De Gids. Jaargang 123(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Ed. Hoornik De doden I De doden geven geen antwoord, ze liggen met stof in de mond, ze leven als bomen leven, ze hebben genoeg aan de grond. Al denken we soms ze te voelen in kamers hier en daar, wij worden alleen een vervreemden en het eigen doodgaan gewaar. Wat zouden ze hier ook nog zoeken? Ze hebben het veel te goed, nu zij niet meer hoeven te leven zoals ieder hier leven moet. II Het begin is ook daar weer het moeilijkst - ze zijn nog niet ingewijd - ze doen niet anders dan slapen, ze hebben zeeën van tijd. Wel worden ze af en toe wakker, maar ze voelen zich overal moe, denken gaat boven hun krachten, hun ogen vallen weer toe. Dan dromen ze dat ze doodgaan, ze zweten en hebben het koud; ze kunnen niet weg uit hun lichaam, dat blijft zuchten en trekken als hout. [pagina 5] [p. 5] De meesten zouden die fase wel graag willen overslaan, maar slechts een enkeling lukt het meteen als ziel te bestaan. III Ze begrijpen nu dat ze dood zijn en dat doodzijn iets anders is dan wegraken en vervreemden en verzinken in duisternis. Ook zonder licht in hun ogen worden zij vaag iets gewaar; eerst kijken ze nog naar binnen, dan krijgen ze weet van elkaar. Ze zouden nu veel willen vragen, maar hun tong, niet gewend aan de taal, die zielen onderling spreken, ligt in hun mond als metaal. Als ze woorden proberen te maken, woorden als zon en als maan, moeten ze zelf erom lachen, omdat die daar niet bestaan. Ook moeten ze leren vermijden te spreken van ik en van mijn en vooral het werkwoord hebben dat plaats moet maken voor zijn. Om ze nu nog verder te volgen schiet ik aan zielskracht te kort; mijn woord is nog helemaal lichaam, het is niet; het hongert en dorst. [pagina 6] [p. 6] Had ik het geduld van de bomen en woonde ik op het land, ik was zeker verder gekomen, maar hier ben ik opgebrand. IV Toen gebeurde het op een heuvel, waar ik even geslapen had. Beneden mij in het zonlicht lag de baai met de blinkende stad. 't Was middag. De wind was gaan liggen. Een hunkering trok door me heen, die me haastig adem deed halen, want hij scheurde me bijna uiteen. Op dat ogenblik zag ik de doden tussen de pijnbomen gaan. Ik kreeg de indruk dat ze iets droegen, dat met mij had uit te staan. Binnenkort dus zal ik het weten, hoe het achter die heuvel is, waar pijnbomen in een kring staan en ik even heb uitgerust. Vorige Volgende