| |
| |
| |
Victor Spoor
De tafel van twee
I
Jacob Koetsier was al enkele uren dood voordat iemand het merkte. Hij lag rustig op zijn zij, één arm onder het hoofdkussen, de andere uitgestrekt op de katoenen sprei en de helft van zijn gezicht onder een punt van het laken, alsof hij nog sliep. Het leerling-verpleegstertje, dat hem 's morgens zo vond, wist ook niet beter. Net een kind, dacht ze, en ze stond even vertederd glimlachend op hem neer te zien, schoof toen voorzichtig het teiltje met lauw water op het nachtkastje, schudde hem zachtjes aan de schouder en fluisterde:
‘Meneer... menéér...’
Toen voelde ze dat hij gestorven was. Ze vluchtte in paniek, en een ijzeren scherm wankelde en viel en kletterde op de tegelvloer.
Zo ongeveer werd het mij 's middags door een hoofdzuster verteld en er was verwondering in haar ogen toen ze merkte, dat ik - een ambtenaar van Sociale Zaken - me Jacobs dood aantrok; dat ik ervan schrok.
‘Gaat u even zitten’, zei ze vriendelijk en ze wees naar een stoel, die bij haar bureautje stond.
Ik hoorde haar praten, maar het drong niet tot me door wat ze zei. Ik staarde langs haar heen naar het bed in de hoek van de zaal en ik dacht aan Jacob. Het stond er zo vreemd verlaten, dat bed. Ze hadden er de dekens en lakens afgehaald en de gestreepte matras lag dubbelgeslagen aan het voeteneind, het kussen erbovenop.
Gisteren zat ik daar nog, dacht ik. Gisteren zat ik op dat witte houten krukje en probeerde ik weer met hem te praten. Ik had me voor de zoveelste maal voorgenomen naar het park te gaan en er mijn brood op te eten op een bank bij de grote vijver, maar terwijl ik langs het ziekenhuis liep wist ik dat ik naar binnen zou gaan, de trappen op, de zaal door, naar dat bed. Waarom? Ik weet het niet. Ik moest wel. Iets dwong me daartoe, gisteren en eergisteren en al die dagen daarvoor. Hij lag er altijd precies eender: enkel zijn klein hoofd boven de dekens, weggezonken in een kussen dat enorm groot scheen, en aan elke kant ervan een hand, krampachtig vastgeklampt aan de omslag; en altijd zwijgend, starend naar het raam aan de overkant, als zag hij daar iets vreselijks gebeuren. Nooit wees iets erop, dat hij mij verwachtte of hoopte dat ik terug zou komen; hij keek nauwelijks op als ik bij hem kwam en maakte
| |
| |
geen enkele beweging. Die verpleegsters geneerden er zich voor. Ze keken zo meewarig naar me en soms liepen ze met me mee naar zijn bed. Kom, Opa, doe nou eens een beetje gezellig, zeiden ze dan. Is dat nou aardig, hè? Wat moet meneer wel van je denken?! Ja, dat zeiden ze, en dan ergerde ik me aan die beroepsmatige opgewektheid in hun stem, aan hun quasi bestraffende blikken, aan het simpele feit al dat ze zich ermee bemoeiden! Zij hadden niet goed naar zijn gezicht gekeken. Ze kenden het niet zoals ik het kende, dat schreiende gezicht van hem. Het is ook mogelijk dat ze hem voor kinds hielden, want soms lag hij met gesloten ogen te glimlachen en neuriede hij zachtjes een liedje...
En nu weet ik het. Ik weet alles. Hij heeft het me gisteren verteld. Juist toen ik op het punt stond om mijn tas op te nemen, draaide hij opeens zijn hoofd opzij, staarde me aan met een wonderlijke, gespannen blik in zijn ogen en begon te spreken. Ik moest me ver vooroverbuigen om hem te kunnen verstaan. Dat rampzalige verhaal, op het allerlaatste moment. Hij móest het iemand vertellen. Iemand. Want hij heeft me niet werkelijk gezien, niet geweten dat ik donker ben en een bril draag, welnee. Ik had kunnen weten wat er daarna zou gebeuren. Hij was immers zo volkomen anders toen ik wegging. Ik geloof dat ze dat vredig noemen. Had ik het die hoofdzuster moeten vertellen? Ze zou me niet geloofd hebben. Ze denkt nu al dat ik niet goed bij mijn hoofd ben. Waarom anders zit ze me zo aan te gapen?
De vrouw glimlachte. Ze leunde voorover op haar bureau en haar ogen waren wijd van nieuwsgierigheid.
‘Hij was toch geen familie van u?’ Ze schudde alvast haar hoofd.
‘Nee’, zei ik, ‘nee - maar ik heb hem goed gekend.’
Terwijl ik langs haar liep wist ik dat ze zich zou omdraaien op haar stoel om me na te kijken. Halverwege de zaal bedacht ik me en liep terug.
‘Ik zou nog graag willen weten waaraan hij gestorven is’, zei ik.
Ze gaf geen antwoord. Ze fronste, bukte zich over een postbakje en reikte me met een zwaai een fladderend formuliertje.
Iemand had achter de vraag naar de doodsoorzaak twee woordjes geschreven. Ik zag ze direct. Het leek alsof ze op me toesprongen: causa ignota...
| |
II
Gaffelstraat 14. Een oud bakstenen huis was het. Twee ramen beneden, twee boven en een steekvenstertje in het dak. ‘Heerenkapper’ stond er
| |
| |
op het bord, dat aan het smeedwerk van de voordeur was bevestigd. (De tweede e was met potlood doorgekrast.) In de smalle gang was het zo donker, dat je er niet veel meer dan het opstapje met het ijzeren leuninkje en de eerste deur links kon zien. Dat was de deur van de voorkamer. Daar kon je gaan zitten om op je beurt te wachten, op een van de stoelen langs de muur of op de canapé bij de ramen. Waar je ook zat, het portret van Harry, dat in een ouderwetse, zwarte lijst aan de schoorsteen hing, staarde je altijd aan. Harry in zijn uniform van koloniaal, witte handschoenen in zijn vuist en een krampachtige grijns op zijn bol gezicht, jaren geleden in Nijmegen gefotografeerd. En Turk, de oude kater, zat steevast op het uiterste puntje van het schoorsteenblad te suffen, zijn blinde kop naar het achterkamertje gekeerd, naar de vertrouwde geluiden, naar Jacob.
Het was daar dat de tafel stond, de prachtige notenhouten tafel met het diepglanzende, naadloze blad en het broze glazen rekje met de flacons, dat in koperen beugeltjes onder de driedelige spiegel hing. Hij stond er tussen het bekraste fonteintje met de vuilgele bodem en de hoge verveloze ladenkast in, een edele tussen twee schooiers. In '32 had Jacob die tafel in de etalage van een dure zaak zien staan. Liefde op het eerste gezicht, dat was het geweest. Daarom was hij direct naar binnen gegaan om hem te kopen en had hij zonder aarzelen de formidabele prijs betaald. Driehonderdveertig gulden kostte de tafel, op enkele tientjes na het saldo van zijn spaarbankboekje. Toen hij thuiskwam en het zijn vrouw vertelde, zag hij haar bevriezen in haar stoel. Ze zweeg een hele tijd, Trees, te verslagen om een woord uit te brengen, terwijl hij daar stond en wachtte op wat hij wist dat er komen zou. Alles probeerde ze om hem ertoe te bewegen de koop ongedaan te maken. Ze praatte met hem tot diep in de nacht, ze jammerde en smeekte en dreigde, maar het hielp niet. Hij was immuun en hield zich doof. Harry haalde zijn schouders op toen hij het hoorde. Ouwe gek, zei hij met een giftige blik naar zijn vader. De volgende dag kwàm de tafel. Trees weigerde naar beneden te komen om ernaar te kijken, maar ze zei er daarna niets meer van. Ze had er zich blijkbaar bij neergelegd. Het leven ging trouwens verder. Een goed halfjaar later tekende Harry voor de dienst in Indië. Eerst moest hij naar de Van Heutszkazerne in Nijmegen, waar ze hem nog tweemaal opzochten. Mei '33 ging hij scheep met de Sibajak en liet nooit meer iets van zich horen, wat ze ook probeerden om hem te bereiken. Voor Jacob was dit een blijvend verdriet. Hij miste de branischopper met zijn twaalf ambachten, dertien ongelukken, zijn eeuwig getrommel
| |
| |
op de piano en de ontzettende bende, die hij altijd in huis gemaakt had. Het portret in de voorkamer bleef hem een kwelling, al kon hij er nooit toe komen het ergens anders te hangen. Trees herstelde zich snel. Ze huilde wel de eerste tijd, maar bij haar was het eerder verontwaardiging. De brieven die ze Harry stuurde, werden steeds korter en toen er geen antwoord kwam schreef ze niet meer. Harry had voor haar afgedaan. Ik maak er geen woord meer aan vuil, zei ze en ze repte ook niet meer over hem. Ze was van een ander maaksel, Trees. Ze was hard en makkelijk, als Harry. Tobben lag niet in haar aard. Vier jaar later stierf ze aan longontsteking. Toen was Jacob alleen, alleen met een huisvol herinneringen, volkomen in de war en onbeschrijflijk eenzaam. Waren de klanten er niet geweest, hij zou krankzinnig zijn geworden. Maar na de begrafenis kwamen die weer om geknipt of geschoren te worden. Zij hielden hem aan het werk en dat was zijn redding. Want ze praatten weer met hem over van alles en nog wat, over Chamberlain en Joe Louis, de G-8, de werkloosheid, geld, vrouwen, zaken, noem maar op. Niemand hoort zoveel als een kapper; luisteren en antwoord geven is een onderdeel van zijn vak. Het vak zat Jacob in het bloed en het hielp hem er weer bovenop, langzaam maar zeker. Na een tijdje ging hij zelfs weer naar de klaverjasclub, twee avonden in de week in het café op het Staringplein, en de laatste die dan naar huis ging was hij. Maar boven kon hij het niet meer uithouden. Hij liet er alles zoals het was, sloot de kamers af en ging beneden wonen. 's Nachts sliep hij op de canapé en is morgens rolde hij de dekens op en duwde ze eronder. Koken deed hij op het petroleumstel in het achterkamertje. Hij zette dan het koperen waterketeltje zolang op de vloer en zodra hij klaar was ging het weer terug, dat keteltje, om verder te neuriën. Want hij kon niet tegen de stilte 's avonds in het oude huis. Soms, in de nacht, hoorde hij de snaren van de
piano boven, alsof iemand er de toetsen beroerde. Turk merkte het direct. Die ging dan voor de kamerdeur zitten, zijn kop laag bij de drempel en onrustig tot in het puntje van zijn staart. Ach, Jacob wist ook wel dat het muizen waren en natuurlijk probeerde hij zich tegen zijn angst te verzetten. Maar het leek wel of het juist daardoor erger werd, want even later hoorde hij de trap kraken, of dacht hij dat de kruk van de kamerdeur bewoog. Dan ging hij maar weer naar het achterkamertje om er het petroleumstel aan te steken en te wachten tot het zingen van het keteltje die spookachtige geluidjes zou overstemmen. Die lange nachten waren het ergste. Vaak zat hij urenlang te knikkebollen in de scheerstoel, of hij viel in slaap, om telkens wakker te schrikken
| |
| |
en zijn eigen wanhopige gezicht weer te zien in de spiegels van de dierbare tafel.
