De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
B.H.D. Hermesdorf
| |
[pagina 374]
| |
Ze bevindt zich in de benedenverdieping van een somber huis, van een ‘dingy house’ aan het eind van Freeman's Court. De tekening van de kamer blijft schetsmatiger dan bij Balzac. Het is een somber, vervelend (mouldy), naar grond ruikend vertrek. Er is een tussenschot met lambrizering aangebracht om de klerken te beschermen tegen het vulgaire gekijk van cliënten. De ‘clerks’ hebben er als het ware het hokje van hun ‘privacy’. Er bevinden zich een paar oude houten stoelen, een erg hard tikkende klok, een almanak benevens een paraplubak. Dan is er aan de muur een rij pinnen om hoeden aan op te hangen, verder enkele vakken waarin men verschillende geëtiketteerde bundels smerige paperassen heeft opgeborgen. Ten slotte staan er een aantal grenehouten dozen met papieren labels, benevens allerlei smoezelige stenen inktflessen van verschillende vorm en maat. Dickens verzwijgt niet, dat een glazen deur naar de gang leidt, die de ingang naar de binnenplaats vormt. Hierlangs betreden Pickwick en Weller straks het kantoor. Het is duidelijk dat de aankleding van de wachtkamer al even sober is als die bij Derville in Parijs. Het is maar een armtierig geval waar het een cliënt moeilijk valt zich er ook maar even op zijn gemak te gevoelen. Dickens moet wel een zeer bepaalde wachtkamer voor de geest hebben gestaan waarvan nu eenmaal niet méér te vertellen was. Een olifant zou bij de heren Dodson en Fogg geen kwaad hebben kunnen doen. Tijdens hun dagelijkse werk krijgen de klerken er niet meer licht en hemelzon dan iemand op de bodem van een redelijk diepe put mag verwachten, zegt Dickens. Overdag bestaat er voor hen geen kans iets van de sterren te zien, een kans die de man in de put tenminste nog heeft. Ten gevolge van de armzalige stoffering van de ruimte belanden we nu al bij de klerken - ze zitten er met zijn vieren - en hun bezigheden, ook bij hun spel met de cliënten. Bij het binnentreden van Pickwick en Weller gaat er natuurlijk iets gebeuren. De rekwisieten staan gereed, het toneelgordijn is opzij geschoven, het spel kan beginnen. Heel bescheiden heeft de grote man, Samuel Pickwick, aangeklopt. Een stem van achter het schot snauwt hem toe: ‘Come in, can't you?’ Erg geruststellend klinkt dit alvast niet. Pickwick, op dat moment maar moeilijk uit zijn evenwicht te krijgen, vraagt terwijl hij zich met de hoed in de hand in de richting van het schot begeeft op beschaafde toon, of meneer Dodson thuis is, of meneer Fogg. De klerk spreekt hij beleefd met ‘sir’ aan. Er volgt een tweede snauw: meneer Dodson is er niet, en meneer Fogg is met iets bezig. Het hoofd ‘to which the voice belonged’, dat bij Dickens niet eens de moeite nam te zien wie | |
[pagina 375]
| |
binnengekomen was, kijkt nu meteen, en ook niet eerder, over het schot in de richting van Pickwick. Was de bullebak een van de klerken? Zonder enige twijfel, immers het was een hoofd ‘with a pen behind its ear’. Dickens laat de lezer weten dat het ‘a ragged head’, een pestkop was, met rossig haar, zorgvuldig naar weerskanten gescheiden en met pommade glad omlaaggestreken, in kleine halfcirkelvormige staarten gevlochten, en dat alles ‘round a flat face with a pair of small eyes, and garnished with a very dirty shirt collar, and a rusty black stock’. Ja, die smoezelige boord en die vaalzwarte stropdas zijn Dickens niet ontgaan. Een adonis herkennen we in deze klerk zeker niet. Erger is het dat iedere vorm van burgerlijke beleefdheid deze man vreemd is. Nadat hij Pickwick andermaal te verstaan heeft gegeven, dat meneer Dodson er niet is en meneer Fogg door zaken beziggehouden wordt, vraagt Pickwick wanneer mr. Dodson terug zal zijn? De ‘sir’ achter het schot repliceert - hij gebruikt daarbij weer geen woord te veel -: ‘Can't say’. En of de besognes van mr. Fogg dan nog lang duren? Alweer even kort aange bonden komt een ‘don't know’ over de balustrade. Het