| |
| |
| |
Bertus van Lier
Komplot tegen Kaznelson
Het is al weer enige jaren geleden, dat het nieuwe boek van dr. Siegmund Kaznelson, Beethovens Ferne und Unsterbliche Geliebte (Standard-Buch Verlag, Zürich) opzien baarde.
In Het Parool heb ik indertijd (6, 13 en 20 november 1954) in drie artikels een samenvattend overzicht pogen te geven van de inhoud. Eén van de (vele) ontdekkingen, die Kaznelson in zijn boek verdedigde, was: dat het Josephine Brunsvik en niet Therese Brunsvik moet zijn geweest aan wie Beethoven zijn beroemde brief heeft geschreven, de brief waarin hij haar ‘meine Unsterbliche Geliebte’ noemt.
Drie jaar na Kaznelsons boek zijn plotseling door het Beethovenhaus Bonn (1957) dertien tot nog toe onbekende brieven van Beethoven aan Josephine Brunsvik gepubliceerd in een ‘eerste volledige facsimileuitgave naar Beethovens handschrift’ met een toelichtende tekst van prof. dr. Schmidt-Görg, directeur van het Beethovenhaus. Het zijn niet zo maar ‘brieven’, het zijn liefdesbrieven zoals er van Beethoven géén andere bekend zijn (behalve dan die brief aan ‘meine Unsterbliche Geliebte’). Prof. Schmidt-Görg schrijft dan ook: ‘Nach Umfang und Inhalt lässt sich ihnen nichts Ähnliches aus Beethovens Briefwechsel mit Frauen an die Seite stellen’.
Negen van de dertien brieven zijn aan de keerzijde van de briefkant geadresseerd aan ‘Madame la Comtesse Deym’ of ‘Madame la Comtesse Deym née Comtesse Brunswick’ (de brieven werden dichtgevouwen en aan de buitenkant geadresseerd, zonder enveloppe dus). De overige vier brieven tonen zulk een adressering niet en zijn haar mogelijk, ingesloten bij muziek of boeken, die Beethoven haar vaker zond, bezorgd; in alle brieven wordt Josephine met name aangesproken.
Op één na zijn alle brieven ongedateerd. Boven die éne brief, die behoort tot de vier zonder adres, staat: ‘Heiglnstadt / am 20ten September’ (bedoeld is natuurlijk Heilgnstadt = Heiligenstadt); het jaartal ontbreekt, maar dat kan niet anders dan 1807 zijn, want Beethoven spreekt in deze brief van zijn kortgeleden gebracht bezoek aan vorst Esterházy in Eisenstadt begin september ‘wo man meine Messe aufführte’; en de datum daarvan is historisch bekend: 13 september 1807, uitvoering van Beethovens Mis in C in Eisenstadt bij de verjaardag van vorstin Esterházy.
Maar ook van de negen wèl geadresseerde brieven is een datering in
| |
| |
zoverre mogelijk, dat zij moeten zijn geschreven in de periode dat Josephine gravin Deym heette, dat is na haar huwelijk met graaf Deym en vóór haar tweede huwelijk met Von Stackelberg (graaf Deym stierf reeds januari 1804). Die periode loopt strikt genomen van 29 juni 1799 tot 13 februari 1810.
Het was in hetzelfde jaar 1799 dat de zusters Therese en Josephine Brunsvik een bezoek brachten aan Beethoven in de hoop als leerlingen te zullen worden aangenomen. De ontwikkeling tot vriendschap, en liefde voor Josephine, heeft Kaznelson uitvoerig gereconstrueerd en beschreven (Het Parool 13 november 1954).
Wanneer men in deze thans ontdekte dertien liefdesbrieven een chronologische volgorde zoekt, dan kan men het met prof. Schmidt-Görg eens zijn wanneer hij de brief die naar vorm, aanspraak en groet het conventioneelst is, als eerste neemt (de brief eindigt bij voorbeeld: ‘leben sie wohl liebe gute Gräfin - ihr ergebenster Beethowen’). Deze eerste brief is dan ook nog niet een ‘liefdesbrief’ te noemen. Ook deze ‘eerste’ brief is vrij nauwkeurig te dateren, want Beethoven schrijft: ‘Ik wist het gisteren zelf niet, dat ik in staat was uw verlangen naar iets nieuws te stillen; - de 2de sonate in dit u hier toegezonden werk is nieuw, niemand hier heeft haar nog. Ik moet u dus wel nadrukkelijk verzoeken, haar ook aan niemand te geven, omdat ze anders in handen van een uitgever alhier zou kunnen geraken, waardoor de eigenlijke uitgever zou kunnen worden geschaad’.
Het gaat dus om een als tweede stuk gedrukte sonate in een buiten Wenen verschenen uitgave; dat kan alleen de pianosonate opus 31 zijn, in Es, die in mei, juni 1804 bij Nägeli in Zürich verscheen in het elfde vervolg van het ‘Répertoire des clavecinistes’. Prof. Schmidt-Görg kan dus terecht concluderen dat deze ‘eerste’ brief in 1804 is geschreven, enige maanden na Deyms dood. (Hij zegt echter: frühestens im Sommer 1804, etwa ein halbes Jahr nach Deyms Tod, wahrscheinlich aber erst einige Zeit später’ - maar dit laatste klopt niet: het moet geweest zijn kort voor de uitgave in mei, juni 1804, omdat de uitgever in Zürich na de uitgave niet meer geschaad kon worden en dus Beethoven na de uitgave Josephine niet meer om geheimhouding behoefde te vragen. Is prof. Schmidt bang dat Beethoven ‘te snel’ na Deyms dood toenadering zocht tot Josephine?)
De brieven die prof. Schmidt-Görg de tweede en derde plaats in de reeks geeft, laten inderdaad een steeds groeiende liefde vermoeden. Brief ‘2’ is weliswaar een in haast geschreven krabbeltje over een
| |
| |
afspraak om te komen eten, maar het eindigt aldus: ‘auf glückliches Widersehen - in Eile ihr Sie anbetender Beethowen’; brief ‘3’ eindigt: ‘ihr - ihr - ihr Beethowen’.
Er bestaat een brief van Charlotte aan Therese Brunsvik (beide zusters van Josephine) van 10 november 1804, waarvan de tekst luidt: ‘Beethoven was twee keer bij ons. Pepi’ - zo werd Josephine in huis genoemd - ‘heeft hem onlangs ten eten genodigd; daarna is er gemusiceerd, kwartetten, en hij was zo vriendelijk om dadelijk op verzoek een sonate en variaties te spelen, dezelfde die ik je insluit; goddelijk’ (het was vermoedelijk de sonate in C, opus 53). En al tien dagen daarna, op 20 november 1804 schrijft Charlotte, die bij Josephine is, aan Therese: ‘Beethoven is bijzonder beminnelijk, hij komt welhaast om de dag en geeft Pepi lessen’.
Dat prof. Schmidt-Görg brief ‘2’ omstreeks november 1804 plaatst is dus heel begrijpelijk, al moet er dadelijk worden bijgevoegd dat die datum geenszins zeker is; immers, een dergelijk briefje over een etensafspraak kan evengoed op een andere tijd zijn geschreven in de jaren dat Beethoven huisvriend der Brunsviks was.