Het begon allemaal in de loop van juni '44, op die zaterdagmorgen toen Hauck zijn sigaretten vergat. Hauck was het hoofd van de SD, die op de hoek van de straat in de kantoren van de vroegere triplexfabriek zetelde. Al langer dan drie jaar liet hij zich door Jacob scheren en knippen en het merendeel van zijn ondergeschikten had dat voorbeeld gevolgd. Het was daardoor dat Jacob gaandeweg al zijn oude klanten verloren had. De leden van de klaverjasclub en nog enkele anderen bleven hem trouw, al zorgden die er wel voor de Duitsers uit de weg te blijven. Zij kwamen 's morgens heel vroeg, of 's avonds na zessen.
Hauck was het prototype van de Pruisische officier: stram, hard, honds, litteken op zijn rechterwang. Hij kwam elke morgen om kwart voor tien, geen minuut eerder of later, en stond erop onmiddellijk geholpen te worden. Hij had altijd haast, scheen zich voortdurend aan alles en iedereen te ergeren, en Jacob was doodsbang voor hem.
Die zaterdagmorgen kwam er een onderofficier binnen, die eerst bij de scheerstoel in de houding sprong en zich toen vooroverboog om zijn superieur iets in het oor te fluisteren. Hauck knikte en kwam overeind. Hij droogde snel zijn gezicht af, duwde Jacob opzij om zijn pet van de kapstok te graaien en was een moment later verdwenen. Het duurde even voordat Jacob van de schrik bekomen was. Toen bukte hij zich om de handdoek op te rapen. Hij liep ermee naar het raam en keek in het spionnetje. Hauck was al haast bij de hoek. Hij had vergeten te betalen. Vijftig cent. Jacob wist dat hij er later niet meer om zou durven vragen. Hij haalde gelaten zijn schouders op en ging terug naar het achterkamertje om op te ruimen.
Toen zag hij het doosje. Hij dacht eerst dat het wel leeg zou zijn, dat het daar alleen was blijven liggen om in de prullenmand gegooid te worden. Maar er zaten er nog acht in toen hij het openmaakte, acht lange sigaretten met holle mondstukken. Hij zat er een hele tijd ongelovig naar te staren, het doosje heen en weer bewegend in zijn hand, zodat het rijtje erin telkens van de ene naar de andere kant rolde. Hoe kon iemand zó iets vergeten? Met een spijtige glimlach legde hij het weer terug. Hauck zou het straks wel laten halen. Maar terwijl hij de kwast uitspoelde en de handdoek opvouwde moest hij er steeds aan denken. Tabak was er al lang niet meer, of het moest Belgische shag zijn, die Post aan de overkant verkocht voor zestig gulden per half ons. Dat had
| |
| |
Jacob nooit kunnen betalen, laat staan sigaretten. Wat zouden ze Hauck gekost hebben? Eén of twee gulden, hoogstens. Hij zou het niet merken als er eentje uit was. Hij had trouwens niet betaald. Jacob liep weer naar het raam om in het spionnetje te kijken. De straat was leeg. Hij stak een sigaret tussen zijn lippen, zocht in de zakken van zijn jasje naar lucifers, maar bedacht zich toen. Híer niet. De rook zou in de kamers blijven hangen. Op de w.c., daar was het veilig. Hij ging erheen en draaide het knipje om voordat hij de lucifer aanstak. Bij het tweede trekje werd hij draaierig en moest gaan zitten. De rook sneed zich een weg naar zijn longen en versufte hem, maar hij zat intens te genieten, ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd haast tegen de deur. Hij inhaleerde nog een paar maal en doofde toen de sigaret, om het peukje met een gevoel van rijkdom in de borstzak van zijn jasje te laten glijden. Gewoontegetrouw trok hij aan de ketting, schrok toen het water naar beneden raasde en moest er toen om lachen. Grinnikend liep hij terug naar de voorkamer. Hij deed er een raam open en ging op de canapé zitten om op de volgende klanten te wachten. Daar kwamen er al twee: Köpcke en Urbanek. Ze liepen aan de overkant en het geluid van hun spijkerlaarzen galmde door de stille straat.
Opeens wist Jacob dat er iets mis was. Die twee liepen niet voor niets aan de overkant. Ze keken voortdurend naar de huisnummers en bleven toen staan. Ze duwden het hekje van Saskers voortuintje open en liepen het tegelpad op. Köpcke drukte op de bel en wenkte met zijn andere arm naar Urbanek, die wijdbeens en met zijn handen op zijn heupen naar boven stond te staren. Saskers vrouw verscheen boven voor het raam. Ze drukte haar voorhoofd tegen het glas om naar beneden te kijken, maar ze kon niets zien. De Duitsers stonden nu allebei op de stoep, bijna loodrecht onder haar. Jacob had willen opspringen en schreeuwen dat ze niet moest opendoen, maar hij kon zich niet bewegen en hij had geen stem meer. Toen sprong aan de overkant de deur uit het slot en Köpcke en Urbanek holden de trap op. Nog geen twee minuten later waren ze weer beneden, Sasker, krijtwit en in zijn hemdsmouwen, tussen hen in. Jacob kwam overeind zonder het zelf te weten en Sasker moest hem zo wel zien. Hij bleef staan bij het tuinhek en ze keken elkaar aan. Even speelde er een flauwe, moedeloze glimlach om Saskers lippen, maar plots veranderde zijn gezicht, alsof hem iets te binnen schoot. De glimlach verdween en maakte plaats voor verwondering, daarna voor haat. De Duitsers trokken hem mee, elk aan een arm, maar hij bleef omkijken zolang hij kon. En alle mensen in de straat, die hem daar zagen
| |
| |
gaan, lazen de stomme beschuldiging van zijn vertrokken gezicht. Ze hoefden slechts de richting van zijn blik te volgen om het voorwerp van zijn haat te vinden.
Jacob begreep het niet. Hij zag Post in het deurgat van zijn winkel staan en hij ging naar buiten en stak de straat over. Hij móest met iemand praten, maar Post spuwde hem voor de voeten, draaide zich om en smeet de winkeldeur dicht.
Toen wist hij het. Ze dachten dat hij Sasker had verraden.
Hij liep automatisch terug. De zachte wind, die treuzelend door de straat trok, was koud op zijn gezicht. Hij struikelde over zijn eigen stoep en viel tegen de voordeur, die openzwaaide en tegen de gangmuur bonsde, zodat het haakje losschoot. In het deurgat van de voorkamer bleef hij staan, als een gevangene op de drempel van zijn cel. Zijn blik gleed over het rijtje stoelen langs de muur en de donkere vlekken op het behang boven de rugleuningen; over de bultige canapé en de ronde tafel in het midden van de kamer, waarvan het blad naar één zijde overhelde; over de vloer met de talloze afdrukken van spijkerlaarzen; over de oude hangklok en het portret aan de schoorsteen. Ouwe gek, zei het portret...
Hij vond zichzelf terug in de scheerstoel met een sigaret tussen zijn vingers, een lange sigaret met een hol mondstuk. De hele middag zat hij daar. Er kwam niemand. Voor het eerst in zesenveertig jaar had hij op zaterdagmiddag niets te doen.