lijdt geen twijfel: voorkomendheid die klerken tegenover mogelijk nieuwe cliënten betaamt, stelt toch wel enigszins andere eisen. De onbehouwen klerk negeert Pickwick voorshands volledig: ‘Here the man proceeded to mend his pen with great deliberation, while another clerk, who was mixing a Seidlitz powder, under cover of the lid of his desk, laughed approvingly’. Op de gelaten mededeling van Pickwick dat hij dan maar zal wachten, volgt van achter het schot zelfs helemaal geen reactie meer. Ongevraagd gaat Pickwick op een stoel zitten ‘and listened to the loud ticking of the clock and the murmured conversation of the clerks’. Voor de wachtenden valt er naar het schijnt voorlopig niets te beleven. Ze moeten hun ziel dus maar in lijdzaamheid bezitten. Of neen, er gebeurt toch iets. Pickwick en zijn metgezel worden er ongevraagd getuigen van de ‘previous evening's adventures’ van een van de klerken. Er volgt een sappig verhaal van een nachtelijke bijeenkomst die juist 's avonds tevoren plaatshad. De klerk-verteller, die in de bruine jas met koperen knopen, in een met inkt bespatte broek en met laarzen aan, is 's morgens om halfvijf stomdronken van de orgie thuisgekomen. Zelf vindt hij het een prachtkomedie. De man van het Seidlitz-poeder acht de grap verduiveld goed. Er heerst algemene hilariteit, en Pickwick zal er zo zijn gedachten over hebben gehad al stond het goede der aarde hem niet bepaald tegen. | |
[pagina 376]
| |
Onmiddellijk daarna trakteert een van de klerken zijn collega's op een tweede verhaal. Pickwick en Weller zijn ook daarvan weer getuige. De inhoud ervan moet nochtans voor beiden minder geruststellend geweest zijn. Er is diezelfde morgen een ‘game’ op het kantoor geweest. Fogg zelf was erbij betrokken. Verteller is andermaal de klerk in de bruine jas. Hij blijkt even later Wicks te heten. Toen het geval zich voordeed was de klerk Jackson boven met paperassen bezig, de twee anderen waren onderweg naar het zegelkantoor (stamp office). Fogg zelf opende beneden in de klerkenkamer - het eigen kantoor van de beide rechtsgeleerden ligt blijkbaar op de eerste verdieping - brieven, en juist toen trad een zekere Ramsey binnen om een rekening te vereffenen: een schuld van twee pond tien en aan kosten drie pond vijf. Moeizaam had de man - Pickwick hoort het hem via de mond van de verteller zeggen - het bedrag bij elkaar geschraapt, maar Ramsey vernam toen van Fogg meteen dat hij nog meer moest betalen, want volgens Fogg was ‘a declaration filed’, bij het gerecht had het kantoor van Dodson en Fogg een declaratie ingediendGa naar voetnoot1) die de kosten aanzienlijk verhoogde. Ramsey beleefde de schrik van zijn leven. Inmiddels had Fogg het neergetelde geld opgestreken. Hij stuurde Ramsey weg met de boodschap ervoor te zorgen dat het alsnog verschuldigde geld er zou komen, en op tijd. Dat de vervaltermijn eerst 's avonds tevoren verstreken was - een opmerking die de doodongelukkige Ramsey zich laat ontvallen - maakt op Fogg niet de minste indruk. De lezer weet nu spoedig, dat Fogg de vertrekkende man eenvoudig heeft voorgelogen dat een van de klerken juist onderweg was om de declaratie in te dienen. Ramsey jammert dat hij al zo heeft moeten ploeteren om het geld bij elkaar te krijgen, maar Fogg blijft onbewogen en onwrikbaar. Donderjaag me niet, snauwt hij de man toe. Deze laatste ontkent deze bedoeling te hebben. Je doet het wel, zegt Fogg, en nu eruit: ‘get out of this office, sir, and come back, sir, when you know how to behave yourself’. Zodra de deur achter Ramsey dicht is, keert Fogg zich ‘with a sweet smile on his face’ naar de verteller - zo luidt het door Pickwick nog altijd afgeluisterde relaas van Wicks - en hij trekt meteen de bedoelde declaratie uit zijn jaszak. Haar indiening was derhalve puur verzinsel, en Wicks moest toen naar Temple, het gerechtsgebouw, maar een ‘cab’ nemen teneinde er de zaak onmiddellijk in te dienen. Bovendien verneemt | |
[pagina 377]
| |