Kaznelson heeft er reeds op gewezen, dat de meer dan alleen vriendschappelijke relatie van Beethoven met Josephine niet voor de andere zusters verborgen bleef. Op woensdag 19 december 1804 schrijft Charlotte aan Therese: ‘Onze kleine “muzieken”’ (huisconcerten op iedere woensdagavond bij de Brunsviks) ‘zijn eindelijk weer begonnen. Vorige woensdag’ (dit is dus 12 december) ‘hadden we de eerste. Pepi speelde voortreffelijk piano, ikzelf vind nog niet de moed me te laten horen. Beethoven komt heel vaak, hij geeft lessen aan Pepi: - c'est un peu dangereux, je t'avoue.’ Twee dagen later schrijft zij aan haar broer Franz: ‘Beethoven is bijna dagelijks bij ons, geeft Pipschen onderricht - vous m'entendez, mon cceur!’
Uit het bovenstaande is ook duidelijk dat de gebruikelijke muziekavonden op woensdag een tijdlang waren stopgezet. Dat kwam door een zenuwinstorting van Josephine in september 1804; Charlotte bericht van ‘schreckliche Nervenzufälle’ van Josephine; ‘bald lachte, bald weinte sie, darnach trat äusserste Müdigkeit, Mattigkeit ein’.
Toen Josephine weer voldoende was hersteld, werden de muziekavonden met Beethoven voortgezet. Brief ‘3’ plaatst prof. Schmidt-Görg in die tijd omdat Beethoven er over zo'n muziekavond in spreekt (‘...in Ansehung der Musick auf künftigen Mittewoch, wünscht ich...’ etc.), en omdat de namen Schuppanzig en Zmeskall erin voorkomen, mede- | |
| |
werkenden in dergelijke muziekavonden. Ongeveer eind 1804 dus. (Ook de Appassionata is van 1804.)
De brief die als ‘vierde’ is gerangschikt, was ook wel bij benadering in de tijd te plaatsen. Er is in die brief namelijk sprake van ‘das Lied an die Hoffnung’. Begin 1805 schrijft Charlotte aan Therese over Beethoven: ‘Hij komt bijna dagelijks, is infiniment gracieux; hij heeft een lied voor Pepi gecomponeerd, dat ze je toestuurt, maar zij vraagt je tevens het aan niemand te tonen; zelfs niet, wanneer je het iemand voorzingt, te zeggen, dat je er de geschreven muziek van hebt; het [lied] zal je bevallen, daar ben ik zeker van.’ En op 17 januari 1805 schrijft Therese aan Franz: ‘Beethoven komt zeer vlijtig bij Pepi...Lotje stuurde me juist vandaag een lied van hem...’
Het bedoelde lied is een van de drie liederen An die Hoffnung (uit Tiedges epos Urania). Op 20 januari 1805 antwoordde Therese aan Charlotte over het lied: ‘Na twee dagen kende ik het uit mijn hoofd. Toen ik het zong heeft het fur ore gemaakt, maar niemand krijgt de muziek te zien. Maar zeg me, Pepi en Beethoven, wat moet daaruit worden? Ze moet op haar hoede zijn! Ik denk dat je met het oog op háár die bepaalde woorden in het klavieruittreksel onderstreepte: Ihr Herz muss die Kraft haben nein zu sagen, eine traurige Pflicht, wenn nicht die traurigste aller!’ (Deze correspondentie der zusters alleen reeds wijst duidelijk op een verhouding tussen Josephine en Beethoven.)
Het manuscript van het bedoelde voor Josephine bestemde lied An die Hoffnung is verloren gegaan, maar het moet een opdracht aan Josephine hebben bevat, anders was de thans als vierde gepubliceerde brief van Beethoven niet aldus geschreven: Beethoven stelt Josephine (‘meine Geliebte J.’) erin gerust, dat de praatjes die naar aanleiding van dit lied over hun mogelijke verhouding zijn ontstaan niet gevaarlijk zijn. ‘L. [Lichnowsky]’, zegt hij, ‘heeft toevallig het Lied an die Hoffnung bij mij zien liggen, zonder dat ik het merkte, terwijl hij er ook niets over zei; hij concludeerde echter hieruit dass ich wohl nicht ganz ohne Neigung für sie sejn würde.’ En verder in die brief: ‘L. [Lichnowsky] zeide zelf, dat hijzelf te zeer met tact bekend was om er ook maar een woord van te reppen, als hij een “engeres Verhältniss” voor zeker gehouden had’.
Maar dit alles (over het lied en het jaartal 1805) is minder belangrijk dan de duidelijke liefdesbekentenis in deze brief. De tekst ervan kan ik hier niet in zijn geheel overnemen, maar een fragment zegt reeds genoeg: ‘...als ich zu ihnen kam - war ich in der festen Entschlossenheit, auch nicht einen Funken Liebe in mir keimen zu lassen, sie haben mich
| |
| |
aber überwunden - ob sie das wollten? - oder nicht wollten? - diese Frage könnte mir J. [Josephine] wohl einmal auflösen - Ach Himmel, was mögt ich ihnen noch alles sagen - wie ich an sie denke - was ich für sie fühle - aber wie schwach, wie armseelig diese sprache - wenigstens die meinige -’.
Men verbaast zich, bij deze liefdesbetuigingen, misschien over de aanspraak ‘Sie’; maar het Duitse ‘Sie’ is, en was stellig vroeger niet enerzijds geheel gelijkwaardig aan ons ‘u’, zelfs niet anderzijds aan ons ‘ge’. Het ‘Du’ werd, behalve als het kameraadschaps-‘du’ (van studenten, scholieren en boezemvrienden), in liefdesverhoudingen niet eerder gebruikt dan na een verloving of een met een huwelijk gelijkstaande verbondenheid.
Zo ook, waar Beethoven schrijft: ‘Sie Sie mein Alles meine Glückseeligkeit...’ of: ‘leben sie Wohl Engel meines Herzens’. (Vergelijk de brief aan de Unsterbliche Geliebte, welke aldus begint: ‘Mein Engel, mein Alles, mein Ich...’)
Met de ‘vijfde’ brief (een klein briefje) stuurt Beethoven aan Josephine zes flessen eau de cologne, en verder lezen we een afspraak: ‘ich versuche es diesen Abend ob ich sie geliebte liebe, liebe, J. finde, ist es nicht, nun so fluche ich ihren Verwandten alle Übel an den Hals - leben sie wohl liebe ich habe sie so lieb, als sie mich nicht liebhaben - ihr treuer L v Beethowen’.
Het half schertsende verwijt waarmee deze brief besluit, houdt waarschijnlijk toch meer ernst in dan bij een eerste blik schijnt, want reeds in de ‘zesde’ brief zijn de hindernissen bespeurbaar die het latere verloop van deze correspondentie kenmerken: ‘sie waren so Traurig gestern Liebe J. - kann ich denn gar nichts auf sie wirken - da sie ja doch so sehr auf mich wircken - mich so glücklich machen - überlassen sie sich doch ja so sehr nicht Ihrem Hange zur Traurigkeit, wie wehe thut mirs sie so zu sehen - und um so mehr, wenn mann nicht weiss, wie oder wo mann helfen kann - hier ihr - ihr - Andante - und die Sonate...’
Hoogstwaarschijnlijk is hier van het Andante in F sprake, dat oorspronkelijk bedoeld was als langzaam deel voor de Waldsteinsonate en dat kort na het lied An die Hoffnung, in de herfst van 1805, verscheen. Het moet een afschrift van een kopiist of van Beethoven geweest zijn, omdat Beethoven het in de volgende brief weer terugvraagt, daar hij het dringend nodig heeft. Dat had hij niet behoeven te doen als de uitgave er al was geweest; de brief dateert dan van vóór de herfst 1805.
In het ‘achtste’ briefje meldt Beethoven aan Josephine dat hij
| |
| |
's avonds niet kan komen; ‘Damit das liebste - was für mich auf der Welt ist - auch nicht einen Gedanken an mich fruchtloss haben soll -’.