Ze dachten dat hij Sasker had verraden en hij zou nooit het tegendeel kunnen bewijzen. ‘Jij zou fout kunnen zijn, Jacob, als je maar niet zo'n lafbek was!’ Sasker zelf had dat een paar weken geleden gezegd toen hij in de voorkamer illegale blaadjes wilde uitdelen en Jacob zich heftig daartegen verzette. De gedachte aan de mogelijkheid, dat een van die SD-ers opeens zou binnenkomen, of dat ze de volgende morgen zo'n stencil ergens onder een stoel zouden vinden, had hem waanzinnig van angst gemaakt. Sasker had de blaadjes weer in zijn zak gestoken en hij was woedend weggegaan. Jacob had er verder niet over nagedacht. Sasker was altijd een heethoofd geweest en hij zou wel weer bijdraaien. Dat kan ik in mijn zaak toch niet hèbben, had hij nog tegen Post gezegd, maar die had geen antwoord gegeven. Nu hij zich alles weer voor de geest haalde en in een nieuw licht zag, wist hij zich weerloos. Waar zou hij de argumenten en moed en overredingskracht vandaan moeten halen om zijn onschuld te bewijzen? Jij zou fout kunnen zijn, als je maar niet zo'n lafbek was. Eerst nu begreep hij wat Sasker daarmee bedoeld had. Die had zich dat vandaag ook herinnerd, op het laatste nippertje.
| |
| |
Wat moest er nu van zijn vrouw worden en van dat kleine joch, Wimpie? Hij had heel wat op zijn kerfstok en daar op de hoek wisten ze iemand wel aan het praten te krijgen. Jacob kreunde. Die Duitsers hadden ze hem gelaten. Maandagmorgen zouden ze weer komen, de een na de ander, ook Köpcke en Urbanek. Na, Alte, wie geht's?! Hij greep weer naar het doosje. Het was leeg. Hij zat er even mee in zijn handen voordat het tot hem doordrong. Haucks sigaretten, dacht hij toen. Ik heb ze allemaal opgerookt. Maar het raakte hem nauwelijks. Er was geen ruimte voor nog meer ellende. Hij stak het doosje in zijn zak en ging naar de voorkamer.
Het raam stond nog wijdopen. Hij strekte juist zijn armen uit om het te sluiten toen er achter hem iets op de grond plofte. Turk was van de schoorsteen gevallen. Hij had daar de hele middag hulpeloos gezeten en vergeefs geprobeerd de aandacht te trekken. Miauwen kon hij ook al niet meer. Hij sperde zijn bek open en dan kwam er een zwak, schor geluidje, meer niet. Daarom duurde het soms even voordat Jacob eraan dacht hem op de grond te zetten. Dat gaf niet, want Turk was oud genoeg om heel geduldig te zijn. Maar toen Jacob na al die uren langs hem liep en weer niet aan hem dacht, had hij ten slotte de sprong maar gewaagd. De smak op de harde vloer verdoofde hem en hij bleef even liggen voordat hij zich omrolde. Jacob bukte zich en tilde hem voorzichtig op. Hij ging op de canapé zitten met de kater op zijn arm en prevelde zoete woordjes, terwijl zijn hand strelend over de blinde kop ging. Turk was een stuk van zijn leven. Turk had Trees nog gekend, en Harry. Zou Harry ooit nog terug...
Hij zat opeens rechtop en de kater, bang om weer te vallen, klauwde in zijn knieën. Er waren voetstappen in de verlaten straat, een onmiskenbaar geluid, dat snel naderbij kwam. Hauck, dacht Jacob. Dat is Hauck! Hij holde gebukt naar het achterkamertje, graaide er het asbakje van de tafel, greep naar het lege doosje in zijn zak en schudde er koortsachtig de peukjes in. De as dwarrelde naar de vloer, terwijl hij zich radeloos afvroeg waar hij het doosje laten moest. Het potkacheltje! Hij wilde eerst het deksel oplichten, maar bedacht zich. Hij trok het kacheltje met een ruk naar zich toe, zodat de pijp losschoot, en smeet het doosje in het schoorsteengat. Een paar tellen later stond het kacheltje weer op zijn plaats en haastte hij zich hijgend naar het fonteintje om zijn handen te wassen.
Het was doodstil, alsof alles meeluisterde naar het tikken van de klok in de voorkamer. Toen werd er gebeld.
| |
| |
| |
III
In de gang kon hij vaag het silhouet van de Duitser op het matglas van de voordeur zien. Hij staarde ernaar terwijl hij naar het ijzeren leuninkje tastte en de drie treetjes afliep. Er parelden zweetdruppels op zijn voorhoofd en hij hijgde een beetje. Bij de deur bleef hij even staan en leunde met gesloten ogen tegen de muur. Toen veegde hij met de mouw van zijn jasje over zijn gezicht en stak zijn hand uit naar het slot.
Het was Hauck niet. De man die op de stoep stond, was kleiner en veel ouder. Er glinsterde een doodshoofdje op zijn kepi, maar alles aan hem logenstrafte de grimmige betekenis daarvan. Hij glimlachte, stond iets voorovergebogen met zijn handen in zijn broekzakken en de uniform paste hem zó slecht, dat het leek of hij die voor de gelegenheid ergens geleend had. Hij vroeg of hij nog geknipt kon worden en maakte daarbij een hulpeloos, verontschuldigend gebaar met zijn handen, maar de glimlach werd breder en vonkte in zijn ogen, alsof hij zelf om zijn uitspraak van het Nederlands moest lachen.
Het overrompelde Jacob. Het was zó in tegenstelling tot wat hij verwacht had, dat hij niet alleen opluchting, maar zelfs iets van vreugde voelde. Hij knikte verward en stapte achteruit om de ander door te laten. De man nam zijn kepi af toen hij in de gang kwam. Hij rook naar de buitenlucht en naar tabak. Bij de kamerdeur bleef hij staan en keek naar binnen. Zijn blik zwierf door de kamer en bleef op het portret rusten.
Turk, die zich nu niet veilig waande op de vloer, sloop behoedzaam in de richting van de ramen, waar hij de canapé wist, maar de man had hem gezien en bukte zich om hem te aaien. Tot zijn stomme verbazing zag Jacob dat de kater zich liet strelen. Eerst scheen Turk te verstijven van schrik, maar toen opeens kromde hij spinnend zijn rug en rolde zich om, pootjes in de lucht. Aldoor zachtjes pratend kietelde de man hem op zijn keeltje en Turk verstarde in de dwaze houding, alsof hij ingespannen luisterde naar dat vreemde, zangerige taaltje en er ook alles van begreep.
Jacob stond er vergeten bij. Hij wierp een blik naar buiten en zag dat het avond werd. Het laatste zonlicht stond helrood in de dakramen van de huizen aan de overkant en grauw waren de gevels daaronder. Er was al lang geen elektrisch licht meer en over een halfuurtje zou het al te donker zijn in het achterkamertje. Hij wilde dat juist gaan zeggen toen de Duitser opkeek en overeind kwam. Blijkbaar dacht hij aan hetzelfde, want hij trok zijn wenkbrauwen op en liep erheen. Maar dat was het niet.
De tafel. De man stond er stil naar te kijken. Een hele tijd bewoog hij
| |
| |
zich niet. Toen strekte hij zijn hand uit en liet zijn vingers over het blad glijden. Het waren dezelfde vingers die Turk gestreeld hadden, en toch weer niet. Het was alsof ze het hout niet werkelijk raakten. De man bukte zich naar de elegante poten, als vertrouwde hij zijn ogen niet langer, draaide zich toen langzaam om en staarde Jacob aan.
‘Na sowas...’ mompelde hij verbluft.
Jacob, met zijn houding verlegen, grinnikte maar wat. Hij nam de kapmantel van het haakje naast het fonteintje en gebaarde zwijgend naar de stoel. De man knikte afwezig. Zijn blik gleed weer naar de tafel. ‘Sowas’, zei hij nog eens terwijl hij zijn koppel losgespte en ermee naar de kapstok reikte. Omdat hij niet zag wat hij deed vergiste hij zich in de hoogte en viel de koppel met de geweldige revolvertas bonkend op de vloer. Ze bukten zich tegelijk om hem op te rapen en botsten daarbij met hun schouders tegen elkaar. Jacob greep naar de stoel en kon zich nog staande houden, maar de Duitser verloor zijn evenwicht en sleurde in zijn val de ouderwetse houten kapstok mee, die via de ladenkast met een krakende slag neerging. Een van de kleerhaken brak af en ijlde cirkelend over het zeil de voorkamer in, waar Turk dodelijk verschrikt wegdook onder de canapé.
Zijn handen witgenepen om de rugleuning van de stoel, alsof hij op het punt stond die op te heffen om er zich mee te verdedigen, staarde Jacob naar de SS-er, die met gespreide benen op de vloer zat. Hij voelde zich misselijk worden van angst en het koude zweet brak hem uit. De man wreef over zijn schouder en staarde terug, onthutst. Toen stond hij zuchtend op, zette de beschadigde kapstok overeind, hing de koppel eraan en liep de voorkamer in om het afgebroken stuk op te rapen.
‘Het is jammer’, zei hij onbeholpen, terwijl hij het met een spijtig gezicht bestudeerde. ‘Zal ik reparieren - morgen?’
Bij het laatste woord wankelde zijn stem en hij grinnikte even, schraapte toen zijn keel en bukte zich snel om de haak op het voetstuk van de kapstok te leggen. Maar daar bleef het niet bij. Toen hij opkeek en Jacobs gezicht zag wierp hij zijn hoofd achterover en lachte luidkeels.
Het raam, dacht Jacob. Het ráám staat nog open! Hij had het vreselijke gevoel dat Post en al die anderen buiten in de doodstille straat allemaal naar dat lachen stonden te luisteren. Hij hief bezwerend zijn handen, maar terwijl hij dat deed gebeurde er iets onbegrijpelijks: ergens diep in zijn binnenste begon hij ook te lachen, zwakjes eerst en krampachtig, omdat hij er zich in zijn angst voor de SS-er nog tegen trachtte te verzetten, maar gaandeweg erger, onbedwingbaar, totdat de tranen
| |
| |
hem over de wangen stroomden. Het lachen had bezit van hem genomen en hij kon er niets tegen doen. Hij gebaarde beverig met zijn handen, probeerde iets te zeggen tegen de Duitser, die hem met opgetrokken wenkbrauwen ontnuchterd stond aan te staren, maar wat er kwam was onverstaanbaar, als het gebrabbel van een idioot. Hij vluchtte naar het raam in de voorkamer, wrijvend met een prop zakdoek over zijn gezicht en opgelucht al, omdat hij even weg was uit de onmiddellijke nabijheid van de ander. Daar knielde hij op de canapé en reikte omhoog, naar de handgrepen. Toen versteende hij.