de wachtende Pickwick uit de klerkenmond, dat Fogg de kosten wel ‘safe’ achtte, want - het klinkt nogal sarcastisch - de vertrokkene was ‘a steady man’, een oppassende kerel met een groot gezin, met een salaris van vijfentwintig shilling per week. 's Mans baas zou er wel voor zorgen dat betaald werd zodra er een notariële volmacht (a warrant of attorney) beschikbaar was. De opmerking van Fogg ‘so we may as well get all we can out of him, Mr. Wicks, it's a Christian act to do it, Mr. Wicks, for with his large family and small income, he'll be all the better for a good lesson against getting into debt’ kan voor Pickwick nauwelijks hartverheffend geweest zijn. Wat een cynisme! Neen, de ereregels van het nobile officium komen in het ‘office’ van Dodson en Fogg bepaald niet aan hun trekken. Volgens Dickens veroorzaakt dit ‘game’ onder de klerken ‘the most unlimited satisfaction’. En de reactie bij de wachtenden? Laconiek fluistert Weller zijn baas in de oren ‘Nice men’, deze lieden hebben wel een aardige notie van ‘fun’. Met een knik betuigt Pickwick zijn instemming. Hij tracht nu de aandacht te trekken van de ‘young men’ achter het schot die na hun kleine conversatie voor de vreemdeling enige aandacht aan den dag beginnen te leggen. De klerk Jackson is zelfs zo neerbuigend dat hij zich afvraagt, of Fogg met zijn bezigheden nog niet gereed zou kunnen zijn. Wicks, zich traag van zijn kantoorkruk losmakend, wil wel eens gaan kijken en vraagt de voor de klerken nog steeds onbekende bezoeker naar diens naam. Kort luidt het antwoord: Pickwick, even zakelijk als dat ‘Chabert’ bij Balzac. Jackson, niet Wicks gaat dan naar boven en komt terug met de boodschap, dat mr. Fogg over een minuut of vijf Pickwick te woord wil staan. Nu begint een nieuw incident, dat zich althans in hoofdzaak in de wacht- en klerkenkamer afspeelt. Onmiddellijk heeft het klerkendom er namelijk erg in dat Pickwick de tegenpartij is in de zaak van de weduwe Bardell contra Samuel Pickwick. De lezer verwacht natuurlijk dat een en ander hilariteit zal veroorzaken. Achter het schot is er onderdrukt gelach. Weller heeft het geval aanstonds door: de klerken weten wie zijn baas is. Dickens laat Pickwick zelf volharden in de hem eigen argeloosheid. Weller wijst met zijn duim over de schouder in de richting van het schot, waarna de omhoogkijkende Pickwick ‘became sensible of the pleasing fact, that all the four clerks, with countenances expressive of the utmost amusement, and with their heads thrust over the wooden screen, were minutely inspecting the figure and general appearance of the supposed trifler with female hearts, and disturber of female happiness’. Zo- | |
[pagina 378]
| |
dra en zo vaak hij opkijkt verdwijnt de rij hoofden en schrijven de klerken hoorbaar verder. Eindelijk volgt Pickwicks toelating bij Fogg. Hetgeen zich in diens kantoor afspeelt geschiedt buiten de wachtkamer. We kunnen het dus eigenlijk ter zijde laten, althans goeddeels. Erg bevredigend valt het onderhoud voor de hoofdfiguur uit de Papers niet uit. Pickwick windt zich op en zegt onvriendelijke dingen aan het adres van de heren Dodson en Fogg. Inmiddels heeft de eerste zich bij zijn compagnon gevoegd. Fogg zorgt ervoor dat twee van zijn klerken beneden aan de trap als getuigen de beledigingen horen die Pickwick zich veroorlooft of nog zal veroorloven. De beide advocaten verleiden de overigens goedmoedige en vredelievende Pickwick tot steeds grover beledigingen. Hij laat zich kwalificaties ontvallen als ‘disgraceful and rascally proceedings’. Dodson nodigt hem nadrukkelijk uit van ‘swindlers’ te praten. Pickwick aarzelt geen ogenblik: ‘you are swindlers’. Fogg verzoekt dan zijn klerken twee treden hoger op de trap te komen, want geen woord mag hun ontgaan. Over het woord ‘swindlers’ rolt alweer de grofheid ‘thieves’ heen. Misschien wil Pickwick - zo sart een van de advocaten - ook nog een aanslag op hen plegen, maar dan voorkomt Weller, die beneden alles