| |
| |
| |
B.A. van Groningen De ‘bullebak’ van Menander
Het kan den literator wel eens bevreemden - soms ergert het hem - dat de brede kringen der beschaafde wereld met zo grote, ongeveinsde belangstelling een archaeologische vondst begroeten, of het nu een kunstdan wel een gebruiksvoorwerp is, de bouwvallen of ook slechts de fondamenten van een woonhuis, paleis of tempel, terwijl een ontdekking van letterkundige betekenis, al is die ook van den allereersten rang, zoveel minder aandacht trekt. Geheel onverklaarbaar is dit verschijnsel niet. Kijken kost minder moeite dan lezen; een enkele blik kan ons een indruk geven van het voortbrengsel der beeldende of bouwende kunst, terwijl een dicht- of prozawerk van het begin tot het einde doorgenomen moet worden; bovendien is het niet altijd geschreven in een algemeen bekende taal, zodat velen de kennismaking moeten uitstellen tot een vertaling het toegankelijk maakt. Toch blijft het verschil opmerkelijk.
Er is dus reden te over, nu de wereldliteratuur onlangs aanzienlijk verrijkt is, ook buiten den kring der directe deskundigen hiervoor aandacht te vragen. De verrijking, die wij bedoelen, is het voor den dag komen van een op enkele verzen na volledig blijspel van den beroemden Oud-Grieksen komediedichter Menander van Athene. Het is ons overgeleverd op elf papyrusbladen die eigendom zijn van den bekenden bibliophiel Martin Bodmer te Cologny bij Genève. Deze bladen zijn afkomstig uit een in de derde eeuw onzer jaartelling in Egypte geschreven boek, dat meer moet hebben bevat. Het was geen wetenschappelijke uitgave, want de tekst wordt ontsierd door onnauwkeurigheden en fouten, maar zij gaat wel op zulk een editie terug. Dit blijkt terstond op de eerste bladzijde waar enige zakelijke gegevens vermeld zijn: dat het stuk voor het eerst is opgevoerd in het jaar 316 v. Chr., en dat Menander, die toen ongeveer vijfentwintig jaar oud was, er den eersten prijs mee heeft behaald.
Het stuk heet Dyskolos, dit is ‘De bullebak’ (kribbebijter, brombeer, nurks; onze taal is blijkbaar rijk aan synoniemen!). Het is verdeeld in vijf bedrijven; telt in totaal 969 verzen. De opvoering heeft echter meer tijd gevergd dan dit aantal doet vermoeden, want de entr'actes werden gevuld met zang en dans van een koor, overblijfsel uit het klassieke vijfdeeeuwse drama. Deze intermezzi - dat wisten wij al - staan in den regel in generlei verband met den inhoud van het toneelstuk zelve. De eenheden van tijd en plaats zijn door Menander in acht genomen; dat heeft
| |
| |
hij vermoedelijk meestal gedaan. Dat ook de eenheid van handeling gehandhaafd is, zal nog blijken.
Het toneel stelt voor een stukje van het Attische bergland. Midden op den achtergrond verheft zich een rotswand, daarin een grot, verblijfplaats van Pan, den landelijken god, en van waternymphen, die er een bron doen ontspringen. Een bescheiden tempelgebouwtje is er voor aangebracht. Links van de grot, gezien van het standpunt der toeschouwers, staat het eenvoudige huisje van boer Knemon, dat grenst aan zijn eigen land; rechts dat van zijn stiefzoon Gorgias. De openbare weg voert langs beide woningen.
In de vijfde eeuw had Athene een geheel anderen vorm van blijspel gekend: de uitbundige, luidruchtige, spottende, brutale, vaak midden in het politieke leven van den dag staande en op een revue lijkende zogenaamde ‘oude komedie’, zoals wij die nog uit de stukken van Aristophanes kennen. Met de zich wijzigende algemene omstandigheden veranderde later ook het toneel van karakter. De ‘nieuwe komedie’ verloor alle verband met het publieke leven; zij voerde ten tonele het leven van den enkeling, van het gezin; zij bracht in den kring der gewone burgers, jonge en oude, rijke en arme. Het hoofdmotief is vrijwel altijd de liefde; meestal moeten moeilijkheden worden overwonnen, bezwaren uit den weg geruimd, vergissingen hersteld, vondelingen herkend, voordat een huwelijk de blijde ontknoping brengen kan. Ook het aantal mensentypen is niet groot: de verliefde jongeman; het knappe meisje dat vaak in moeilijke omstandigheden heeft verkeerd of nog verkeert, maar een toonbeeld van ingetogenheid is gebleven; de strenge of toegeeflijke vader; de officier; en verder bijfiguren als de parasiet, de kok, en bovenal de vindingrijke slaaf die zich eerst recht op zijn plaats voelt, wanneer de omstandigheden uiterst ingewikkeld zijn, en de jonge meester hopeloos in moeilijkheden is geraakt. Louter figuren uit het dagelijks leven.