Het ‘negende’ briefje moet veel later geschreven zijn, want Beethoven vraagt erin of Josephine aan haar broer Franz om de kwartetten wil schrijven die hij nodig heeft voor de uitgever Clementi. Het contract met Clementi, waarin deze onder meer het recht kreeg de Rasumofskykwartetten uit te geven in Groot-Brittannië, werd in april 1807 gesloten. En 11 mei 1807 schreef Beethoven aan Franz Brunsvik: ‘...ik heb, beste B.[Brunsvik], de kwartetten nodig, ik heb al aan je zuster gevraagd, je erover te schrijven.’ In die negende brief, van 1807, lezen we nog steeds - ook al is het overigens een zakenbriefje - de liefdevolle toon, in aanspraak en groet: ‘Geliebte einzige J.’ - zo begint het; en het slot luidt: ‘ich bin nicht wohl - und befinde mich noch übler, weil ich sie gestern und heute nicht sehen konnte - ihr treuer Beethowen’. Beethoven zocht haar dus nog dagelijks op wanneer zij beiden in Wenen waren.
De als ‘tiende’ gegeven brief (die uit Heiligenstadt) is, zoals hierboven gezegd, de enige waarvan de datering vaststaat: 20 september 1807. Een aangrijpende brief, waarin duidelijk de moeilijkheden te horen zijn die Beethoven bij zijn werven om de geliefde Josephine ontmoet. Die moeilijkheden - van stand, principes, idealen, karakter, geweten en velerlei psychische remmingen - zijn indertijd door Kaznelson in zijn boek aan de hand van Thereses memoires en dagboeken meesterlijk aangevoeld en beschreven - terwijl er toen toch niets van deze of enige andere correspondentie tussen Josephine en Beethoven bekend was!
De brieven die dan nog volgen kunnen alleen maar in hun geheel worden weergegeven, of geheel niet. De ruimte ontbreekt ons hier; zij vormen een aangrijpend relaas en een document van onschatbare waarde, waar het hier Beethoven betreft. Men kan eruit lezen, hoe Beethoven langzaam maar beslist door Josephine wordt afgewezen, of liever: teruggedrongen (vgl. An die Hoffnung: ‘Ihr Herz soll den Mut haben nein zu sagen’) en hoe hij steeds dieper gewond raakt. Uit de losse schetsen voor antwoordbrieven van Josephine aan Beethoven, die tussen deze correspondentie gevonden zijn, is ook wel op te maken onder hoeveel pressie en opgelegde terughoudendheid haar reacties zijn genoteerd; maar toch telkens kan zij haar eigen leed niet geheel verzwijgen (en uit Kaznelsons boek weten wij, hoe verschrikkelijk haar leven is geweest); zo onder meer waar zij plotseling schrijft: ‘Glauben Sie dass ich viel mehr, viel mehr leide als Sie - viel mehr!’
Zelden is het in de geschiedenis der musicologie voorgekomen, dat
| |
| |
een geheim zo lang verborgen bleef terwijl er zonder begrip werd voorbijgegaan aan zoveel onmiskenbare wegwijzers naar de waarheid. Het was alleen de musicologe La Mara (pseudoniem voor prof. h.c. Marie Lipsius), die in 1920 schreef: ‘Toen ik in mei van dit jaar uit Therese Brunsviks nalatenschap, de briefwisseling met haar zuster, die ik sinds lang in afschrift bezit, aan een nieuw onderzoek onderwierp, drong zich aan mij de overtuiging op, dat niet (zoals ik tot nog toe mèt Thayer dacht) in gravin Therese, maar in haar zuster Josephine (weduwe gravin Deym) de Onsterfelijke Geliefde gezocht moet worden. Misschien wel wat voorbarig, maar in de begrijpelijke bezorgdheid, dat een ander op mijn spoor zou kunnen geraken en me op het laatste ogenblik het eindresultaat van dertig jaar speuren uit handen zou kunnen slaan, aarzelde ik niet mijn ontdekking reeds nu bekend te maken.’ De bewijzen voor haar stelling heeft zij niet meer kunnen publiceren. Zij stierf, bijna negentig jaar oud, in 1927 zonder haar ontdekking te hebben toegelicht.
Vóór La Mara was Beethovens liefde voor Josephine nog vastgelegd in dagboeken en memoires van Therese Brunsvik, die Josephine en Beethoven lang heeft overleefd. Maar die documenten zijn eerst geleidelijk aan bekend geworden (het eerste gedeelte van Thereses dagboeken is pas in 1938 gepubliceerd) en worden waarschijnlijk ten dele nòg geheim gehouden. Door de familie Brunsvik?
Pas in 1954 gelukte het Kaznelson een beeld te reconstrueren van de liefde tussen Beethoven en gravin Josephine weduwe Deym, geboren Brunsvik. Bij deze reconstructie had Kaznelson niet de hulp van de thans gevonden brieven; Kaznelson klaagt er nog over dat ‘nicht ein einziger Brief Beethovens an Josephine existiert’. En hij voegt er nog bij: ‘Eerder dan aan een bloot toeval te geloven, zal men wel moeten aannemen, dat alle brieven van Beethoven aan Josephine mèt alle andere sporen later met opmerkelijke grondigheid zijn vernietigd.’
Dat is dus nu al te pessimistisch gebleken. Er zijn dertien, al die tijd ondergedoken brieven opgedoken. Het eerste wat iedereen nu vraagt, is: waar komen die brieven nu zo plotseling vandaan? De directeur van het Beethovenhaus in Bonn schrijft daarover, dat zij ‘zomer 1949, samen met brieven en documenten van de hand der gravin en haar familie, door koop in de Beethoven-verzameling Bodmer in Zürich zijn geraakt’. Waar ze daarvóór waren en van wie dr. Bodmer ze kocht wordt niet vermeld - en dat is zeer ongebruikelijk bij dergelijke historische gebeurtenissen: men zou toch wel willen weten, wáár die brieven zolang onvindbaar waren. Trouwens, ook in de Bodmer-verzameling waren ze lang
| |
| |
onvindbaar, zou men zo zeggen, wanneer men leest, dat ze in 1949 al werden gekocht - meer dan tien jaar geleden. En dan te zien dat er pas in 1957 iets van wordt openbaar gemaakt, en te bedenken dat bij het verschijnen van Kaznelsons boek in 1954 deze brieven in het verborgene bestònden, en niemand deze liefdesbrieven van Beethoven blijkbaar de moeite van het publiceren waard vond. Of wilde men ze niet publiceren? Was er misschien een overeenkomst met de familie Brunsvik ze ongepubliceerd te laten - een overeenkomst die door Kaznelsons boek overbodig werd? We zullen wel niet worden ingelicht.
Dat de publikatie van de historicus (niet-musicoloog!) Kaznelson in bepaalde kringen der musicologie enig kwaad bloed heeft gezet, is intussen uit deze uitgave van het Beethovenhaus wel te lezen. Men zou immers hebben verwacht dat prof. Schmidt-Görg eerlijkheidshalve erop zou hebben gewezen, dat Kaznelson (na La Mara's vermoedens uit 1920) de eerste is geweest, die van de door deze brieven bestreken periode de juiste betekenis heeft doorzien en gereconstrueerd. Men zou zelfs hebben verwacht, dat Kaznelson om deze uitzonderlijke prestatie zou zijn geroemd. Maar geen woord: de naam Kaznelson is in heel deze publikatie verzwegen. Prof. Schmidt-Görg schrijft: ‘was bisher nur aus Briefen und Aufzeichnungen der Geschwister vermutet werden konnte’ (door wie?!), ‘wird nun zur Gewissheit.’ Dat Kaznelsons naam opzettelijk verzwegen werd blijkt uit de volgende achterin gedrukte noot: ‘Ich hoffe zum Vorteil der Betreffenden zu handeln, wenn ich den Verfasser der sensationellen Enthüllungen über “Beethovens ferne und unsterbliche Geliebte” und die “Ehrenpforte” seiner Rezensenten hier nicht namentlich vorstelle.’