heeft gehoord, erger. Hij weet zijn meester te kalmeren. Beiden trekken af, nu naar hun eigen advocaat, mr. Perker, maar niet dan nadat Pickwick in een koetsierstaveerne, waarvan de ligging Weller hem haarfijn weet aan te duiden, een glas cognac met heet water heeft gebruikt. Weller zelf krijgt er een pint zwart bier. Hij ontmoet er zijn oude vader, maar dit heeft voor ons doel geen betekenis. Na de rekening betaald te hebben hernemen beiden hun wandeling naar Gray's Inn. De klok slaat acht uur ‘and the unbroken stream of gentlemen in muddy high lows, soiled white hats, and rusty apparel, who were pouring towards the different avenues of egress, warned him that the majority of the offices had closed for that day’. Aangekomen bij Perker blijkt diens kantoor dan ook inderdaad dicht te zijn. Toch houden we de beide mannen nog even gezelschap, omdat Dickens met enkele woorden een vage indruk geeft van de mistroostigheid ook van dit ‘office’. Na beklimming van twee steile en smerige trappen vindt Pickwick zijn vermoeden bewaarheid: mr. Perkers buitendeur is gesloten, en de dodelijke stilte die Wellers herhaald getrap tegen de deur volgt, bevestigt dat de klerken zich voor die avond van hun bezigheden hebben teruggetrokken. Pickwick, diep teleurgesteld, vreest de eerstkomende nacht geen oog | |
[pagina 379]
| |
dicht te doen. Dan komt een magere, slecht uitziende oude vrouw de trap op. Even stilstaand om na de klim weer op adem te komen, zegt ze dat de klerken van Perker al naar huis zijn. Pickwick vraagt haar, of ze de ‘servant’ van Perker is. Neen, de ‘laundress’, de wasvrouw, waarop Pickwick half ter zijde aan Weller zegt, dat het toch wel merkwaardig is dat men de oude vrouwen in deze ‘inns’ allemaal ‘laundresses’ noemt. Wat er de reden van kan zijn? Weller aarzelt niet in zijn ‘slang’-achtig taaltje te zeggen, dat ze - dit veronderstelt hij tenminste - stuk voor stuk een aversie hebben van ook maar iets schoon te maken. Pickwick bekijkt de vrouw, wier verschijning alsmede de staat van het inmiddels geopende kantoor een ingewortelde afkeer van gebruik van zeep en water verraden. Op de vraag waar de heer Perker is, luidt het antwoord dat ze dit niet weet. Hij is de stad uit. Na wat gepraat over en weer komt Pickwick erachter waar hij Perkers klerk, de heer Lowten, kan vinden. Het gaat voor hem immers om een dringende aangelegenheid en juist voor dat geval zal de klerk het de vrouw niet kwalijk nemen, indien ze Pickwick vertelt waar hij de gezochte zeker kan treffen: in de herberg (hostelry) ‘the Magpie and the Stump’, in ‘de ekster en de tronk’. Even later is het bolwangig jongmens, ‘the puffy-faced young man’ Lowten in gesprek met Pickwick in een donker hoekje van het herbergvertrek. De laatste vertelt hem wat er bij de heren Dodson en Fogg gebeurd is, alsmede de affaire-Bardell zelf. Zonder enige terughoudendheid, zelfs wat uitgelaten zegt Lowten: ‘Ah, Dodson and Fogg - sharp practice theirs - capital men of business, Dodson and Fogg, sir’. We dwaalden weliswaar even weg uit de wachtkamer, doch meenden hieraan goed te doen omdat hetgeen Dickens schrijft allereerst aantoont dat Lowten bij Perker een soort factotum is, het pendant van Boucard bij Derville, en dat deze zelfde Lowten er blijkbaar geen bezwaar in ziet de belangen van zijn baas en van diens cliënten in een herberg, voor hemzelf de plaats der vrijetijdsbesteding, te behartigen. Tot zover het feitelijke relaas bij Charles Dickens. | |
IIINiet alle advocatenwachtkamers hebben er in Frankrijk uitgezien zoals die van Derville. Het zijn niet allemaal ‘antres de la Chicane’. Voor de kamer van de heren Dodson en Fogg geldt hetzelfde. Uit de onderling zeer verschillende wachtruimten hebben de beide schrijvers een bepaald type gekozen, al veronderstelt het woord ‘type’ zelf al dat soortgelijke | |
[pagina 380]
| |