Realistisch toneel dus? Ook hier zij men voorzichtig met het aanwenden van een zo gemakkelijk passepartout-begrip. Want dit stuk begint met een proloog, die door een god wordt uitgesproken, door Pan. Geheel in den trant van sommige prologen uit de tragedies van Euripides deelt hij aan de toeschouwers mede, wat zij tot goed verstaan van het volgende dienen te weten:
‘De plaats, die ge hier ziet, moet ge houden voor Phyle in Attica, en de nymphengrot, waaruit ik te voorschijn kom, voor een zeer bekend heiligdom der inwoners van Phyle, lieden, die de kracht hebben den
| |
| |
rotsbodem hier te bebouwen. Het stuk land daar aan mijn rechterzijde bewoont Knemon, een mens die hoegenaamd geen mens meer is. Een bullebak is hij in zijn omgang met iedereen; hij verafschuwt een menigte. Een menigte, zeg ik? Al is hij al tamelijk op jaren, nog nooit in zijn leven heeft hij een enkel vriendelijk woord gesproken; als eerste iemand groeten, dat doet hij niet, tenzij mij, Pan, als buurman en in het voorbijgaan, omdat het niet anders kan. En ook daarvan heeft hij al dadelijk spijt; ik weet het best.’
En dan vertelt hij verder. Knemon is destijds getrouwd met een weduwe, die een zoon had uit haar eerste huwelijk, Gorgias geheten. Deze, volwassen geworden, bebouwt het lapje grond, dat zijn vader hem nagelaten heeft.
‘Verstand heeft hij boven zijn jaren, want ondervinding van 's levens moeiten brengt een mens verder.’
Knemon heeft een dochter gekregen, maar hij maakt het zijn vrouw zo ondraaglijk lastig, dat deze hem verlaat en haar intrek neemt bij Gorgias. De dochter, inmiddels op huwbaren leeftijd gekomen, woont nog steeds bij haar vader, samen met haar voedster, een oude slavin. Gorgias leeft dus met zijn moeder en heeft een slaaf, Daos geheten. Maar, zo vertelt Pan verder:
‘Het meisje draagt het stempel van haar opvoeding; van kwaad heeft zij niet het minste begrip.’
Dit is opmerkelijk. Er spreekt een bepaalde overtuiging uit, namelijk dat de mens van nature goed is; houd hem slechts buiten aanraking met de menigte, houd hem vooral buiten het bereik van de stad, dat brandpunt van ongerechtigheid, en hij blijft onbedorven. Het meisje is bovendien zo trouw in haar gelovig huldebetoon aan de Nymphen in de grot, dat Pan maatregelen heeft getroffen om haar lot te verbeteren.
‘Een jonge man, de zoon van een vermogend landheer, die een gebied bebouwt ter waarde van vele talenten, knap van uiterlijk en van steedse beschaving, is hier in de buurt met een gezel komen jagen. Hem heb ik smoorlijk verliefd op haar doen worden.’
Pan trekt zich terug, want de jonge man, Sostratos, is in aantocht, met een vriend, Chaireas. Uit hun gesprek, waarin de ijdelheid en de oppervlakkige geestigheid van den vriend afsteken tegen de eerlijke, goedbedoelende gevoelens van Sostratos, vernemen wij, dat deze enigen tijd geleden zijn slaaf Pyrrhias heeft uitgezonden om zich in verbinding te stellen met den vader van het meisje of althans met den heer des huizes. Met een voor goed toneel kenmerkende verrassende wending volgt op
| |
| |
zijn klacht dat Pyrrhias zo lang wegblijft, het plotselinge binnenstormen van den slaaf:
‘Laat door! Voorzichtig! Uit de voeten, allemaal! Hij is gek, die me achternazit! Gek is hij!’
Sostratos kalmeert hem, maar krijgt te horen, dat zijn dienaar ginds op den heuvel Knemon had opgezocht, hem met vriendelijke woorden had toegesproken, maar beantwoord werd met scheldwoorden en verwensingen, daarna zelfs met stenen en kluiten aarde, en dat de oude man hem dreigend met een stok over een langen afstand achternagezeten heeft. Even later komt deze zelf ook te voorschijn, luid mopperend:
‘Waarachtig, die Perseus was in twee opzichten gelukkig te prijzen. Hij had vleugels en kwam dus niemand op den beganen grond tegen. Ook had hij nog dat ding (nl. het hoofd van Medusa), waarmee hij allen, die hem hinderden, tot steen maakte. Had ik dat ding nu maar! Niets zou men overal in groter getale zien staan dan stenen beelden! Maar nu is het leven onmogelijk.’