Het huis schuin aan de overkant, waar de klimroos op de gevel een bloedbad had aangericht. Saskers vrouw stond er voor een venster. Haar gezicht was niet meer dan een schimmig witte vlek achter het glas, maar hij wist onmiddellijk dat ze naar hem keek. Het duurde niet langer dan een paar seconden, toen was ze verdwenen, als een geest.
Het raam schoof plotseling met een vaart naar beneden, omdat hij eraan rukte, en de dreunende slag waarmee het op de sponning terechtkwam scheen hem weer tot zichzelf te brengen. Hij stond althans op en liep sjokkerig terug naar het achterkamertje, waar de Duitser zwijgend in de stoel op hem zat te wachten. De man vroeg iets, maar Jacob hoorde het niet. Hij strikte de linten van de kapmantel, verstelde de hoofdsteun van de stoel en tastte toen naar kam en schaar in de borstzak van zijn jasje. Het waren routinebewegingen, die hij wezenloos, volkomen automatisch maakte, want hij was er niet werkelijk bij, beleefde de verschrikking van enkele uren geleden opnieuw.
Köpcke en Urbanek, die achter elkaar het pad opliepen en aanbelden, en zij daarboven, haar voorhoofd tegen het glas gedrukt - in gòdsnaam, mens, doe niet open! - Sasker, verwilderd, verrassend tenger tussen die bonkige kerels, en Post die spuwde...
De man ging eensklaps overeind zitten en draaide zich half om.
‘Ik denk het wordt te donker’, zei hij en hij maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, maar Jacob schudde zijn hoofd en drukte hem terug in de stoel.
‘Het zal nog wel gaan’, zei hij en hij knikte tegen het gezicht in de spiegel. ‘Ik ben het gewend.’
De man had dun grijs haar, dat heel kort was, met een scheiding in het midden. Er viel weinig aan te knippen. Bovenop even bijpunten en dan de rest domweg kaalscheren, het gewone Duitse recept. Jacob begon snel te werken en de lange puntige schaar had in weinige ogenblikken zijn werk gedaan. Hij zeepte het hoofd van de man in, wierp de kwast
| |
| |
van een afstand in het fonteintje en deed de rest met zijn vingers. Dat was zo zijn methode. Het kostte hem minder zeep en met zijn vingertoppen ging het vlugger. Hij kwam dan meteen te weten waarvoor hij bij het scheren moest oppassen. Een kwast waarschuwde niet voor puistjes en andere onregelmatigheden. Hij zette het scheermes aan op de riem, die aan de zijkant van de stoel hing, en dwong met zijn hand het hoofd van de Duitser opzij. De man slikte en zijn adamsappel wipte op en neer. Eén haal, dacht Jacob, en je bent er geweest, vent. Niemand zou mij dan nog van verraad verdenken. Maar hij rilde al bij de gedachte aan wat hem dan te wachten zou staan en voelde zijn handen klam worden terwijl hij begon te scheren.
De man was zich kennelijk nergens van bewust, want hij zat volkomen op zijn gemak en met gesloten ogen in de stoel te neuriën. Toen Jacob klaar was en de kapmantel wegtrok kwam hij moeizaam overeind, alsof hij in die korte tijd al stijf was geworden van het zitten, en boog zich voorover naar het drieluik van spiegels om met genepen ogen het resultaat te bekijken.
‘Prima’, mompelde hij met een goedkeurend knikje tegen zijn spiegelbeeld. Toen wees hij naar de tafel.
‘U moet hem mit was - eh...’
Hij kon het woord niet vinden, boog zich over het blad en maakte heftige wrijfbewegingen terwijl hij omkeek naar Jacob en er met stemverheffing aan toevoegde:
‘Poetsen - wichsen heet dat bei uns. Verstaat u?’
Jacob haalde zijn schouders op.
‘D'r is geen was meer te koop’, zei hij stroef.
‘Ach so.’
Ze stonden even zwijgend tegenover elkaar. De Duitser knikte nadenkend, zijn blik onderzoekend op Jacob gevestigd, die schuw en onwillig langs hem heen keek.
Het werd nu snel donker. Ergens ver weg in de straat ratelde een rolluik naar beneden. In de voorkamer zat Turk verongelijkt onder de tafel en probeerde af en toe met een schor geluidje de aandacht te trekken.
De man deed zijn koppel om en schraapte zijn keel.
‘Also - tot morgen’, zei hij en hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de kapstok. ‘Goedenacht.’ Even leek het of hij Jacob een hand wilde geven, maar hij scheen zich te bedenken, draaide zich om en liep naar de voorkamer, waar zijn kepi op de tafel lag.
| |
| |
Als een schaduw sloop Turk naar zijn plaatsje onder de canapé.
Morgen is het zondag, dacht Jacob. Die vent zie ik nooit meer...
‘Dat is dan vijfenzeventig cent’, hoorde hij zichzelf zeggen. Het klonk lomp, als een belediging.
De man trok zijn hoofd tussen zijn schouders, alsof hij schrok, en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd.
‘Natuurlijk’, mompelde hij, ‘bitte - neemt u mij niet kwalijk.’
Jacob lachte nerveus. De hand in zijn broekzak hield het kwartje wisselgeld al klaar.
‘Het geeft niet’, zei hij.
Het was aardedonker in de gang. De Duitser gebruikte zijn aansteker om zichzelf bij te lichten. Toen hij de voordeur dichttrok tinkelde achterin de gang heel even de koperen bel.
| |
IV
Hij lag de hele nacht te draaien en te woelen op de canapé, die harder en bobbeliger was dan ooit tevoren, en hoorde de pendule van de buren met eindeloze tussenpozen de halve en hele uren slaan. Eén keer dommelde hij eventjes in, om korte tijd later met een gesmoorde kreet wakker te schrikken, alsof iemand iets in zijn oor had geschreeuwd. Toen gaf hij het op en bleef met wijdopen ogen in het donker liggen staren, totdat het eerste daglicht door een spleet in de oude overgordijnen binnendrong en hij het rijtje stoelen tegen de muur en de verkleurde reclameplaat, die er hoog boven hing, uit het donker zag opdoemen. Hij lag er peinzend naar te kijken. De slaap had zijn lichaam eindelijk overmand, maar zijn geest wilde zich nòg niet gewonnen geven.
Die plaat had hij lang voor de oorlog van een grossier gekregen en Nat had toen direct de trapleer gehaald om hem op te hangen aan de kale muur. Nat heette eigenlijk Nathan en hij had ongeveer twee jaar als bediende in de zaak gewerkt. In die dagen stonden er in het achterkamertje twee scheerstoelen naast elkaar tegenover een dubbele wastafel met een dik marmeren blad, een reusachtige rechthoekige spiegel en twee wasbakken met blauwe bloemen en slingers, zoals men die nog in de kamers van ouderwetse hotels aantreft. Het gevaarte had later plaats moeten maken voor de peperdure tafel en Jacob had toen de tweede stoel, die zo afgrijselijk piepte en knarste als er iemand in ging zitten, omdat het mechaniek waarmee de zitting gekeerd moest worden kapot was, meteen maar opgeruimd. Maar toen was Nat al lang weg. Eigenlijk
| |
| |
was er nooit genoeg werk voor twee geweest, met uitzondering dan van de zaterdagen, en daarom was Jacob blij geweest toen Nat ontslag nam omdat hij elders meer kon gaan verdienen. Hij zou nooit de moed hebben kunnen vinden om de man zelf te ontslaan.
Gek, dacht Jacob, dat ik daar nu opeens aan lig te denken. Dat is toch al haast twintig jaar geleden. Toen zat Harry nog op school. Hij had een dodelijke hekel aan Nat gehad. ‘De smous’ noemde hij Nat altijd, vaak zo hard dat hij het wel moest horen. Maar Nat zei nooit wat. Wat zou er van hem geworden zijn? Vorig jaar met Pasen moesten de joden zich melden in Vught - misschien was hij daar ook bij - en Harry gevangen in Indië - als hij nog leeft...
Nat en Harry. Hun gezichten waren op de muur. Ik kom morgen terug, zei Harry steeds weer, maar het was zijn stem niet. En Nat lachte, met zijn hoofd achterover...
Hij werd wakker toen de klokken van de Bethlehemkerk begonnen te luiden. Het duurde even voor hij zich realiseerde dat het zondag was. Buiten klonken voetstappen en ergens vlak bij kletste een tuinhek toe. Hij richtte zich half op en duwde het gordijn wat opzij om te kijken. Het was prachtig zomerweer en de straat was al bijna met zonlicht volgelopen. Mensen gingen haastig voorbij, gedempt pratend met elkaar en zorgelijk hun gezichten. Er rees plots in hem een ongekend verlangen naar de veiligheid van een stampvolle kerk. Nooit tevoren had hij zich zo eenzaam gevoeld, zó gehunkerd naar de nabijheid van anderen als nu, maar hij wist op hetzelfde moment dat ze hem zouden schuwen als een melaatse. Ze zouden elkaar fluisterend inlichten en zover mogelijk van hem wegschuiven. Daar heb je hem, de verrader! Hij liet de slip van het gordijn terugvallen en haalde zijn schouders op. Wat bezielt me? wat moet ik opeens in de kerk? vroeg hij zich af, met een wrang lachje om de absurde gedachte. Hij draaide zich langzaam om en liet zijn benen van de canapé glijden. Ik kan er beter een eind aan maken voordat ik gek word, dacht hij. 'k Heb scheermessen genoeg. Maar de gedachte aan snijden en bloed deed hem huiverend naar zijn keel grijpen. Zo zat hij daar een tijdlang, ineengedoken en met zijn blote voeten op het zeil, een wanhopige oude man, het gezicht in de handen verborgen.