Het blijkt verder, dat de schrijver bijzonder boos is over een aantal andere in Kaznelsons boek gestelde hypothesen. Maar zelfs al zou al het overige van Kaznelsons boek onzin zijn (wat het volgens mij geenszins is), dan nog staan we hier voor het feit, dat Kaznelsons reconstructie van de periode ± 1804 tot ± 1808 in Beethovens biografie door de vondst van de thans gepubliceerde brieven geheel wordt gedekt. Het ontsiert het betoog van prof. Schmidt-Görg dan ook in hoge mate, dat daarin dr. Kaznelson op zo onheuse manier wordt bejegend en genegeerd. Zelfs als men een opponent aanvalt die in àlles een andere mening is toegedaan, verzwijgt men nog niet op deze wijze zijn naam; maar hier gaat het dan nog om iemand die, door combinatie van een overstelpende hoeveelheid uiteenliggende gegevens, op opzienbarende wijze iets heeft begrepen, wat thans door de feiten is bevestigd.
| |
| |
De boosheid van prof. Schmidt-Görg richt zich dan voornamelijk tegen Kaznelsons hypothese dat Beethovens brief aan de ‘Unsterbliche Geliebte’ (1812) óók aan Josephine gericht zou zijn.
Prof. Schmidt schrijft: ‘De datering (“zeitliche Einordnung”) van deze correspondentie beantwoordt tevens de vraag: was Josephine de “Unsterbliche Geliebte”? - Wanneer volgens de huidige stand van onderzoek de brieven aan de “Unsterbliche Geliebte”’ (het zijn geen brieven, het is één driedelige brief) ‘in juli 1812 werden geschreven, kan Josephine niet de ontvangende zijn geweest’ (cursivering van mij, v.L.). ‘Daarmee vervallen ook alle hypothesen, die onlangs tot sensationele “onthullingen” over Beethovens verhouding tot Josephine hebben geleid en die niet alleen door haastige journalisten, maar helaas ook door enige musicologen ondersteund werden...’
(Die ‘huidige stand van onderzoek’ is te danken aan Kaznelson. Beethoven schrijft in zijn brief namelijk dat een Esterházy dezelfde reis maakte van Praag naar Teplitz, op diezelfde 4de juli; men kon echter in het jaar 1812 niets van zulk een reis van een Esterházy vinden. Deze nog ontbrekende schakel werd eindelijk door Kaznelson gevonden: vorst Paul Esterházy reisde, in 1812, als gezant van Metternich, begin juli van Praag naar Teplitz.
Elders zegt prof. Schmidt dat van de musicologen alleen Max Unger zich tegen het boek van - de niet met name genoemde - Kaznelson heeft gericht; dus ook hier verwringt hij de waarheid door woordkeus en volgorde; hij had behoren te schrijven dat Kaznelsons meningen door de meeste musicologen en in recensies van journalisten - haastig of niet - zijn aanvaard.)
Wat prof. Schmidt hier schreef is echter waardeloos: als hij Kaznelsons betoog goed heeft gevolgd, dan heeft hij kunnen lezen, dat ook Kaznelson een verwijdering tussen de gelieven ziet omstreeks 1807 of 1808; Kaznelson neemt tenminste aan, dat zij elkaar van 1808 tot 1812 niet meer hebben gezien. Ik citeer (blz. 243): ‘...is op te maken, dat Josephines verschijnen in Praag voor Beethoven een volkomen verrassing was. Hij had haar in jaren niet meer gezien, waarschijnlijk niet sedert 1808, toen zij haar lange reis begon; ook niet na haar huwelijk met Stackelberg, ofschoon zij, van Gran en Witschap uit, herhaaldelijk en voor langere tijd in Wenen was geweest. Blijkbaar had zij een samentreffen met de verlaten vriend gevreesd. Hoe bitter Beethoven dit ervaren heeft is nog uit deze zin uit zijn liefdesbrief van 1812’ (aan ‘meine Unsterbliche Geliebte’) ‘te horen: “Wie Du mich auch liebst, stärker liebe ich Dich
| |
| |
doch - doch nie verberge Dich vor mir!”’ (Vergelijk dit even met ‘Ich habe sie so lieb, als sie mich nicht liebhaben’ en ‘gebrauchen Sie Offenherzigkeit - ich Verdiene sie gewiss um Sie’ - uit de thans ontdekte brieven 5 en 12!)
Kaznelson geeft dus duidelijk als zijn (elders met bewijzen gestaafde) mening, dat de ‘Unsterbliche Geliebte’ Beethoven onverwachts in Praag op 3 juli 1812 heeft opgezocht (zie onder meer Beethovens brief aan Varnhagen, 14 juli 1812: ‘Es war mir leid, lieber Varnhagen, den letzten Abend in Prag’ (= 3 juli 1812) ‘nicht mit Ihnen zubringen zu können, ich fand es selbst für unanständig, allein ein Umstand, den ich nicht vorhersehen konnte, hielt mich davon ab -’). Dat deze onvoorziene omstandigheid de komst van de ‘Unsterbliche Geliebte’ was, en dat deze niemand anders dan Josephine kan zijn geweest - wanhopig door de rampen in haar tweede mariage de raison - maakt Kaznelson duidelijk met argumenten die alles in de schaduw stellen wat tot nog toe door andere (maar nimmer zo beschimpte) onderzoekers is verondersteld. Wanneer prof. Schmidt meent dat de ‘laatste’ der door hem gepubliceerde brieven het einde moet betekenen van Beethovens liefdesverhouding, dan is dat het oordeel van een wereldvreemde kamergeleerde zonder enig inzicht in de menselijke psyche. Want hoeveel duizenden malen zullen er niet tussen verliefde mensen-in-moeilijkheden ‘laatste’ brieven gewisseld zijn - waarin men afsprak elkaar maar niet meer te zullen ontmoeten - terwijl de liefdesverhouding later toch weer onweerstaanbaar ontbrandde.
Het mooiste is wel, dat Beethoven zelf daarvan een voorbeeld geeft (in de ‘tiende’ brief) waar hij schrijft: ‘Hoe vaak heb ik, geliefde J., met mezelf gevochten om het verbod dat ik me oplegde, niet te overschrijden, maar het is vergeefs, - duizend stemmen fluisteren me aldoor toe, dat je (“sie”) mijn enige vriendin, mijn enige geliefde (“meine einzige Geliebte” - vergelijk “meine Unsterbliche Geliebte”!) bent - ik kan het niet langer houden, dat wat ik mezelf heb opgelegd; o lieve J. laat ons onbekommerd voortgaan op de weg, waarop we vaak zo gelukkig waren. Morgen of overmorgen zie ik je, moge de hemel me een ongestoord uur schenken, waarin ik bij je ben, om eindelijk het lang ontbeerde gesprek te hebben, waarin eindelijk weer mijn hart en mijn ziel je mogen ontmoeten...’