Zo raast hij door tot hij Sostratos in het oog krijgt. Hij vaart nog een poosje ook tegen hem uit en verdwijnt dan in zijn huis. Sostratos heeft zich juist voorgenomen nu maar terug te gaan om de hulp in te roepen van zijn vindingrijken slaaf Geta, als het meisje jammerend naar buiten komt. Haar vader heeft haar bevolen, water te koken, maar nu heeft de oude vrouw juist den emmer in den put laten vallen. Als hij het merkt, is het onheil niet te overzien. Er zit niets anders op dan water te halen in de grot, bij de Nymphen, maar misschien zijn daar juist wel mensen aan het offeren, en die durft zij niet te storen. Gedurende dezen monoloog van het meisje heeft Sostratos eerst alleen aandacht voor haar bekoorlijke verschijning:
‘Zeus vader, Apollo heilbrenger, bevriende Dioscuren, wat onweerstaanbare schoonheid!’
en:
‘Mannen, wat is ze mooi!’,
zo roept hij er tussendoor. Maar dan bezint hij zich en biedt aan, het water voor haar te halen. Als hij het haar brengt, is zo juist ook Daos, Gorgias' slaaf, verschenen, die aan het tête-à-tête een einde maakt. Sostratos gaat nu dus werkelijk weg om Geta te halen, en - wij zijn aan het einde van het eerste bedrijf - ook Daos verdwijnt in huis, omdat hij een groep luidruchtige, aangeschoten dienaren van Pan ziet aankomen, die hij niet wenst te hinderen. Het handschrift noteert hier nu niets
| |
| |
anders dan: ‘(optreden) van het koor’. Met andere woorden, het wilde intermezzo is voor den gang van het stuk zelf van generlei betekenis geweest. Het is zelfs onwaarschijnlijk, dat Menander deze tussenvoegsels vervaardigd heeft. Ware dit zo, dan zou men allicht de woorden van het lied bewaard hebben. Dit is overigens het enige der vier intermezzi van dit blijspel, dat althans nog in een zeker verband met den inhoud staat.
Het tweede bedrijf begint met een berisping van Daos door Gorgias: hij moet beter op het meisje passen; haar niet zo maar met een vreemde in contact laten komen. Daos stelt daartegenover, dat het humeur van den vader dat erg moeilijk maakt. Maar hij onderbreekt zijn zelfverdediging, omdat zij Sostratos zien aankomen.
- ‘Bedoel je hem, die daar aankomt, met zijn mantel aan?’ (De mantel is een kenmerk van den welgekleden stedeling.)
- ‘Ja zeker. Een schavuit; dat kun je al dadelijk zien.’
Sostratos laat in een korte alleenspraak horen, dat hij Geta niet gevonden heeft; maar zijn moeder stond op het punt ergens aan een of anderen god te offeren en had Geta uitgezonden om een kok voor het offermaal te huren. Sostratos zal dus zelf maar voor zijn eigen belangen moeten zorgen. Maar dan richt Gorgias het woord tot hem en er ontspint zich het volgende, aardige gesprek:
- ‘Jonge heer, zoudt u een ernstig woord van me willen aanhoren?’
- ‘Met het meeste genoegen zelfs. Spreek op.’
- ‘Ik persoonlijk ben van mening, dat er voor alle mensen, zowel voor hen, dien het goed, als voor hen, dien het slecht gaat, een zeker eind- en keerpunt bestaat. Voor den voorspoedige blijven de zaken in het leven zolang gunstig als hij zijn geluk weet te dragen zonder onrecht te doen. Maar als hij zich door zijn voorrechten daartoe laat verleiden, dan overkomt hem die verandering ten kwade. Zij daarentegen, die het moeilijk hebben, als zij geen kwaad doen ondanks hun behoeftige omstandigheden, en hun lot op waardige wijze dragen, zij mogen het vertrouwen koesteren, dat op den duur een beter deel hun wacht. Wat bedoel ik dus? U moet niet al te zeer vertrouwen op uw groot vermogen, en anderszins ook geen minachting koesteren voor ons, armen. Toon u liever aan hen, die u in het oog krijgen, als een die zijn geluk verdient.’
- ‘Blijkbaar maak ik op u den indruk, iets onbehoorlijks te doen?’