Turk, die als altijd op het voeteneind had liggen slapen, rekte zich uit en liet zich voorzichtig, de nagels van zijn voorpoten in een deken geslagen, op de vloer zakken. Hij sloop instinctief in de juiste richting, duwde met zijn kop tegen Jacobs benen en ging toen demonstratief op een afstandje zitten wachten.
| |
| |
De man zuchtte. Hij kwam langzaam overeind, alsof hem dat heel veel moeite kostte, stond even verwezen te kijken en liep toen naar de muurkast in een hoek van de kamer. Er zat nog een bodempje melk in de fles, die hij daaruit te voorschijn haalde. De zurige lucht, die eruit opsteeg terwijl hij zich bukte om de melk op een schoteltje te gieten, maakte hem wee. Toen hij zich weer oprichtte moest hij zich vastgrijpen aan de kastdeur, omdat alles voor zijn ogen draaide.
Ik ben niet goed, dacht hij geschrokken. Ik heb iets... misschien wel een hartkwaal! De angst kreeg hem weer te pakken. Hij strompelde voetje voor voetje naar de scheerstoel, liet zich op de rand ervan zakken en tastte met trillende vingers naar zijn pols. ‘Veel te snel’, mompelde hij, starend in de spiegel. Hartpatiënten hebben altijd blauwe lippen, bedacht hij toen en hij boog zich ver voorover, zijn gezicht haast tegen het glas. De lippen van zijn ingevallen mond waren kleurloos, maar dat stelde hem niet gerust. Hij bleef voor de spiegel staan, speurend naar mogelijke symptomen, tot het glas zo beslagen was dat hij niets meer kon zien. Er viel een haarborstel op de vloer toen hij zich omdraaide, maar hij merkte er niets van. De gedachte aan een vreselijke ziekte, aan sterven in eenzaamheid joeg hem nameloze vrees aan. Hij liep automatisch terug de voorkamer in, zijn blote voeten sliffend over het zeil. Toen opeens bleef hij staan. Zijn hoofd zakte luisterend voorover en er verscheen een ongelovige trek op zijn gezicht.
Trees! Hij wist zeker dat hij háár stem had gehoord, hard en snauwerig:
‘Ach, man, je mankeert niks!’
Hij draaide zich met een ruk om, alsof ze achter hem stond, strekte afwerend zijn armen uit en deinsde achteruit tot hij tegen de tafel stootte.
‘Dat kan niet’, mompelde hij, ‘ze is al lang dood... je verbeeldt het je maar...’
Het klonk sussend, overredend, alsof er iemand anders in de kamer was, die gerustgesteld moest worden. Toen lachte hij nerveus, haalde zijn schouders op en bukte zich naar de kater, die chagrijnig bij zijn lege schoteltje zat.
‘De baas ziet ze vliegen, Turk, ouwe jongen - mesjoche is-ie, zou Nat gezegd hebben.’
Maar Turk dook schuw onder zijn hand weg en maakte zich uit de voeten, zijn oren plat tegen zijn kop. Hij vluchtte naar de gangdeur, wist die met zijn nagels open te trekken en was verdwenen. De deur zwaaide langzaam verder open en botste tegen een stoel.
Jacob had zich niet bewogen. Dat Turk van hem wegliep verwonderde
| |
| |
hem zó, dat hij het eigenlijk niet kon geloven. Maar toen het dier niet terugkwam, maakte zijn verbazing plaats voor verslagenheid en verdriet.
‘Die wil ook al niks meer van me weten’, mompelde hij hees, terwijl de tranen hem in de ogen sprongen, en in oplaaiend, woedend verzet tegen zijn lot schreeuwde hij met overslaande stem:
‘Ik hou het niet meer uit! Het is te véél! Waarom gebeurt mij dit allemaal?!’
Hij had zich opgericht en keek verwilderd om zich heen de kamer rond, alsof hij van ergens een antwoord verwachtte. Maar er was niets dan een zwakke echo in de gang.
Toen hij zich omdraaide stond hij oog in oog met Harry's portret. Het keek honend op hem neer en het was alsof de lippen bewogen. Dat kalmeerde hem op slag, want opeens schaamde hij zich voor zijn tranen, en omdat hij daar zo stond, in zijn ondergoed. Hij wreef verwoed met beide handen over zijn gezicht en haastte zich naar het achterkamertje, waar zijn kleren lagen. Hij raapte er de haarborstel op, schoor zich zorgvuldiger dan hij gewend was en waste zich aan het fonteintje. Toen kleedde hij zich aan, ruimde het beddegoed in de voorkamer op en sloeg de overgordijnen open, zijn ogen genepen tegen een helle vloed van binnenvallend licht.
De straat was zo leeg als de zondag zelf. De aanblik ervan verlamde zijn bedrijvigheid. Hij liet zich op een punt van de canapé zakken en staarde naar buiten, zijn handen stilgevallen in zijn schoot en moe zijn hoofd tegen het raamkozijn.
Zo zag hij ver weg in de straat de Duitser aankomen. Hij herkende de man onmiddellijk, al wist hij niet waaraan. Ik moet hier niet zo blijven zitten, dacht hij. 't Is anders net of ik op hem zit te wachten. In een opwelling van schuwe verlegenheid dook hij snel in elkaar onder de vensterbank, holde toen gebukt de kamer door en ging achter de gangdeur staan. Een vreemd gevoel van opwinding had zich van hem meester gemaakt en zijn hart klopte wild in zijn keel. Hij wachtte gespannen op het geluid van de bel, luisterend met zijn hele wezen, en schrok toch nog toen het kwam.
De Duitser kwam snel binnen toen Jacob opendeed. Zijn kepi stond achter op zijn hoofd en hij zei lachend iets, dat Jacob in zijn zenuwachtigheid niet verstond. Hij droeg een oud koffertje van namaakleer in de ene hand en aan een vinger van de andere bungelde een lijmpot, die hij met een stralende glimlach demonstratief ophief, terwijl hij doorliep naar de kamerdeur. Hij deponeerde het koffertje op de vloer,
| |
| |
keilde zijn kepi naar de canapé en stak toen met een beslist gebaar zijn hand uit.
‘Beer’, zei hij. ‘Rudolph Beer.’
Jacob knikte, overrompeld.
‘Koetsier’, mompelde hij onbeholpen.
Kort en gedrongen als hij was maakte Beer de indruk heel sterk te zijn. Hij had een breed tanig gezicht, vol groeven en rimpels, en rappe diepliggende ogen, die alles schenen te zien. Hij was een van die zeldzame mensen, die volkomen zichzelf zijn en zich aan niets of niemand storen. Daarom bewoog hij zich zo gemakkelijk, was alles wat hij deed vanzelfsprekend en had zijn aanwezigheid iets kalmerends. Het leek de gewoonste zaak van de wereld dat hij weer zijn koppel afdeed, om daarna zijn uniformjasje uit te trekken en de mouwen van zijn overhemd tot boven zijn ellebogen op te rollen. Dat het een bont en allesbehalve schoon overhemd was, slordig weggepropt in zijn broek en verkreukeld onder de brede banden van zijn bretels, verwonderde Jacob niet en hij vond het evenmin vreemd, dat Beer naar het achterkamertje liep, het petroleumstel aanstak en er de lijmpot op zette. Alles aan deze man was vertrouwd en het scheen Jacob toe dat hij hem al heel lang kende. Vandaar wellicht dat wonderlijke gevoel van blijdschap, dat hij ondanks zijn verwarring opnieuw beleefde en dat al het andere scheen te verdringen, alsof het er opeens niet meer toe deed.
‘Wie is dat?’
Beer stond naast hem en wees naar het portret aan de schoorsteen.
‘Mijn zoon. Hij is in Indië - op Java.’
Beer zweeg even.
‘Militär?’ vroeg hij toen met een andere stem.
Jacob knikte. Weer was het even stil. Toen boog Beer zich voorover naar zijn uniformjasje, dat hij over de leuning van een stoel had gehangen.
‘Zigarette?’
Hij hield Jacob het geopende doosje voor en zocht met zijn andere hand in zijn broekzak naar lucifers.
Ze rookten zwijgend. Jacob was naar het raam gelopen en staarde naar buiten zonder iets te zien.
‘Elf jaar geleden is hij vertrokken - uit Rotterdam, met de Sibajak. We hebben toen nooit meer iets van hem gehoord...’
Aan zijn stem was te horen dat hij zich nog altijd daarover verbaasde.
Beer was aan de tafel gaan zitten. Op de vloer zat Turk kopjes te geven
| |
| |
tegen de schacht van zijn laars. Hij bukte zich, tilde de kater op en nam hem op schoot.
‘Eigenlijk heeft Harry altijd maar raak gedaan’, zei Jacob nadenkend. ‘Hij hield eenvoudig met niks rekening. Op school lieten de onderwijzers hem links liggen en vrienden heeft hij nooit gehad. Ze konden niet tegen hem op. Hij zei de vreselijkste dingen en hij was trouwens heel sterk. Na zijn schooljaren verspeelde hij het ene baantje na het andere. Zijn patroons namen die grote bek van hem niet. Voor hem tien anderen. Er liepen er toen zat naar werk te zoeken. Mijn vrouw was de enigste waar hij nog een beetje ontzag voor had. Ze hadden vaak ruzie boven en dan kon je hier beneden alles woord voor woord verstaan. Ze leken heel erg op mekaar, die twee. Trees kon net zo kijken als hij en om woorden zat zij ook niet bepaald verlegen. Een moment stilzitten was er bij haar niet bij. Altijd was ze in de weer. De zaak liep toen nog goed. Als 's avonds de laatste klant weg was dan moest en zou zij op haar knieën de vloeren nog boenen en ze deed de hele was, met de hand. Het huis glom altijd als een spiegel. Op een dag kreeg ze het te pakken toen ze de was ophing op het plaatsje hierachter. Daar kon het zo gemeen tochten. Een paar dagen later was ze dood. Ze stierf in de kamer hierboven. Longontsteking. Najaar '37 was dat. Harry zat toen al een paar jaar in Indië. Ik heb het hem nog geschreven, maar er kwam geen antwoord. Dat - dat heb ik nooit kunnen begrijpen. Als er wat met hem gebeurd was, dan zouden ze ons van hogerhand toch bericht hebben gestuurd...’