Zeker, het is wáár: in de ‘laatste’ brief is Beethoven de verwonde en al eindigt hij met ‘wie immer ihr ihnen ewig ergebner Beethowen’, het is duidelijk dat híj niet spoedig de eerste zal zijn om zich verder aan
| |
| |
Josephine op te dringen. Maar uit Kaznelsons gegevens blijkt, dat het ook niet Beethoven is geweest, die in 1812 de ‘Unsterbliche Geliebte’ heeft opgezocht, maar dat hij door haar plotselinge komst geheel is verrast. Dat zulks in 1812 niet gebeurd zou kunnen zijn, omdat in 1807 een ‘laatste’ brief zou zijn geschreven, is als wetenschappelijk argument, zeker in Beethovens leven, hoogst bedenkelijk. Een Beethoven zou in 1812 zeggen: Nee Josephine, ik kan je onmogelijk ontvangen, want in 1807 heb ik van je moeten afzien; wat zou het nageslacht wel zeggen! En de musicologen!
Maar ook strikt ‘wetenschappelijk’ beschouwd deugt prof. Schmidts argument niet, althans niet wanneer hij zichzelf even pijnlijk gestreng zou willen beoordelen als hij Kaznelson doet.
Immers, de ‘laatste’ brief van Beethoven is geadresseerd noch gedateerd. Van die laatste brief staat dus niet met ‘wetenschappelijke’ zekerheid vast, dat hij vóór 1810 geschreven moet zijn; dat kan alleen gezegd worden van de brieven die zijn geadresseerd aan ‘Josephine Deym’. Ik wil direct toegeven dat ik er zonder meer van overtuigd ben dat die laatste brief behoort bij het geheel der vorige, en dat 1807 dus het meest aannemelijke jaartal is. Maar bewezen is er niets.
Wanneer men deze brief van dit geheel losmaakt zou men zich best kunnen indenken, dat hij uit een ander geheel werd losgemaakt en hierbij gevoegd, bij voorbeeld om Kaznelsons hypothesen te kunnen bestoken. Daarbij zouden de familie Brunsvik en allen die zolang deze brieven en zoveel meer verborgen hielden bijzonder gebaat zijn, omdat immers Kaznelson meent, dat Josephines laatste dochter Minona (geboren 1813) een kind van Beethoven zou zijn geweest. (Dit zou natuurlijk een onuitwisbare smet zijn, zowel op het adellijk geslacht der Brunsviks als op de grootheid van Beethoven!)
Hoe dit alles ook zij - zelfs wanneer men voetstoots aanneemt dat ook de ‘laatste’, niet gedateerde en niet te dateren, brief dezer publikatie in 1807 zal zijn geschreven, dan nòg is de argumentatie van prof. Schmidt onnodig misleidend en daarom onwetenschappelijk. Immers wanneer hij schrijft: ‘Een uiterlijke omstandigheid komt de nadere datering te hulp: bijna (sic) alle brieven zijn geadresseerd aan “Madame la Comtesse Deym”, enige met de toevoeging “Née Brunsvik”’ (ook dit is slordig, want Beethoven schreef ‘Née Brunswick’), dan is het opmerkelijk tendentieus daarop te laten volgen: ‘Ze zijn dus beslist ná Josephines huwelijksvoltrekking met Deym en vóór de huwelijksvoltrekking met Stackelberg geschreven’. Want dat geldt ‘wetenschappelijk’ bewijsbaar alleen voor de brieven
| |
| |
die werkelijk aan Josephine Deym geadresseerd zijn, en niet voor de overige. Er wordt in prof. Schmidts betoog zelfs niet de vraag gesteld of deze dertien brieven werkelijk als één geheel gevonden zijn, of dat zij uit de nalatenschap der Brunsviks tezamen gevoegd zijn. En dan noem ik het kwaadwillig te beweren: dat ‘die zeitliche Einordnung dieses Briefwechsels’ ook de vraag: ‘war Josephine die “Unsterbliche Geliebte”’ zonder meer negatief beantwoordt.
In dit verband moet hier ook worden vermeld dat de ontdekte brieven in de uitgave van het Beethovenhaus op ware grootte zijn gefacsimileerd; ze schijnen met alle onregelmatigheden en beschadigingen zo nauwkeurig mogelijk nagebootst; ook de telkens wisselende kleur van papier en inkt schijnt die van de originelen nabij te komen; bij sommige brieven is de tekst aan de keerzijde in spiegelschrift leesbaar. Dat alles heeft men blijkbaar met prijzenswaardige zorg gereproduceerd. Des te meer verbazing wekt het dan, dat prof. Schmidt geen enkel wetenschappelijk onderzoek heeft ondernomen zoals dat van een modern tekstbezorger te verwachten zou zijn. Geen papieronderzoek en vergelijking met andere brieven van Beethoven. Geen grafologisch onderzoek en bestudering van kenmerken die zouden kunnen leiden tot nadere datering. Waarom niet?
Ook hier klemt de vraag: zijn deze brieven als één geheel gevonden, of zijn zij uitgekozen en samengevoegd. De publikatie van prof. Schmidt laat ons omtrent alle bijzonderheden opmerkelijk in het duister.
Ook de zin: ‘Toen Josephine baron Stackelberg huwde, was voor Beethoven de liefdesverhouding met de gravin beëindigd’ is geheel voor de niet accurate rekening van prof. Schmidt-Görg. Uit dagboeken en memoires van Therese blijkt duidelijk, dat Josephine niet uit liefde trouwde met Stackelberg, die haar als de opvoeder van haar twee oudste zoons van Zwitserland over Italië naar Hongarije begeleid had en haar, eind 1809, in Gran, een soort ultimatum stelt; Therese schrijft daarover in haar memoires (blz. 95): ‘Hier’ (in Gran) ‘verklaarde Stackelberg niet langer te kunnen aanblijven en de opvoeding der zonen niet te kunnen voortzetten - want hij had liefde opgevat en achtte het onmogelijk verder te gaan tenzij het verbond van een huwelijk beiden aaneensloot als moeder en vader. Ahnungsvoll nur mit Widerstreben willigte Josephine ein, aus Liebe zu ihren Kindern.’
Dat er in 1808, of zoals thans schijnt 1807, een (voorlopig) einde kwam aan de uitwisseling van gevoelens tussen Josephine en Beethoven - tot deze conclusie komt Kaznelson (zònder de brieven) evengoed; hij schrijft immers (blz. 209): ‘Sedert zomer 1808 heeft zij’ (Josephine) ‘dus
| |
| |
Beethoven niet meer gezien. Is aan te nemen, dat Josephine haar “neen” al eerder, misschien zelfs al in 1805 uitgesproken heeft,’ (dat heeft dus nog geduurd tot in 1807, weten we nu) ‘toen de zusters haar waarschuwden “op haar hoede” te zijn en haar aan haar “traurige Pflicht, wenn nicht die traurigste aller” maanden om “nein zu sagen”? Aan de hand van het voorlopig ter beschikking staande historische materiaal’ - zo gaat Kaznelson verder - ‘laat zich deze vraag niet beantwoorden.’
Door de ontdekking van de dertien brieven wordt eerst recht duidelijk hoe schitterend het werk is geweest dat Kaznelson, zònder deze brieven, heeft verricht; en hoe juist hij Josephines houding heeft getaxeerd en de psychologische situatie heeft doorzien, blijkt, nu, tussen die dertien brieven, antwoordontwerpen van Josephines hand zijn gevonden (waarover ik hier nog niet eens heb kunnen schrijven). Waar die antwoordschetsen van Josephine nu zo plotseling zijn vandaan gekomen, of ze tussen Beethovens brieven werden gevonden òf dat zij erbij (en ertussen) zijn gevoegd, daaromtrent geeft prof. Schmidt ook geen enkele opheldering.
Kaznelson meende dus - en veel eerder dan prof. Schmidt - dat Beethoven Josephine niet meer heeft gesproken na 1808 (1807?). Tot 3 juli 1812 dan.