interieurs zeker niet ongewoon zijn geweest. Zoals het Parijse en het Londense kantoor onder de aandacht van de lezer komt, zo zal men er in het begin van de 19de eeuw ook wel in Dijon of Reims, in Manchester of Brighton hebben kunnen aanwijzen. Ter vermijding van misvattingen mocht deze opmerking niet achterwege blijven. Uit het voorafgaande bleek hoe Balzac en Dickens de wacht- en klerkenkamer van een advocaat-tijdgenoot hebben gezien, en wat hen daarin trof. Geven we ons binnen enkele grote lijnen hiervan nader rekenschap, dan mogen sommige gelijkenissen tussen de Fransman en de Brit op zijn minst genomen merkwaardig heten. Verschillende passages in Le colonel Chabert en in The posthumus papers zouden zelfs tot de verdenking kunnen leiden dat de ene schrijver bij de andere inspiratie heeft gevonden. Maar hierin willen we ons niet verder verdiepen. Trouwens dan zou de in 1836 schrijvende Dickens in de leer gegaan moeten zijn bij Balzac, die immers zijn kolonel in 1832 te boek stelde. Enkele gelijkenissen zijn wel duidelijk. Allereerst treft het feit dat de sfeer van de wachtruimten beide auteurs op vrijwel gelijksoortige wijze heeft aangesproken. Dat Balzac meer details dan Dickens in de beschrijving van de wachtkamer verwerkt vormt slechts een gradueel verschil. Bij de twee schrijvers zijn de wachtkamers telkens vertrekken zonder enig gerief, zonder enige gezelligheid. Het is er somber en donker, rommelig en muf. Niemand voelt er zich thuis. Uit de wachtkamer, voorhof van kleinere of grotere tragedies, verdwijnt een cliënt liefst zo spoedig mogelijk. Hij vertoeft in deze onbehaaglijke en naargeestige ruimte bij voorkeur zo kort mogelijk. De stoffering biedt hem geen enkele verpozing. Hij staat er zelfs onverschillig tegenover. ‘Peut-être- het staat zo bij Balzac - dans ces endroits le drame, en se jouant dans l'âme de l'homme, lui rend-il les accessoires indifférents, ce qui expliquerait aussi la simplicité des grands penseurs et des grands ambitieux’. Zelfs de klerken, die er toch hun brood verdienen, moeten hier wel begerig naar het einde van de dagelijkse arbeidstijd uitzien. Die van mr. Perker zijn klokslag acht uur verdwenen. De sfeer van het kantoor betekent voor hen geen enkele levensvreugde, waaraan ze als mensen die te midden van een zo trieste omgeving hun dagen slijten toch wel enige behoefte moeten ondervinden. Het is volkomen begrijpelijk dat ze zich zowel bij Balzac als bij Dickens wat plezier verschaffen door grapjes ten koste van elkaar of van cliënten. Ja, ook de klerkenpret heeft de Fransman, evengoed als de Brit iets te zeggen gehad. Dat de Parijse klerken zich amuseren met de in wezen diep tragische figuur van Chabert, terwijl de | |
[pagina 381]
| |
Londense collega's hun ‘game’ met de goedaardige, ietwat koddige en in het geheel niet tragische Pickwick spelen, zegt ons niets omtrent de eigen mentaliteit van Franse of Engelse klerken, want op het ogenblik van de pret weten ze van het bestaan of niet-bestaan van enigerlei tragiek bij hun slachtoffer niets af. Diezelfde klerken leiden nog tot een geheel andere gelijkenis tussen Balzac en Dickens. Aan beide kanten van het Kanaal blijken het mensen te zijn, die althans op de lezer de indruk maken van zich niet bepaald uit te sloven. Ze lopen er de kantjes af. Ze doden de tijd in belangrijke mate met allerlei verhalen. Aan het werk blijven schijnt hun moeilijk te vallen. Ze zijn onmiddellijk afgeleid. Gretig grijpen ze iedere kans op wat plezier aan. Beleefd tegenover cliënten en bezoekers zijn ze noch in Parijs noch in Londen. Ze leggen een zekere hooghartigheid, gevolg misschien van een minderwaardigheidsgevoel, aan de dag voor wie het kantoor betreden. De bejegening die Pickwick ondervindt is al even onelegant als die welke kolonel Chabert over zich heen moet laten gaan. De klerken treden tegenover hun nog onbekende bezoekers, in wie ze toch minstens toekomstige cliënten hadden mogen zien, niet bijzonder vriendelijk op. Ze gedragen zich veeleer onbeschoft. Zeker, de hoofdklerk wijst de kleine Simonnin terecht wanneer deze met