Hij wachtte even en streek met zijn hand over zijn voorhoofd, alsof hij de draad van zijn verhaal was kwijtgeraakt.
‘Niks is zo erg als onzekerheid’, mompelde hij toen.
Zoals hij daar stond in het genadeloze licht zag hij er heel oud en moe uit met zijn witte haar en zijn ronde rug, een indruk die nog vergroot werd door zijn temerige manier van spreken en de beverige gebaartjes, die hij daarbij met zijn handen maakte. Het leek wel of hij de aanwezigheid van de ander volkomen vergeten had, of hij hardop dacht, want hij gaf zijn intiemste gedachten prijs, vertelde van zijn verdriet, van de verschrikkelijke eenzaamheid en al zijn angsten. En toen hij bij de arrestatie van Sasker was aangekomen zàg hij opeens de straat weer, alsof het er allemaal opnieuw gebeurde, en greep de emotie hem zó aan, dat het hem de grootste moeite kostte om verder te spreken.
Beer zat met een ondoorgrondelijk gezicht te luisteren. Hij had zijn benen over elkaar geslagen en leunde met een arm op de tafel. De kater hurkte dwaas onwennig op zijn schoot, niet helemaal door zijn poten
| |
| |
gezakt, omdat hij het toch niet vertrouwde en zich gereed hield om weg te springen.
Toen Jacob eindelijk zweeg hief Turk zijn lelijke kop op en spitste zijn oren. Beer bewoog zich niet. Misschien dacht hij dat Jacob nog niet was uitgesproken, omdat hij daar zo bleef staan, met de rug naar hem toe. Maar toen het stil bleef stond hij op en liep zwijgend naar het achterkamertje, waar de lijmpot op het petroleumstel stond te stinken, omdat het waterbad al lang was drooggekookt. Hij roerde er wat in met de kwast en ging toen naar de kapstok om de stukken van de afgebroken kleerhaak te bestuderen en aan elkaar te passen. Hij knikte en mompelde iets in zichzelf, zoals iemand doet die precies weet wat hem te doen staat, legde de kapstok voorzichtig op de vloer, ging er op zijn knieën bij zitten en trok het koffertje naar zich toe. Terwijl hij erin zat te grabbelen en te zoeken naar iets, draaide Jacob zich om. Een moment stond hij daar naar de Duitser te kijken, die verdiept in zijn bezigheid geen notitie van hem nam. Toen liep hij langzaam, als met tegenzin op hem toe.
‘Helpt u mal, ja?’
Beer zei het zonder op te zien en gebaarde uitnodigend naar de vloer. Hij duwde Jacob zonder verdere plichtplegingen het afgebroken stuk in de handen, wees hem hoe hij het moest vasthouden en begon er toen een gaatje in te boren. Met geen woord reageerde hij op wat Jacob verteld had. Hij draaide zwijgend het boortje om en om, een diepe denkrimpel in zijn voorhoofd, alsof hij al zijn aandacht voor het karweitje nodig had en er niets belangrijkers bestond dan dat. Elk ander dan Jacob, die te zeer in beslag genomen was door het ongewone van de situatie, zou zich er evenwel over verwonderd hebben, dat een man als Beer zich daarbij liet helpen.
‘Ik was-eh-ook Friseur’, zei hij volkomen onverwachts en met een vlugge blik naar Jacobs gezicht, vlak bij het zijne. Hij draaide het boortje terug, wierp het in het koffertje en stond op om de lijmkwast te halen. Toen hij langs de kaptafel liep streek hij liefkozend met zijn hand over het blad.
De kapstok was al lang gerepareerd toen ze nog op de vloer zaten. Het gevaarte lag vergeten tussen hen in, terwijl Beer van zijn leven vertelde en Jacob naar hem luisterde, met zijn armen om zijn knieën. Hij kon het niet altijd volgen, omdat Beer sommige woorden volkomen verkeerd uitsprak en zich overigens vaak van uitdrukkingen uit zijn eigen taal bediende, maar dat deed er niet toe. Hij viel hem niet in de rede. Het was alsof hij eigenlijk alles al wist, of zonder nadere uitleg toch wel begreep.
| |
| |
Beer was vijfenvijftig, bijna tien jaar jonger dan hij. Hij was nooit getrouwd en had vóór de oorlog een kapperszaak en parfumerie in Koblenz gehad. Dat was in de buurt van de bruggen naar Ehrenbreitstein geweest, die later tijdens een nachtelijke luchtaanval zó grondig werden gebombardeerd, dat de aangrenzende stadswijk na afloop in lichterlaaie stond en volkomen uitbrandde. Zijn bijna tachtigjarige vader en zijn zuster, die boven de zaak woonden, hadden de ramp als door een wonder overleefd en waren naar familie in Beieren getrokken.
Beer glimlachte terwijl hij over hen sprak, maar toen bleef zijn blik nadenkend op de kaptafel rusten. Het duurde even voor hij verder ging.
Hij had de Noorse campagne meegemaakt en werd half juli '41 voor de tweede maal in zijn leven naar het Russische front gezonden, waar hij enkele maanden later tijdens hevige gevechten bij Charkow een zware verwonding opliep. Na zijn genezing werd hij afgekeurd voor frontdienst en naar Nederland gestuurd.
Terwijl hij luisterde zat Jacob zich af te vragen hoe iemand, die de verschrikkingen van een oorlog overleefd heeft, ertoe komen kon bij het uitbreken van de tweede wéér dienst te nemen, en dan nog wel bij de SS. Het leek wel of Beer zag wat hij dacht, want hij haalde zijn schouders op en sloeg weer eens met zijn hand tegen zijn voorhoofd voor hij opstond. Maar hij zei er verder niets over, haalde een bus en een paar lappen uit het koffertje en stapte ermee naar de kaptafel.
Samen wreven ze de tafel. Beer zong erbij voor zover zijn hijgende adem dat toeliet. Hij transpireerde zó geducht, dat de druppels rondvlogen en op de vloer vielen. Er hing een zware lucht van wrijfwas in de kamers toen ze er eindelijk mee klaar waren. Beer liet zich met een diepe zucht op een stoel vallen en smeet zijn wrijflap met een komiek gebaar van afkeer in een hoek, terwijl Jacob naar de voorkamer liep en er de ramen opschoof.
Het was al laat in de middag. Het daglicht was zachter geworden, milder, en er waren geen scherpe contrasten van licht en schaduw meer. Heel hoog in de strakblauwe lucht trokken vliegtuigen dunne witte strepen, onbereikbaar voor de granaten van het luchtdoelgeschut, die ver daaronder als poederwolkjes uiteenspatten.
Beer maakte geen aanstalten om weg te gaan. In plaats daarvan haalde hij een blik biscuits uit het onuitputtelijke koffertje te voorschijn en zette dat resoluut open op de ronde tafel in de voorkamer.
Toen het donker was geworden zaten zij daar nog tegenover elkaar te praten met gedempte stemmen. Jacob was niet meer dezelfde. Hij genoot
| |
| |
intens van het gezelschap van Beer en luisterde geboeid en met een glimlach om zijn lippen naar diens verhalen. Al het andere had hij vergeten.
Het was over elven toen Beer met beide handen op zijn knieën sloeg en opstond om zijn uniformjasje aan te trekken en zijn koffertje te pakken, dat op de canapé lag.
Buiten in de maanbeschenen straat ging een soldaat voorbij, zijn arm krampachtig om het middel van een kleine tengere vrouw, alsof hij haar droeg.
‘Wer reitet so spät durch Nacht und Wind...’ zei Beer en hij lachte zachtjes.
En Jacob, die achter hem stond met de lijmpot in zijn handen, lachte mee, al wist hij niet precies waarom.
| |
V
Beer bleef komen. Ze maakten nooit een afspraak, maar hij kwam bijna elke avond. Dan zaten ze zo maar wat te roken en te praten, of ze legden een kaartje, waarbij het meestal op eenentwintigen uitdraaide. Vierzehn und sieben, noemde Beer dat hardnekkig en hij had er ongelofelijke veine bij. Jacob voelde eigenlijk meer voor patience of een partij schaak, maar dat was Beer te tam. Daar moest hij bij zwijgen en stilzitten, hetgeen een averechtse uitwerking op hem had. Hij werd er baldadig van en dan kon het gebeuren, dat hij opeens met bolle wangen alle kaarten van de tafel blies, of dat hij een paar zetten op het bord deed, die van zo weinig ernst en aandacht bij het spel getuigden, dat verder spelen werkelijk geen zin meer had. Hij neuriede vrijwel altijd het een of andere operettedeuntje en had daarbij de eigenaardige gewoonte om zo nu en dan zijn stem te verheffen en een gedeelte ervan uit volle borst te zingen, waarbij hij dan zijn handen over de tafel bewoog, alsof hij zichzelf aan de piano begeleidde. Dan voelde Jacob zich onbehaaglijk en zat hij er gegeneerd bij, waarbij nog kwam, dat hij juist op zulke momenten het ellendige gevoel had, dat anderen het ook zagen en hoorden, dat hij bespied werd van uit de huizen aan de overkant, die hem na Saskers arrestatie zo vreemd en vijandig toeschenen. Maar omdat hij zich aan Beer ging hechten werd gaandeweg alles anders. Hij lette niet meer zo op de buitenwereld en vergat over de oorlog te tobben en over vroeger, zoals hij dat toch altijd gedaan had. En eenzaam was hij ook niet meer. Het huis was vol van Beers boeiende persoonlijkheid, van zijn onweerstaanbare humor en de klank van zijn stem, ook als hij er niet was.
| |
| |
Op een zondagmorgen waren ze naar boven gegaan en ze hadden er de deuren van de kamers geopend, die Jacob zoveel jaren geleden had afgesloten. Eerst had hij daar niet van willen horen, maar toen Beer bleef aanhouden was hij gezwicht.