Maar er zijn nog wel een paar bijzonderheden te noemen, die enig nader licht werpen op die periode 1808-1812, welke - voor een eerlijke bestudering van deze zaak althans - verdienden genoemd te worden. Daar is bij voorbeeld dit:
We weten dat Josephine in de zomer van 1808 naar Karlsbad reisde en vandaar naar Schnepfenthal, Frankfurt a.M. en ten slotte naar Yverdon trok om daar Pestalozzi op te zoeken voor de opvoeding van haar kinderen. Vandaar reisde zij met een nieuwe gouverneur voor haar kinderen, baron von Stackelberg, over Zwitserland en Italië terug, maar koos, omdat Napoleon Wenen bezet had, de Hongaarse stad Gran (Esztergom) tot haar voorlopige woonplaats. In Gran huwde zij - zoals gezegd onder druk van een ultimatum - Stackelberg.
Men kan inderdaad wel vermoeden, dat er na de ‘dertiende’ brief van 1807 in die jaren geen brieven zijn gewisseld tussen Josephine en Beethoven. Hoogstwaarschijnlijk heeft Beethoven in Wenen vooreerst niets geweten van het aan Josephine plotseling opgedrongen huwelijk met Stackelberg in Gran. Vast staat, dat, toen eenmaal tot dat huwelijk was besloten en Stackelberg dus hoofd van Josephines gezin zou worden, Stackelberg naar Wenen reisde om Josephines twee dochters, Victoire
| |
| |
en Sephine Deym (die gedurende Josephines reis in Wenen waren gebleven) op te halen en naar Gran te brengen (december 1809). Of Beethoven dat gemerkt - of ervan gehoord heeft? Anderhalve maand later, 13 februari 1810, werd Josephines tweede huwelijk voltrokken. En daarvan zal zeker wel iets bekend geworden zijn in Wenen; het is welhaast onmogelijk, dat er geen geruchten zouden zijn uitgelekt. In verband daarmee lijkt een briefje van Beethoven van begin 1810 dat bewaard bleef veelbetekenend.
Het is aan zijn vriend en juridische raadsman Freiherr von Gleichenstein gericht.
Daaruit is op te maken dat er reeds iets aan voorafging, - dat Beethoven aan Gleichenstein moet hebben verzocht zekerheid te krijgen omtrent iets, en dat Gleichenstein hem daarop onvoldoende of ontwijkend heeft geantwoord, mogelijk om hem te sparen; immers Beethoven schrijft:
‘Jij leeft op stille, kalme wateren of reeds in veilige haven. - De nood van een vriend die zich in de storm bevindt, voel je niet - of mag je niet voelen. - Wat zal men op de planeet Venus Urania wel van mij denken? Hoe zal men mij beoordelen, zonder mij te zien? - Mijn trots is zo geknakt, dat ik ook òngenood met je daarheen zou reizen.’ (Waarheen?) ‘Laat me je zien, morgen vroeg, bij mij; ik verwacht je tegen 9 uur aan het ontbijt. Dorner kan wel een àndere keer meekomen. - Wilde je maar openhartig zijn! Je verbergt me beslist iets, je wilt me sparen en bereidt me meer ellende met deze onzekerheid dan met een nog zo fatale zekerheid. - Tot ziens! Kun je niet komen, laat het me dan vooruit weten. - Denk en handel voor mij! - Het papier laat zich niets verder toevertrouwen van wat er zich in mij afspeelt.’
Dan zijn er twee bijeenbehorende briefjes van Beethoven aan baron Nicolaus Zmeskall; in het eerste, van 18 april 1810, vraagt hij voor hem net zo'n scheerspiegel te willen kopen als hijzelf, Zmeskall, heeft. Daarop sluit een tweede briefje aan:
‘Lieber Zmeskall, wees niet boos over mijn briefje. - Herinner je je niet de positie - dezelfde als waarin ik ben -, waarin ééns Hercules bij koningin Omphale was???’ (Eénmaal in zijn leven moest Hercules, de heerser en altijd zegevierende held, zich vernederen: toen hij zich aan Omphale, de koningin van Lydië, dienstbaar moest maken.) ‘Ik vroeg u, mij een spiegel te kopen zoals de uwe, en verzoek u, zodra ge de uwe, die ik hierbij terugzend, niet meer nodig hebt, hem me toch vandaag nog weer te sturen, want de mijne is stuk. - Tot ziens en schrijf maar
| |
| |
niet meer “de grote man” over mij - want nooit heb ik de macht of de zwakheid der menselijke natuur zo gevoeld als thans. - Haben Sie mich lieb’.
Dan is er, chronologisch, een brief van 2 mei 1810 van Beethoven aan zijn jeugdvriend F.G. Wegeler (toen arts in Koblenz); in dat briefje vraagt Beethoven hem naar Bonn te reizen en dan Beethovens doopbriefje (= geboortebewijs) te halen en aan hem op te zenden. Daarin zegt hij onder meer: ‘Maar ik zou gelukkig zijn, misschien een der gelukkigste mensen, als niet de demon in mijn oren huisde.’ Wegeler zelf berichtte hierover (in zijn Nachtrag zu den Biographischen Notizen über L. van Beethoven): ‘Het schijnt inderdaad, dat Beethoven éénmaal in zijn leven het plan had te trouwen... Vele lezers is zoals ook mij opgevallen, hoe dringend Beethoven in zijn brief van mei 1810 mij verzocht hem zijn doopbewijs te doen toekomen. Alle onkosten, zelfs de reiskosten van Coblenz naar Bonn wil hij mij vergoeden. Dan komt nog een uitvoerige instructie, wáárop ik bij het opzoeken van het geboortebewijs moet letten om vooral het goede te krijgen.’
De musicoloog Albert Leitzmann was ongetwijfeld op het goede spoor toen hij over deze episode schreef: ‘Wen Beethoven zu heiraten gedachte, wissen wir nicht, doch dürfte es dieselbe Frau gewesen sein, an die auch der berühmte Liebesbrief gerichtet ist.’
Wat betreft de brief aan Gleichenstein: Beethoven moet eerst nog een bemoedigend antwoordbriefje hebben gekregen, en daarna een briefje met een vernietigende boodschap. Want Beethoven antwoordt hem hierop (ongedateerd, maar duidelijk het vervolg op de vroegere brief): ‘Je bericht stortte me uit regionen van hoogste verrukking weer in de diepste afgrond. Waartoe nog het naschrift, dat je me zal laten weten wanneer er weer muziekavond is? Ben ik dan helemaal niets anders meer dan je musicus, voor jou en voor de anderen? - Zo moet ik het tenminste uitleggen. Dus ik kan nu opnieuw in mijn innerlijk een houvast gaan zoeken, van buitenaf is er géén meer voor mij. - Neen, niets dan wonden heeft de vriendschap en haar verwante gevoelens voor mij. - Het zij zo! Voor jou, arme Beethoven, bestaat geen geluk vanuit de wereld. Je moet je een eigen wereld zelf scheppen; slechts in de ideale wereld vind je vrienden. - Ik bid je, wil me geruststellen, en me zeggen of ikzelf schuld was aan de dag van gisteren; of als je dat niet kunt, zeg me dan de waarheid, die ik even graag hóór als ik haar zèg. - Nu is het nog tijd, nòg kunnen mij waarheden van nut zijn. - Vaarwel! - Laat je dierbare vriend Dorner niets van dit alles horen.’
| |
| |
Dan is er achteraf nog deze notitie van Wegeler (1845), waarin hij zegt dat zijn reeds bestaand vermoeden omtrent de reden van Beethovens dringend verzoek om zijn doopbewijs werd bevestigd door een brief van St. van Breuning (ook een jeugdvriend van Beethoven en de zwager van Wegeler), waarin staat: ‘Beethoven zegt me elke week minstens een keer, dat hij je schrijven wil; alleen, ik geloof zijn huwelijksplan heeft schipbreuk geleden (“seine Heiratspartie hat sich zerschlagen”) en nu voelt hij niet zoveel behoefte meer je voor de toezending van het doopbewijs te danken.’ Wegeler voegt daaraan toe: ‘Beethoven had dus op 39-jarige leeftijd een huwelijk nog niet uit zijn hoofd gezet.’ (In mei 1810 was Beethoven inderdaad 39 jaar.)