- ‘Het komt me voor, dat ge een minderwaardig doel nastreeft, als ge meent, een vrijgeboren meisje tot een misstap te kunnen verleiden, of op de gelegenheid te mogen loeren, een daad te begaan, die duizend doden waard is.’
| |
| |
- ‘Goede hemel!’
- ‘Het is niet billijk, dat ge uw vrijen tijd tot een ramp doet worden voor ons, die het druk hebben...’
- ‘Jongeman, zowaar moge geluk je deel zijn, luister een ogenblik naar me... Ik zag hier een meisje. Haar bemin ik. Als dat een misdaad is, dan zal ik die wel begaan hebben. Wat moet ik zeggen? Alleen dit: ik ben hier niet op weg naar haar, maar haar vader wil ik zien. Want ik, een vrijgeborene, en welgesteld, ben bereid haar zonder bruidsschat te nemen, met de stellige belofte, haar altijd lief te hebben. Als ik hierheen gekomen ben met slechte bedoelingen of om achterbaks een gemene streek uit te halen, dan, jongeman, mogen Pan en de Nymphen saam mij hier onmiddellijk bij het huis met een beroerte treffen. Ik ben zelfs, geloof me, niet weinig van streek, dat ik zulk een indruk op je maak.’
- ‘Ja, als ik dan wat heftiger heb gesproken dan behoort, laat je dat niet langer hinderen. Want je brengt me tot beter inzicht en op hetzelfde ogenblik vind je in mij een vriend. Ik verklaar dat niet als een buitenstaander, maar, mijn beste, als de broer van het meisje; we hebben dezelfde moeder.’
Dit is een echt Menandreïsch toneeltje. Twee jonge mensen komen, ondanks verschil van uiterlijke omstandigheden en aanvankelijk wantrouwen bij den een, toch vrijwel onmiddellijk onder den indruk van elkaars zuiver karakter en loutere bedoelingen en sluiten dan spontaan vriendschap. Hoe diep deze vriendschap terstond wortel schiet, zal uit het verloop der feiten nog wel blijken. Het gaat alles in onze ogen misschien wat simpel en snel toe, maar niemand ontkomt aan de bekoring van de innerlijke waarschijnlijkheid, de echtheid en levenswaarheid van wat er in deze twee omgaat. Zelfs kan de verzuchting in ons opkomen: ach, waren wij nog zo, zo argeloos, zo ongekunsteld, zo spontaan in onze reacties! De dichter weet op uiterst doeltreffende wijze, en met de eenvoudigste middelen, onze sympathie te wekken voor daarvoor in aanmerking komende figuren. En terloops merken wij ook nog op, hoezeer, in Menanders ogen, eens mensen karakter meer betekent dan zijn geld en goed.
Gorgias is terstond bereid, Sostratos te helpen, maar hij maakt duidelijk, hoe moeilijk het zal zijn, den vader van het meisje te overreden, of zelfs te benaderen. Ja, misschien is er toch een middel om het doel te bereiken. Dat Knemon ooit een heertje uit de stad als schoonzoon zou aanvaarden, is eenvoudig ondenkbaar. Maar een stoere, door de zon verbrande ploeteraar op het land, die zou kans kunnen maken. Terstond
| |
| |
is Sostratos bereid. Hij neemt Gorgias' houweel op den schouder; een andere keus heeft hij niet:
‘Ik moet nu bij jullie in de buurt sterven, of leven met het meisje.’ Maar:
‘Dit houweel weegt wel vier talenten! Het zal me den dood aandoen. Maar nu ik eenmaal begonnen ben met me af te beulen, is doorzetten de boodschap.’
Met deze woorden verlaat hij het toneel. Daar verschijnt, een onwillig schaap met zich meevoerend, Sikon, de kok, in gezelschap van Geta, Sostratos' slaaf. Van hen komen wij te weten, dat Sostratos' moeder, door een bozen droom gekweld, een offer komt brengen aan god Pan. De droom is haar kennelijk door den god zelf gezonden, die het er op toelegt, alle betrokkenen bij het Nymphaeum bijeen te brengen. Want de moeder heeft tot haar ontsteltenis in den droom gezien, dat haar zoon, door dezen zelfden Pan gedwongen, met een beestenvel om en een houweel in de hand, moet gaan zwoegen op het land als een gewone dagloner, hier in de buurt. Het offer moet den god verzoenen en het onheil afweren.