Ze hadden de voorkamer opengemaakt en terwijl Beer de deur openduwde had Jacob zich aan hem vastgegrepen en keek met wijdgesperde ogen. Daar stond het ledikant. Een stapeltje dekens op het voeteneind. Haar kussen lag er nog precies eender, met de deuk van haar hoofd er nog in. De nachtkastjes, de kleine kleedjes op de vloer aan beide kanten, de stoelen bij de ramen en het rieten tafeltje ertussenin. En daar de kleerkast, die precies in de nis van de schuifdeuren naar de achterkamer paste. Alles was grijs van het stof. Beer liep naar het ledikant en tilde het kussen bij een punt op. Toen zagen ze pas dat de sloop er nog omzat. Hij liet het weer op het bed terugvallen en gaf er een klap op, zodat het van vorm veranderde en het stof hoog opwolkte. Hij stapte naar de ramen en duwde de ouderwetse vitrage opzij. Het vergane weefsel scheurde toen hij het aanraakte. Toen schoof hij de ramen op en draaide zich om.
‘Wij moeten alles wegräumen, Jacob. Dat zal beter zijn.’
Jacob knikte. Hij keek naar het kussen. Het zag er nu heel anders uit. De ban was verbroken. Bij de ramen bewogen zachtjes de gordijnen, alsof ze begonnen te leven.
Het duurde een tijd voor ze de deur van de achterkamer openkregen. De sleutel zat er nog op, maar scheen in het slot vastgeroest. Toen opeens ging het vanzelf, alsofze al die tijd naar de verkeerde kant hadden gedraaid.
In het midden de tafel met het pluchen kleed en daarboven de lamp van gekleurd glas met zijn kralen franjes. Tegen de muur de zwarte piano met het krukje en de ingelijste gravure, die er scheef boven hing. Beethoven speelt voor het blinde meisje. Zonder ernaar te kijken wist Jacob precies hoe die plaat er uitzag. Hij liep de kamer in en keek met een vage glimlach van verwondering om zijn lippen naar al die dingen van vroeger, die hij daar nu zo plotseling allemaal weer terugzag, al waren ze nooit weg geweest. Het mandje van Turk stond nog naast het eikenhouten theemeubeltje met de dikke schuifruitjes en daar was de schommelstoel met zijn antimakassar. De breitas van Trees hing aan de armleuning. In de loop der jaren hadden de muizen er alle wol uit geroofd. Hier en daar lagen onder het stof bedolven nog eindjes ervan op de vloer. Van de ficus, die in de grote geelkoperen pot bij het raam had gestaan, was niets meer over dan een lange dorre staak en wat verpulverde resten van blad, terwijl de bekleding van de crapaud, die onder
| |
| |
de schemerlamp stond, wemelde van de motgaten. Dan was er nog het boekenkastje, dat Harry eens gemaakt had. Er stond een koperen bel op, een portret van Trees - zoals ze nooit geweest was - en een nagemaakt stuk boomschors, waarop in felle kleuren een landschap was afgebeeld. Groeten uit Echternach. Direct naast dat kastje stond de piano, terwijl de laatste ruimte, die bij de schuifdeuren, werd ingenomen door een grillig gevormd ijzeren tafeltje en twee stoelen. Zó volgepropt was de kleine kamer, dat men er met moeite om de tafel kon lopen zonder ergens tegen te stoten. Jacob had altijd een hekel aan deze kamer gehad, waar Trees en Harry en hij zoveel jaren lang aan de vierkante tafel hadden gegeten. 's Avonds kon je ook nergens anders zitten dan daar, omdat het licht van de schemerlamp te zwak was om erbij te lezen. Daarvoor liet de zijden sjaal met de lange zwarte franje, die eroverheen hing, te weinig licht door. Hier was het gebrek aan ruimte vaak de oorzaak van hooglopende ruzies tussen Trees en Harry geweest, de druppel die de emmer had doen overlopen. Jacob rilde, alsof hij het koud had. Het hing er nòg in de lucht, dat onheilspellende van toen, een bijna tastbare dreiging, en net als vroeger besprong hem weer de beklemmende gedachte: hier kan me van alles gebeuren...
Achter hem veegde Beer met zijn zakdoek het stof van het krukje, ging er toen op zitten en sloeg een akkoord aan. Alsof dat het sein was voor hun overhaaste vlucht, roetsjten de muizen van onder de piano naar alle hoeken van de kamer. Jacob maakte een wilde beweging van schrik en Beer keek over zijn schouder naar hem op en grinnikte. Even probeerde hij iets te spelen en dwaalden onzeker zijn vingers over de toetsen, toen schudde hij zijn hoofd en stond op. De piano had zich al die jaren vrij goed gehouden en was bijna niet ontstemd, al hadden enkele snaren het begeven en was de klank nogal metalig geworden. Beer speelde er nog haastig met twee vingers een dansend melodietje op en deed toen met duidelijke tegenzin de klep dicht.
‘Wir sehen uns noch’, zei hij tegen de piano. Toen draaide hij zich om naar Jacob en duwde hem de kamer uit.
De deur van het keukentje stond halfopen. Terwijl hij erlangs liep zag Jacob een glimp van het ouderwetse kolenfornuis, het granieten aanrecht met het vliegenkastje erboven en het fonteintje met de houten spatrand.
Het steekvenstertje in het dak aan de voorzijde van het huis was precies boven het trapgat aangebracht en het daglicht, dat erdoor naar binnen viel, verlichtte slechts een klein deel van de grote zolder. Bovenaan de trap bleven ze even staan tot hun ogen aan het duister gewend waren
| |
| |
en ze aan de overzijde de deur konden zien, die tot een afgeschut gedeelte van de zolder toegang gaf.
Harry's kamertje. Het zag er onbeschrijfelijk verlaten uit. Ook daar een steekvenstertje in het dak. Het bed, een springbak op lage poten van gebeitst hout, nam bijna de helft van de ruimte in en de deur kon er ternauwernood langs. Aan de wand ertegenover hingen de afgescheurde hoeken van wat eens een landkaart was geweest en er stond een lampetkan in een hoek op de vloer. In een van de balken van het schuin oplopende dak de letters H K, ruw en diep in het hout gekerfd...
Nog diezelfde zondag namen ze in de slaapkamer op de eerste verdieping het grote ledikant uit elkaar en omdat de zoldertrap te steil was, sjouwden ze de loodzware delen ervan naar beneden, om ze met de nachtkastjes weg te zetten in de donkere nis onder de trap. Ze schoven de kleerkast tegen de muur, daar waar het hoofdeinde van het ledikant was geweest, openden de schuifdeuren, duwden en sjorden net zolang aan de zwarte piano tot die in de voorkamer bij de ramen stond en zetten er de schommelstoel naast. Toen sloot Beer de schuifdeuren en zei dat hij er genoeg van had. Hij liet zich op het krukje bij de piano vallen om uit te blazen, maar het duurde niet lang of hij draaide zich om en begon te spelen. Jacob, naast hem in de schommelstoel, luisterde dromerig en met een ongekend gevoel van rust en tevredenheid.
Zo waren ze, in de maanden die volgden, ontelbare malen samen. Zo volgroeide hun grote vriendschap, waaraan beider verering en zorg voor de weergaloze kaptafel nog meer glans verleende.
| |
VI
September '44. Opeens was de oorlog vlàk bij. De stad scheen erdoor omgeven. Onafgebroken deden zware explosies het huis dreunen en vaak was het geweervuur en het staccato van mitrailleurs zo duidelijk te horen, dat het leek of er in de aangrenzende straten werd gevochten.
Beer had een week geleden haastig afscheid genomen en had sindsdien niets meer van zich laten horen. Bijna gelijktijdig waren de SD-ers weggebleven, die 's morgens altijd kwamen, en daarmee was Jacobs eenzaamheid volkomen geworden. Er was nu niemand meer om mee te praten, niemand aan wie hij had kunnen vragen wat er buiten toch allemaal gebeurde. Hij zou zelfs blij zijn geweest met de komst van Hauck, maar er kwam geen mens, al wachtte hij dag en nacht. Van slapen was geen sprake meer. De donderende explosies hielden hem wakker, of
| |
| |
eerder misschien nog de moordende stilte die er steeds op volgde, omdat hij juist dàn, in elke fractie ervan, de dood verwachtte. Boven waren er ruiten onder de luchtdruk bezweken. Toen hij eindelijk ging kijken en er de deur van de achterkamer opende, woei hem een flard van de vergane vitrage tegemoet. Hij rukte met een schreeuw van angst de deur naar zich toe en rende de trap af. Maar eenmaal beneden, teruglopend door de lange gang naar de vertrouwde omgeving, realiseerde hij zich de oorzaak van zijn vrees en maakte zich een gevoel van gêne van hem meester.
Toen, terwijl hij daar stond en zijn voorhoofd met zijn zakdoek afwreef, zag hij bij de voordeur het papiertje op de vloer liggen. Hij liep er langzaam heen, aarzelend, als bij instinct de onheilsboodschap vermoedend.