Wie concludeert uit dit alles niet, dat Beethoven wel iets bij geruchte had vernomen, maar pas in mei met zekerheid hoorde dat Josephine al in februari in alle stilte was getrouwd? Ook Kaznelson meent derhalve - mij dunkt met enig recht - dat Beethoven, toen hij de zekerheid had dat Josephine opnieuw getrouwd was, zich weer geheel terugtrok. Maar al deze, steeds duidelijker samenhangende gegevens te negeren en domweg vast te stellen, dat, na de afscheidsbrief van 1807, Beethovens liefde voor Josephine - de vrouw nota bene die hij ‘meine einzige Geliebte’ had genoemd en aan wie hij nog in die ‘dertiende’ brief schreef: ‘ihr ihnen ewig ergebner Beethowen’ - is beëindigd, en dat dus een plotselinge liefdesontmoeting in 1812 uitgesloten moet zijn - dat is alleen de onverantwoorde (en voor een directeur van het Beethovenhaus onverantwoordelijke) uitvinding van prof. Schmidt-Görg. Des te meer, daar in heel zijn betoog is verzwegen, dat Josephine op die zo omstreden 3de juli 1812 van Stackelberg gescheiden leefde, nadat zij hem de deur had gewezen.
Onverantwoordelijk ook is het, bij de litteratuur over de navorsingen naar de ‘Unsterbliche Geliebte’ wèl te noemen Schindler, Thayer, Thomas-San-Galli en La Mara, maar dan te zeggen: ‘Andere Namen können wir hier übergehen’; dat is, na het verschijnen van Kaznelsons onderzoekingen - zelfs als men het er niet mee eens is - rondweg een schandaal, en boze opzet.
Juist door de vondst van de dertien brieven, gegevens waarop niemand meer had durven hopen, wordt Kaznelsons overtuiging bevestigd. Maar prof. Schmidts toelichting is er klaarblijkelijk op gericht deze vondst in Kaznelsons nadeel te misvormen. Voor zover mij bekend heeft Kaznelson die, zoals ik kort voor het ter perse gaan van dit opstel vernam, in maart 1959 is overleden, er niet op geantwoord; misschien was het beneden
| |
| |
zijn waardigheid om hierop in te gaan en liet hij het liever aan anderen over. Maar het is toch wel nodig op tijd alarm te slaan. De ondervinding toch leert, dat wanneer invloedrijke autoriteiten andere belangen dan de waarheid gaan dienen, de achterhoede kritiekloos aanvaardt en overneemt.
Hoe klakkeloos zulks kan geschieden, toont een artikeltje van ds. W.C. de Jong in het toch overigens zo voortreffelijke maandblad Mens en Melodie waar, over de hier behandelde nieuwe uitgave, onder meer het volgende te lezen staat (november 1957, cursiveringen van mij, v.L.):
‘Zojuist heeft het Beethovenhuis in een keurige uitgave, waarbij een unieke prachtige facsimile-reproduktie van de brieven, deze geschriften uitgegeven met een inleidend woord van veertig bladzijden van prof. Schmidt-Görg. Daarmede heeft hij aan de hypothese van Kaznelson een definitief (sic) einde gemaakt...’
En verder: ‘Inderdaad heeft een meer of minder amoureuze betrekking (sic) tussen Beethoven en Josephine bestaan...’
Verder: ‘De briefwisseling, begonnen in zomer of herfst 1804, loopt tot het einde van 1807, als zij met een ongedateerde brief van Beethoven een abrupt maar duidelijk einde bereikt.’(!)
En ten slotte: ‘Toen op 13 februari 1810 Josephine trouwde met Christoph baron Von Stackelberg, was haar gereserveerde romance (sic) met Beethoven reeds definitief ten einde. Beethovens laatste brief laat daaromtrent geen twijfel meer over. De bewijsvoering van Kaznelson, dat de gelieven elkaar in juli 1812 in Praag en Teplitz zouden hebben ontmoet, is hiermede ontzenuwd.’
Hieraan behoef ik, geloof ik, niets toe te voegen; het veroordeelt zichzelf. (Bovendien blijkt hoe slecht ds. De Jong Kaznelsons boek heeft gelezen, want nergens beweert Kaznelson dat Beethoven Josephine in Teplitz heeft ontmoet.)
Toch zijn er ook nog wel de nodige autoriteiten, die tegen prof. Schmidts aanval op Kaznelson kunnen worden aangevoerd. Allereerst is daar prof. Schmidt-Görg zelf, die in deze zelfde publikatie aan het begin schrijft:
‘...handelt es sich doch fast ausschliesslich um Liebesbriefe des Meisters an eine ungarische Aristokratin, von der La Mara schon im Jahre 1920 vermutete, dass sie vielleicht die “Unsterbliche Geliebte” sei...’
Het was ook La Mara, die, zoals hierboven al geciteerd, schreef hoe zij na dertig jaar speuren tot de overtuiging was gekomen dat in Josephine
| |
| |
de ‘Unsterbliche Geliebte’ gezocht moet worden. Zij kondigde het aan zonder enige bewijsvoering en wordt gerespecteerd, Kaznelson echter wordt beledigd als hij tot precies dezelfde slotsom geraakt met een overstelpende hoeveelheid aanwijzingen. Waarom?
Dan is er nog de zuster van Josephine, Therese, die nog leefde toen de brief aan de ‘Unsterbliche Geliebte’ werd gepubliceerd in de Beethoven-biografie van Anton Schindler. Therese reageerde, toen zij erover hoorde, eerst met verbazing (‘Sollte es Machwerk sein?’ - Dagboek Therese 12 november 1840), omdat zij alle brieven van Beethoven aan Josephine uit Josephines nalatenschap kende, maar déze niet - hetgeen begrijpelijk is omdat deze brief niet bij die nalatenschap, maar in een kast bij Beethoven (na zijn dood) werd gevonden.
De brief is dus hoogstwaarschijnlijk ten slotte niet verstuurd, want Beethoven maakte voor zover bekend geen afschriften. Maar toen Therese later in de tweede druk van Schindlers boek de reprodukties van de brief (toen nog als drie brieven gepubliceerd) had gezien, schreef zij in haar dagboek (15 januari 1847): ‘Sie werden wohl an Josephine sein, die er leidenschaftlich geliebt hat’ (dat is iets anders dan de ‘gereserveerde romance’ van ds. De Jong). Therese zelf hield dus Josephine voor de ‘Unsterbliche Geliebte’.
Dan is er nog Kaznelsons argument dat Josephine op 9 april 1813 een dochtertje Minona kreeg, dat niet het kind van Stackelberg kan zijn. De tijdsruimte tussen conceptie en geboorte, veertig weken, van 9 april 1813 terugberekend, leidt tot de datum 3 juli 1812. Op die datum (her)vond de ‘Unsterbliche Geliebte’, in Praag, Beethoven, maar op die datum leefden Josephine en Stackelberg niet meer samen: Stackelberg had sinds mei of begin juni 1812 het huis verlaten en Therese schrijft: ‘wir sahen ihn sechs Monate nicht’.