Het derde bedrijf. Knemon snauwt zijn oude slavin toe, dat hij op het land gaat werken en dat zij gedurende dien tijd de huisdeur voor iedereen gesloten moet houden. Maar dan ziet hij Geta en Sikon bezig met toebereidselen voor het offerfeest, dat in het tempeltje gehouden zal worden. De oude man verwenst hun aanwezigheid, vaart ook in het algemeen uit tegen die vrome offeraars, die zich het beste van het geslachte dier laten voorzetten en de goden met wat afval afschepen. Razend wordt hij, wanneer Geta, die hoort dat de kok een ketel vergeten heeft, er hem een te leen vraagt. De kok is er zijnerzijds van overtuigd, dat Geta bij het vragen de juiste vormen niet in acht genomen heeft, en zet uiteen, hoe hij het in zulke omstandigheden aanlegt. Maar wanneer hij die fraaie theorie nu ook bij Knemon in toepassing wil brengen, loopt zij te pletter tegen de barsheid van den bullebak. Deze gaat weer zijn huis binnen: als er zoveel vreemd volk in de buurt is, laat hij het liever niet alleen. Daar verschijnt Sostratos:
‘Als iemand behoefte heeft aan moeilijkheden, laat hij dan maar naar Phyle komen om er te jagen. Driedubbel miserabel voel ik me in mijn lendenen, mijn rug, mijn nek, in één woord over mijn hele lijf. Want, onbezonnen als ik was, ik stortte me direct uit alle macht op het werk. Ik hief dat houweel op als een ervaren landarbeider; ja, ik deed nog meer mijn best, spande al mijn krachten in. Maar nooit lang achter elkaar, want dan keek ik even om, om te zien wanneer de oude met het
| |
| |
meisje komen zou. Bij Zeus, van tijd tot tijd greep ik eens ongemerkt naar mijn lendenen. Daarna, toen het vreselijk lang begon te duren, kwam ik krom te staan, stijf als een plank, maar niemand kwam. De zon brandde op me neer en Gorgias, die op een afstand naar me bleef kijken, zag me als de zwengel van een pomp nu eens moeizaam naar boven gaan, dan weer met het lichaam naar beneden. Neen, jongeman, zei hij, ik geloof niet, dat hij vandaag nog komt. Wat moeten we dan doen? vroeg ik. Morgen, zei hij, zullen we hem in het oog houden; voor vandaag laten we het er bij.’
Geta komt weer uit het tempeltje naar voren en van hem hoort Sostratos, dat het offer heeft plaatsgevonden, dat men den maaltijd aan het toebereiden is, dat zijn moeder al een tijdje aanwezig is, maar zijn vader Kallippides (een deftige naam!) nog niet. Sostratos zal nu ook Gorgias en zijn slaaf uitnodigen. Het gesprek wordt weer plotseling onderbroken doordat de oude vrouw, Simike, luid jammerend naar buiten komt gelopen. Zij heeft den emmer uit den put willen ophalen met Knemons houweel, maar nu is dit er ook in gevallen. Knemon komt haar al woedend achternagelopen en jaagt haar onder vreselijke dreigementen weer naar binnen:
- ‘Ik zal je binden en in den put laten zakken.’
- ‘Nee, nee, rampzalige!’
- ‘Ja wel, en met dat zelfde touw, bij de goden. Beter kan het niet, want het is door en door verrot.’
Na nog enige onhebbelijkheden aan het adres van Sostratos en Geta gaat ook hij heen en het derde bedrijf is ten einde.
Weer komt Simike te voorschijn rennen en schreeuwt om hulp. Waarom? vraagt de kok. Omdat Knemon nu bij een poging de twee voorwerpen uit den put te halen er zelf in gevallen is. De kok spot er mee:
- ‘Is dat, bij den hemel, niet een buitengewoon mooie daad van dien ouden lastpost? Mijn beste mens, nu is het wachten maar op jou!’
- ‘Hoe dat?’
- ‘Wel, neem een vijzel of een steen of iets dergelijks in de hand en laat dat met geweld op hem neerkomen.’
- ‘Nee, nee! Och, goede vriend, daal jij er in af.’
- ‘Ik? Bij Poseidon! Zeker dat het me vergaat als in de fabel: in een put met een hond moeten vechten! Geen sprake van.’
Maar hulp is nabij. Sostratos en Gorgias zien de fraaie kans, die hun geboden wordt. Gorgias zal afdalen in den put en Sostratos hen er dan uithijsen. Dit gebeurt ook, zoals Sostratos later vertelt, al heeft hij het
| |
| |
touw tweemaal laten schieten, omdat de aanwezigheid van het meisje hem afleidde. Als een druipend natte, ogenschijnlijk gebroken man die den last van het leven niet meer dragen kan, zo komt Knemon voor den dag. Bovendien als iemand die tot nadenken is gekomen. Het angstig verblijf in den put en het edelmoedige optreden van zijn stiefzoon hebben hem de ogen geopend voor het zinloze en onbehoorlijke van zijn vroegere gedrag, al gaf de boosheid van het menselijk geslacht hem wel goeden grond voor misanthropie. Maar, zo zegt hij nu,
‘Gorgias heeft geheel alleen het tegenbewijs geleverd. Hij heeft de daad van een nobel mens verricht. Den man, die hem zelfs niet toestond aan zijn deur te komen, hem nooit in enig opzicht hulp heeft geboden, hem niet groette, hem geen enkel vriendelijk woord toevoegde, dien heeft hij toch het leven gered!’
