (zelfs oneindig klein), begrijpelijk te maken en haar daardoor des te efficiënter te bestrijden. En de niet-ingewijde lezer zou zich niet verbaasd behoeven af te vragen, waarom toch tegenover het titelblad het portret van G.W. Leibniz staat afgedrukt, terwijl deze naam in het boek slechts éénmaal (blz. 223) en dan nog in een onwezenlijk verband vermeld wordt.
Het mooi uitgevoerde boek moet zonder twijfel beschouwd worden als een belangrijke aanwinst van het nog steeds te weinig beoefende genre van de voor niet-gespecialiseerde lezers bestemde en ook geschikte Nederlandse wetenschappelijke literatuur.
E.J. Dijksterhuis |
|