Nog vóór de geboorte van Minona, op 22 september 1812, schrijft Therese in haar dagboek dat Josephine haar het kind wil schenken. De doopplechtigheid vond in alle stilte thuis plaats ‘im Zimmer der Mutter’, schrijft Therese verder, en Minona werd haar ‘förmlich geschenkt’. Stackelberg was afwezig. Onmiddellijk na de geboorte vertrekt Therese met alle kinderen van Josephine èn Minona uit Wenen (naar het slot Hacking); de moeder, Josephine, blijft alleen achter. In de herfst keren alle kinderen, behalve Minona, terug naar Wenen.
Vier dagen vóór Minona's geboorte, 5 april 1813, schrijft Beethoven aan Varena: ‘Leider wird Wien nicht mehr mein Aufenthalt bleiben können’, en op 27 mei 1813 (ook aan Varena): ‘Gern hätte ich Ihnen
| |
| |
zwei ganz neue Sinfonieen’ (7de en 8ste) ‘geschickt, allein meine jetzige Lage heisst mich leider auf mich selbst denken, und nicht wissen kann ich, ob ich nicht bald als Landesflüchtiger (sic) von hier fort muss.’
Voor Josephine èn voor Beethoven zou het bekend worden van zowel Minona's illegaliteit als hun beider liefdesverhouding in Wenen catastrofale gevolgen gehad hebben, en men moet aannemen dat Josephine uit zelfbehoud en liefde voor Beethoven zich geheel heeft teruggetrokken; daarop wijst ook het feit dat Minona tot in 1814 door Therese verborgen is gehouden op het slot Hacking.
In ieder geval is Beethovens vluchtplan herfst 1813 plotseling van de baan; hij schrijft aan Varena dat hij naar Graz zal komen en spreekt niet meer van een vlucht.
Dit alles stemt geheel overeen met de inhoud van de brief aan de ‘Unsterbliche Geliebte’, onmiddellijk na hun ontmoeting in Praag (3 juli 1812) geschreven (6 en 7 juli), die, ontdaan van alle wanhopige liefdesverklaringen, toch feitelijk Beethovens bekentenis inhoudt, dat hij haar zal moeten ontvluchten: ‘Leben kann ich nur entweder ganz mit Dir oder gar nicht; ja, ich habe beschlossen in der Ferne so lange herumzuirren, bis ich in Deine Arme fliegen kann und mich ganz heimatlich bei Dir nennen kann... Ja leider muss es sein. - Du wirst Dich fassen ... O Gott, warum sich entfernen müssen, was man so liebt...’
De naam Minona was door Goethes Die Leiden des jungen Werthers in de mode gekomen. Werther leest Lotte uit zijn vertaling van Ossians gezangen voor: ‘Erscheine, du herrliches Licht von Ossians Seele! Und es erscheint in seiner Kraft. Ich sehe meine geschiedenen Freunde, sie sammeln sich auf Lora, wie in den Tagen die vorüber sind - Fingal kommt wie eine feuchte Nebelsäule; um ihn sind seine Helden, und siehe! die Barden des Gesanges: Grauer Ullin! Stattlicher Ryno! Alpin, lieblicher Sänger! und du, sanftklagende Minona...’
Johann Sporschill schreef in 1823 over Beethovens uiterlijk: ‘Zijn kop herinnert aan Ossians “Gray haired Bards of Ullin”’. En Webers leerling Benedict zei na zijn ontmoeting met Beethoven in Baden: ‘zo moet Lear of een van Ossians Barden eruit gezien hebben’.
Een lezer schreef mij, na de publikatie van mijn genoemde artikelen over Kaznelsons boek, dat de omkering van Minona Anonim was. Het was me ontgaan, en, geloof ik, ook Kaznelson. Hulde!
La Mara heeft ontdekt, dat Minona, die 84 jaar geworden is, na de dood van haar naaste verwanten herinneringen heeft pogen op te diepen uit de familiepapieren der Brunsviks. En La Mara schrijft dan: ‘Daar
| |
| |
er in deze uiterst zorgvuldig bewaarde papieren geen brieven van Beethoven aan Therese of Josephine te vinden zijn (sic), zouden die door de in haar laatste jaren seniele Minona of door iemand anders der nabestaanden, vernietigd zijn om het geheim te verhullen (sic), daarmee het plichtsbesef verzakend jegens het nageslacht en de historische waarheid?’
Wat bedoelde La Mara hiermee? En was Minona werkelijk zo seniel? Of werd zij onder curatele gesteld - want dat werd zij - om haar speurzin?
En ten slotte dit: vergelijkt men de pas ontdekte liefdesbrieven van Beethoven aan Josephine - tussen 1804 en 1807 (?) - met Beethovens brief aan ‘meine Unsterbliche Geliebte’, dan valt er één verschil op: in de brief van 1812 spreekt Beethoven zijn geliefde aan met ‘Du’. Hetgeen na het bovenstaande wel geen toelichting behoeft. Voor het overige lijkt het me in tegenstelling tot de redenaties van prof. Schmidt-Görg onmogelijk bij vergelijking nog te twijfelen. Naar toon en inhoud kunnen de brieven niet anders dan aan één en dezelfde geschreven zijn. Bij psychologische ontleding - waarvoor hier geen mogelijkheid is - wordt alles zelfs nog veel duidelijker dan het reeds was. Zeker is het, dat de brief van 6 en 7 juli 1812 aan de ‘Unsterbliche Geliebte’ alleen maar kan zijn geschreven aan een vrouw die Beethoven lang tevoren heeft gekend en liefgehad. Meer dan ooit geldt thans mijns inziens, na de publikatie der vroegere liefdesbrieven, dat het maar één vrouw geweest kan zijn die Beethoven in Praag is nagereisd: Josephine Brunsvik. Niemand is daarbij geweest behalve Beethoven en Josephine zelf. En wanneer prof. Schmidt-Görg zulks pas wetenschappelijk aanvaardbaar acht als er een ooggetuige is gevonden, dan vrees ik dat Josephine en Beethoven hem alsnog zullen teleurstellen.
Beter dan de directeur van het Beethovenhaus in Bonn heeft Therese Brunsvik het begrepen toen zij in 1845, op zeventigjarige leeftijd, in haar memoires over Beethoven schreef: ‘Hoe ongelukkig bij zo grote geestesgaven. Tegelijk was Josephine ongelukkig. Le mieux est l'ennemi du bien - zij beiden tezamen zouden gelukkig zijn geweest (misschien).’ En in 1848: ‘Ik gelukkige had intieme geestelijke omgang met Beethoven, zovele jaren. Josephines huis- en hartsvriend! Ze waren voor elkaar geboren en leefden beiden nog, hadden zij zich verenigd.’
Dat is wel iets anders dan een voorbijgaande, driejarige ‘gereserveerde romance’ van 1804 tot 1807! Nog in 1817, toen Josephine in de grootste financiële, psychische en lichamelijke ellende in eenzaamheid weg- | |
| |
kwijnde, schreef Therese in haar dagboek: ‘Of Josephine niet boet voor Luigi's smart - zijn echtgenote! wat had zij niet van den heros gemaakt!’
En veel later in 1846, toen Josephine al vijfentwintig jaar en Beethoven twintig jaar dood was, klaagt zij in haar gedenkschriften nog: ‘Beethoven! Is het toch als een droom dat hij de vriend en vertrouwde in ons huis was. Een heerlijke geest! Waarom nam hem mijn zuster Josephine niet tot haar gemaal als weduwe Deym? Ze zou gelukkiger geworden zijn dan met Stackelberg. Moederliefde dwong haar het eigen geluk op te geven.’
Maar van dat alles wil prof. Schmidt niets weten. Kaznelsons boek móet vernietigd. |
|