En dus, ook al omdat hij, hypochondrisch en wel, een ogenblik denkt, dat zijn laatste uur geslagen is, en omdat zijn heftig gebleven temperament niet van halve maatregelen houdt, maakt hij Gorgias nu meteen maar tot eigenaar van zijn stukje land, onder beding dat deze hemzelf en zijn moeder voortaan beiden onderhoudt.
‘Het meisje (zo zegt hij) vertrouw ik aan je toe; zoek een man voor haar.’
Dat komt goed uit, zegt Gorgias:
- ‘Een aanzoek wil juist bij u doen...’
- ‘Nee, nee, in 's hemels naam!’
- ‘Iemand die om het meisje vraagt.’
- ‘Niets van dat alles interesseert me meer.’
- ‘'t Is hij, die aan uw redding deelgenomen heeft.’
- ‘Wat is het dan voor iemand?’
- ‘Hij daar ginds. Kom jij eens naar voren.’
- ‘O, verbrand van de zon. Is het een boer?’
- ‘En of, vader! 't Is geen verwend heertje, dat den helen dag rondwandelt zonder iets uit te voeren.’
Dit komt dus in orde en met de gebruikelijke formule huwelijkt Gorgias zijn halfzuster nu aan Sostratos uit. Als bruidsschat krijgt zij, overeenkomstig Knemons beschikking, nog een talent mee, zijnde de helft van de waarde van zijn land. Nu is ook eindelijk Kallippides ter plaatse aangekomen. Hij gaat het tempeltje binnen om zijn deel van den maaltijd in ontvangst te nemen. Sostratos gaat hem achterna om hem van een en ander op de hoogte te stellen en ook Gorgias gaat zijns weegs. Het koor kan zijn laatste entr'acte ten beste geven.
| |
| |
Het vijfde bedrijf begint met een gesprek van Sostratos met zijn vader. Hij stelt hem daarbij voor, nu meteen ook maar zijn dochter, Sostratos' zuster, aan Gorgias uit te huwelijken. Aanvankelijk weigert Kallippides:
‘Een verwerpelijk voorstel! Ik voel er niets voor. Een bruid en een bruidegom, beiden zonder een cent! Een van beiden is voor ons meer dan genoeg.’
Waarop zijn zoon in een blijkbaar beroemd geworden, immers reeds eerder uit een anthologie bekende tirade een andere overtuiging onder woorden brengt. Een overtuiging, die gedragen wordt door het in Menanders tijd zo sterke geloof aan de wisselvalligheid van het lot en de onontkoombare macht van Tyche, de godin die de Romeinen Fortuna zouden noemen:
‘U praat dus over geld, een onstabiele zaak. Want als u er zeker van bent, dat het altijd bij u blijven zal, bewaar het dan, deel er niemand iets van mee. Maar als u er geen heer en meester over bent, en u alles niet aan uzelf, maar aan het lot te danken hebt, och, vader, misgun iets daarvan niet aan een ander. Misschien zal het lot immers alles u wel eens ontnemen en aan een ander doorgeven, die het niet waard is. Daarom, vind ik, vader, zolang als u er de beschikking over hebt, moet u er een nobel gebruik van maken, allen bijstaan, zoveel mogelijk mensen rijk maken, door uw toedoen. Want dat is iets wat blijft, en als er tegenspoed komt, kunt u op uw beurt op hetzelfde rekenen. Veel meer waarde heeft een zichtbare vriend dan weggeborgen rijkdom, dien u begraaft om hem in den grond te bewaren.’
De vader geeft toe. Gorgias heeft aan de deur van zijn huis het gesprek aangehoord en mengt er zich nu in. Allereerst om te verklaren, dat hij niet naar hogeren stand verlangt, en er geen lust in heeft van andermans geld een luxe-leventje te leiden. Alleen als hij het zelf kan verdienen, heeft hij er vrede mee. Maar Kallippides zelf wijst hem op het dwaze van zulk een standpunt, verklaart dan plechtig hem zijn dochter uit te huwelijken met een bruidsschat van drie talenten, en verzoekt hem nu ook zijn moeder en zijn halfzuster te halen om met de dames van zijn huis aan het nachtfeest ter ere van Pan deel te nemen. Dat gebeurt. Ook de oude dienares wordt er door Knemon heen gestuurd, niet uit vriendelijkheid, maar omdat hij alleen wil zijn in huis, en slapen. Een uitnodiging heeft hij afgewezen.