Bevel. Het stond er met vette zwarte drukletters, die dansten voor zijn ogen. Zijn vingers trilden zo hevig, dat hij het papiertje liet vallen. Het zeilde een eindweg de gang in en hij knielde, ging er op handen en voeten bij zitten om het te lezen.
‘Vandaag, 23 september, vóór 18 uur - alle huizen ontruimen en de stad verlaten...’
Hij prevelde het halfluid voor zich uit, een paar maal wel, alsof hij de betekenis van de woorden niet kon vatten. Toen kwam hij moeizaam overeind, tastend met zijn hand naar het leuninkje in de muur, zoals een blinde dat zou doen, en sjokte terug naar de voorkamer. Hij liet zich op een van die stoelen vallen, waarop vroeger - een eeuwigheid geleden - de klanten hun beurt hadden afgewacht en keek de kamers rond, die opeens zo dierbaar waren geworden, alle dingen opnieuw ontdekkend om er tegelijk afscheid van te nemen. De kaptafel. Hij liep erop toe en stond er verwezen bij. Toen opeens vertrok zijn gezicht als van pijn en hij snikte, sloeg zijn handen voor zijn ogen, en de hete tranen drupten tussen zijn vingers door op het glanzende blad.
Met een volgepropte koffer en Turk in een oude zeildoeken boodschappentas, die hij bij de hengsels had dichtgebonden, verliet hij laat in de middag het huis. Zonder nog om te zien liep hij de straat uit, dicht langs de hekken van de voortuintjes en schuw zijn hoofd tussen zijn schouders getrokken. Maar de mensen hadden geen aandacht voor hem. Ze sjouwden met pakken en dozen en koffers, jengelende kinderen op hun arm of meetrekkend aan de hand, soms bitter schreiend om alles wat moest worden achtergelaten, of uit machteloze nauw verbeten woede vloekend bij elke driftige stap. Hun aantal werd steeds groter, gestadig aangroeiend tot een massale uittocht.
| |
| |
In een smalle straat, te midden van een stuwende stroom van mensen waarin hij onweerstaanbaar werd meegetrokken, voelde Jacob hoe Turk in doodsangst worstelde om uit de tas te komen en hij probeerde vergeefs te blijven staan. Een eind verder, in de bocht van de straat, waren er huizen met portieken, hoog boven brede zandstenen trappen. Toen hij er bijna was werd de tas opeens heel licht en hij voelde nog hoe de kater vallend in zijn broekspijp klauwde. Hij gaf een radeloze schreeuw, greep blindelings onder zich en om zich heen, maar Turk was er niet meer. De mensen duwden Jacob voort tot bij de eerste portiek. Daar klom hij automatisch naar boven, de zware koffer meezeulend, die botsend over de treden ging. Het duurde een hele tijd voor de stroom dunner werd en ten slotte in groepjes van laatkomers uiteenviel. Hij liep een eind terug de straat in, zoekend voorovergebukt en zachtjes roepend, maar er was geen spoor van Turk.
Toen opeens stootte iemand hem zo ruw aan dat hij bijna vooroverviel. Hij draaide zich met een ruk om.
Post, kolossaal en hoekig breed in zijn winterjas, zijn gezicht glimmend van het zweet en onder de rand van zijn hoed kwaadaardig zijn gitzwarte ogen.
‘Je vrind, de SS-er,’ smaalde hij, ‘die was er meteen al, met een stuk of wat van zijn kornuiten. Die pikken jouw boeltje het eerst in. Ze konden zó naar binnen. Hij had de sleutel!’
Hij lachte bitter, bracht zijn gezicht vlak bij dat van Jacob en siste:
‘En verrek nou maar, rotzak!’
Beer, dacht Jacob. Hij haalt de tafel weg...
Een moment stond hij daar, versteend en zijn handen afwerend geheven, de ander met wijdgesperde ogen aanstarend. Toen lachte hij geluidloos, sinister, omdat daarbij de uitdrukking van zijn ogen niet veranderde. Hij had Turk en de koffer, die ginds nog in de portiek stond, vergeten. Hij dacht zelfs niet aan Post, al bleef hij hem onafgebroken aanstaren. De man stapte aarzelend achteruit, draaide zich om en beende gejaagd de straat uit, weg van die kille angstaanjagende ogen, die hem volgden zonder hem werkelijk te zien.
- Beer, die alles kwijt was en de tafel zo prachtig had gevonden dat hij er nooit met zijn vingers kon afblijven. Daarop had hij natuurlijk destijds al direct zijn zinnen gezet. Hij had vooruit geweten dat de stad ontruimd zou worden en om anderen voor te zijn moest hij de huissleutel hebben. Vandaar dus die zogenaamde vriendschap...
Jacob knikte langzaam, alleen in de nauwe straat achtergebleven.
| |
| |
‘Ik had het kunnen weten’, mompelde hij en toen nog eens, met een stem die beefde van woede, ‘ik had het kunnen weten...’
Hij begon te lopen, rechtop en stijf en met een starre, brandende blik in zijn ogen, die het object van zijn haat voortdurend schenen te zien, al waren in de vallende schemering de straten spookachtig verlaten. Hij wist bij benadering niet hoe lang hij liep, slechts bezeten door één gedachte: Beer vinden. Af en toe ontmoette hij groepjes soldaten, maar er was niemand die er ook maar aan dacht hem tegen te houden. Hij liep als in trance voorbij, bleek en onheilspellend zijn gezicht boven zijn lakense jas.
In de buurt van het park gebeurde het onwaarschijnlijke: hij vònd Beer. Het wemelde er van de soldaten, die allemaal precies op elkaar leken, maar hij liep regelrecht en zonder aarzelen op Beer toe en bleef zwijgend, stokstijf voor hem staan tot hij opkeek.
‘Jacob...!’
Even stond Beer hem verschrikt aan te staren. Toen greep hij hem bij de arm.
‘Komm.’
Ze liepen samen de heuvel op. Beer had zijn hand op Jacobs schouder gelegd en hij keek voortdurend om. Hij was ergens bang voor. Bovenop de heuvel, bij de stam van een reusachtige beuk, bleven ze staan.
Beer begon te spreken, zijn stem tot fluisteren gedempt, maar Jacob hoorde het niet. Zijn hand gleed langzaam omhoog en verdween onder zijn overjas. Hij trok de lange puntige schaar uit de borstzak van zijn jasje en stak bliksemsnel toe toen Beer zich weer eens omdraaide om achter zich te kijken.
‘Jacob! du, Ja-cob...’
Beer snikte, waggelde met wijdgespreide armen en bungelend zijn hoofd voorover de heuvel af, waar de grote vijver wachtte. Hij liep er een heel eind in, een traag bewegende schim in de nevel, die als ijle rook boven het oliezwarte water dreef. Toen opeens was hij er niet meer.
| |
VII
Na de oorlog was Jacob een van de eersten, die teruggingen naar de zwaar beschadigde en geplunderde stad. Acht maanden lang was hij bij familie van Trees in huis geweest, een arbeidersgezin in Woerden, waar men zijn komst als vanzelfsprekend had geaccepteerd en met gulle hartelijkheid alles had gedaan om het de stille en enigszins zonderlinge
| |
| |
man naar de zin te maken. Maar hij bleek onbereikbaar, immuun voor hun goedmoedige humor, en had schuw en wantrouwend elke poging tot toenadering geweerd. Daarom was zijn vertrek ten slotte een opluchting geweest en had niemand eraan gedacht hem tot uitstel daarvan te bewegen.
Toen hij door de Gaffelstraat liep en zijn huis terugzag, had hij het gevoel dat hij jaren was weg geweest. Ontroerd, omdat het huis hem weer met alles van vroeger verenigde, bleef hij bij het hek staan. De voordeur stond op een kier en het duurde even voor hij de moed had naar binnen te gaan.
Alleen Harry's portret was er nog. Het stond tegen de muur naast de schoorsteen en het glas was gebarsten. De scherven lagen verspreid over de vloer en waren hier en daar tot gruis vertrapt. In een hoek van het achterkamertje was een stuk van het vloerzeil losgerukt. Het stond rechtop overeind, als een groot open luik. Wat niet van hun gading was hadden de plunderaars als vuilnis op een hoop gesmeten. Verder hadden ze alles meegenomen. Jacob ging de trap op, al wist hij vooruit hoe het boven zou zijn. Ook daar waren alle meubelen verdwenen. Niets dan hun silhouetten op het oude behang en een berg rommel, hoog opgetast en doorweekt van het water bij het kapotte raam in de achterkamer. Wiegelend in de tocht hing er in het midden nog een van die lange zwarte koorden, waaraan vroeger de lamp met de kralen franjes boven de tafel had gehangen. Toen hij er in zijn wanhoop naar keek, scheen het hem toe dat de lus onderaan wijder werd en heen en weer zwaaiend steeds dichterbij kwam. Er flitste een waanzinnige gedachte door zijn hoofd. Het einde van alle ellende - de enige uitweg... Toen draaide hij zich om en vluchtte de kamer uit, hol galmend zijn voetstappen door het lege huis.
De zoldetrap. Nagezeten door het afschuwelijke denkbeeld klom hij in een vloed van verblindend zonlicht naar boven. Hij bleef er hijgend staan, duizelig opeens van moeheid en zwaar leunend op de balustrade. De vloer scheen te golven onder zijn voeten en het was alsof in het trapgat de treden rezen en daalden. Daarom richtte hij zijn hoofd op. Eerst zag hij in het schemerdonker niets dan een rode vlek, waar hij ook keek. Toen plots sperde hij zijn ogen wijdopen en slaakte een halfverstikte kreet, achteruit wankelend, een hand klauwend in zijn gezicht.
Ginds, weggeschoven in een hoek van de zolder en zorgvuldig afgedekt onder grijze Wehrmachtsdekens, stond de kaptafel... |
|