Maar dat is buiten den waard, dat is in dit geval buiten Sikon, den kok, en Geta, den slaaf, gerekend. Door hun optreden krijgt het laatste
| |
| |
gedeelte der komedie het karakter van een klucht. Zij sluipen naar binnen en dragen den slapenden Knemon op zijn bed naar buiten. Dan gaan zij om beurten op zijn buitendeur bonzen, roepen om slaven, die er niet zijn, en vragen om allerlei zaken, die ze voorgeven nodig te hebben: ketels, een teil, zeven drievoeten, twaalf serveertafeltjes, negen kleden, een luxe-gordijn van buitenlands maaksel, dertig meter lang, een groot bronzen mengvat. Knemon wordt natuurlijk direct wakker, jammert, moppert en gaat te keer, roept om de oude Simike, daar hij zelf nog niet opstaan kan, en vraagt zich af, hoe hij wel buitenshuis is kunnen komen. De twee snaken maken het hem zo lastig, dat hij ten slotte nog liever met hen meegaat om aan het feest deel te nemen dan nog langer aan hun plagerijen blootgesteld te zijn. Met een krans op het hoofd en een fakkel in de hand verlaat het edele drietal het toneel.
Ik hoop, dat deze korte weergave van den inhoud voldoende is om den lezer dezelfde verzuchting te doen slaken als iederen lezer van het origineel: ‘Wat zou ik dit graag eens gespeeld zien!’ En dan voor een breden kring van belangstellenden in een vertaling in even soepel en natuurlijk vloeiende verzen als waar Menander ons steeds op vergast.
Want dat is het eerste dat opvalt: de sierlijke eenvoud en ongedwongen natuurlijkheid van zijn klare taal. Nergens ontwaart men ook maar het minste spoor van dwang van vers of metrum. Het Atheense publiek zal zich slechts door een opzettelijke gerichtheid van de aandacht er van bewust zijn geweest, dat het verzen te horen kreeg. De taal is overigens het ‘algemeen beschaafd Attisch’ van zijn dagen, nergens platvloers of onverzorgd, nergens ook gezwollen of gezocht.
Het tweede is de grote levendigheid. Er is steeds actie, uiterlijk en innerlijk. Dit is nu waarlijk toneel om een speler te bezielen. Bijna alle figuren uit het stuk komen op een of ander ogenblik met elkaar in aanraking; de afwisseling van tonelen en toneeltjes is buitengewoon groot. De situaties verrassen telkens weer: nu eens verschijnt plotseling een niet verwachte figuur, die echter beslissend is voor den voortgang van de handeling; dan weer neemt het gesprek een onvermoede wending; bovenal is er het vermakelijke effect, dat Menander bereikt met wat er zo al in den put valt: eerst een emmer, dan een houweel, ten slotte de man zelf. En dit laatste voorval brengt tevens op onzachte wijze de bekering van het slachtoffer teweeg.
Zo brengt de dichter een reeks op zichzelf beschouwd weinig belangrijke feiten bijeen in een hechten samenhang, die aan het spel zijn eenheid van handeling geeft. Misschien is men op het eerste gezicht geneigd te
| |
| |
menen, dat het laatste, boertige toneel buiten die eenheid valt. Het is in het geheel niet noodzakelijk; het stuk had heel goed kunnen afsluiten met de vaststelling van de twee huwelijken. De toon is ook verschillend van al het voorafgaande. Toch is het anderzijds onweersprekelijk, dat er werkelijk verband is; men gunt het den ouden brombeer ook gaarne, al is hij nu wat zachter gestemd, dat er een loopje met hem genomen wordt. En, wie weet? Misschien ontdooit hij straks nog wel meer, als hij, mogelijkerwijs voor het eerst van zijn leven, eens aan een ongedwongen, prettig familiefeest deelneemt. Succes bij de toeschouwers heeft dit boertige slot ongetwijfeld gehad. Het kan zelfs wezenlijk hebben bijgedragen tot de overwinning.
Een zelfde zuiverheid als in de taal treedt aan den dag in de behandeling van de erotiek, die toch in de ‘nieuwe komedie’, en zo ook hier, het de actie voortstuwende element is. De liefde van Sostratos voor het meisje is er een op het allereerste gezicht, en enkel op het gezicht. Geen woord heeft hij haar horen spreken, en niets zien doen. Het is, zo schijnt het, een zuiver physieke bekoring die hem zo sterk aangrijpt. Als men zich herinnert, hoe in de ‘oude komedie’ over dergelijke zaken wordt gesproken, waardeert men het des te meer, dat hier geen enkel onvertogen woord valt, zelfs niet bij een slaaf. De met de personages medelevende lezer is er dan ook van overtuigd, dat Sostratos het voortreffelijk meent en, zoals hij belooft, zijn vrouw oprecht beminnen zal.
Dat het meisje zelf in de keuze van haar aanstaanden echtgenoot hoegenaamd geen aandeel heeft, is geheel en al in overeenstemming met de Atheense zeden van dien tijd. Zij heeft althans nog het voordeel, dat zij Sostratos even heeft gezien. Maar de zuster van Sostratos wordt door haar vader en broer pardoes uitgehuwelijkt aan een armen drommel van wien zij het bestaan zelfs niet kon vermoeden. Deze destijds normale handelwijze stuit ons natuurlijk tegen de borst; maar het wonderlijke is, dat we dezen tegenzin bij het lezen nauwelijks in ons voelen opkomen. Zozeer worden wij ongemerkt overtuigd van de echte goedheid des harten van de twee bruidegoms, dat wij ons over het toekomstig welzijn van hun vrouwen generlei zorg maken.
Dit is uiteraard een gevolg van Menanders vermogen, karakters te tekenen. Dit vermogen was ons al door getuigenissen uit de Oudheid en door fragmentarisch bewaarde stukken bekend. Het wordt hier glansrijk bevestigd. Op een en ander konden wij terloops reeds de aandacht vestigen. Wij wezen er op, dat de personen uit de ‘nieuwe komedie’ een zeer beperkt aantal mensentypen vertegenwoordigen. Zo ook in dit
| |
| |
stuk: er komt geen enkele uitzonderingsfiguur in voor, behalve dan de Bullebak zelf. Alle anderen zijn gebruikelijke verschijningen op dat toneel. Maar hoe weet Menander deze typen tot personen te maken, tot levende mensen met hun geheel eigen wezen, wel onderscheiden van ieder ander in dit of een ander stuk! Hij voert geen poppen ten tonele, maar individuen met hun volstrekt persoonlijke geaardheid. Sostratos is niet enkel een verliefd jongmens uit de stad; hij is echt Sostratos. Van Gorgias geldt precies hetzelfde. Zelfs een zo kort ten tonele gevoerde figuur als Kallippides komt behoorlijk uit de verf.
Nog een tweede opmerking moet hier gemaakt worden. De karakters, althans die van de belangrijkste figuren, zijn bij Menander niet statisch, onveranderlijk, eens en vooral vastgelegd. Neen, hij houdt van veranderingen, van bekeringen, plotselinge of moeizame. De bekering van Knemon vraagt slechts zeer korten tijd; maar zij is niet ondenkbaar. En al ware zij in abstracto ondenkbaar, Menander maakt haar door zijn verfijnde kunst volkomen waarschijnlijk. Daarbij komt trouwens nog iets. De bekeerde Knemon is ten slotte toch Knemon gebleven. Hij scheldt en slaat niet meer. Maar nors, gemelijk en kort aangebonden is hij nog steeds. Hij is even weinig als voorheen geneigd het gezelschap van anderen te zoeken: de eenzaamheid blijft hem lief. Alleen op een, zij het beslissend, punt is hij tot inkeer gekomen en op grond van dat verbeterde inzicht stelt hij zijn verdere leven dan in.
Een kronkelende, maar ononderbroken weg voert van het hedendaagse blijspel over dat van de Renaissance en van het oude Rome terug tot op dat der ‘nieuwe komedie’: Labiche, Molière, Plautus en Terentius zijn allen, min of meer direct, de leerlingen van de Griekse comici van de vierde eeuw vóór onze jaartelling. Daarom is het voor onze kennis van de geschiedenis, het wezen, en den vorm van het blijspel van zo uitnemend belang, dat wij eindelijk een volledig stuk in handen hebben van den Helleensen grootmeester, wiens werk van zo beslissenden invloed is geweest voor de gehele volgende ontwikkeling.
Welke Nederlandse dichter die voldoende Grieks kent, of welke Graecus die dichten kan, geeft ons nu een verantwoorde vertaling van dit kunstwerk? En welk toneelgezelschap neemt het dan op in zijn répertoire? Het kan zeker zijn van succes. Want waarlijk goed toneel is van alle tijden. |
|