zijn broodballetje op de hoed van Chabert mikt, maar persoonlijk neemt Boucard niet de minste egards ten aanzien van de deerniswaardige kolonel in acht. Wanneer de bezoeker van Dervilles kantoor zich als Chabert heeft voorgesteld, is de vraag van de klerk Huré, of hij dan de bij Eylau gesneuvelde kolonel is, toch wel bijzonder onkies, om niet te zeggen navrant. Maar Boucard, de chef van het kantoor, laat deze impertinentie passeren. Na het vertrek van Chabert lacht hij onbeschaamd mee met de anderen. De manier waarop met name de klerk in de bruine jas op het kantoor van de heren Dodson en Fogg Pickwick te woord staat munt al evenmin uit door voorkomendheid. Zowel bij Balzac als bij Dickens bestaat de klerkenstaf uit slecht opgevoede lieden. Bij de Fransman eten ze in alle gemoedsrust hun boterham op in bijzijn van de vreemde bezoeker, bij de Brit tonen ze geen enkele interesse voor wie er binnenkomen. Neen, de klerken vormen telkens een inerte troep vlegels. Zeker, op een gegeven moment, wanneer bij Derville dan ook totaal niets meer wordt uitgevoerd - de weddenschap heeft alle plichten van staat lam gelegd - buldert Boucard ineens: ‘A l'ouvrage, messieurs! Sac-à-papier! l'on ne fait rien ici. Finissez donc votre requête, elle doit être signifiée avant l'audience de la quatrième Chambre. L'affaire se juge aujourd'hui. Allons, à cheval’. Toch is deze aansporing | |
[pagina 382]
| |
tot arbeid meer schijn dan wezen. Immers Desroches heeft het onmiddellijk weer over Chabert en Boucard zelf komt andermaal terug op het theaterbezoek. Een derde gelijkenis tussen Balzac en Dickens ligt hierin, dat beiden mensen, dingen en gebeurtenissen binnen de wachtruimte vooral van de humor uit benaderen. Misschien doen ze dit met de bedoeling de gedachte aan zoveel naargeestigheid bij de lezer enigszins te verdringen, althans te verzachten. In deze opzet, het kan niet ontkend worden, slagen de auteurs voortreffelijk. Niet zelden noopt beider relaas tot een glimlach. Er schuilt al iets van humor in de armelijke stoffering van het ‘office’ van de heren Dodson en Fogg: een paar stoelen, een klok, een almanak, een kapstok en een paraplubak. Dat is nagenoeg alles. Bij Balzac ontbreekt zelfs een stoel voor de vermoeide Chabert. Van het kantoor uit bekeken heeft dit gemis zelfs een reden, immers: ‘Par système, les avoués laissent peu de chaises dans leurs Études. Le client vulgaire, lassé d'attendre sur ses jambes, s'en va grognant...’ Er komen nu eenmaal tal van cliënten die men op het kantoor van Derville liever kwijt dan rijk is. Aan de stoffering van de wachtkamer bij Derville kan een zekere humor al evenmin ontzegd worden. We komen er straks in andere samenhang op terug. Staan Balzac en Dickens breed open voor humor, die zich zelfs te midden van de grootst denkbare mistroostigheid een uitweg zoekt omdat de mens er niet buiten kan, ze verwerken en hanteren dit levenselixer toch naar eigen trant. Bij de Fransman gebeurt dit met levendigheid, met vaart, ja met een zekere nadrukkelijkheid. De Brit kan daarentegen zijn flegma niet afleggen. Bij hem moet de lezer de humor van een bepaalde situatie of van een bepaald gebeuren zelf zien en opmerken, of hij leest er zonder meer overheen. Zorgvuldig attendeert Balzac zijn lezer telkens op het grappige van personen, zaken of feiten. Hij zou het bijna betreuren indien de humor zijn lezer niet even tot een hoorbare uiting van genoegen dwong. Dickens duidt de klerk, die Pickwick van achter het schot toesnauwt, aan als het hoofd ‘to which the voice belonged’. Deze wijze van voorstellen heeft iets typisch Engels, voor de vastelander iets ongewoons, maar toch iets grappigs. Deze ietwat omslachtige, overigens droge, maar toch ook weer plastische manier van zeggen zou Balzac nimmer toepassen. De humor van het dagelijkse leven weten beide auteurs volledig te waarderen, maar er blijft in het opmerken en weergeven van die humor een aanwijsbaar verschil. Op een gegeven ogenblik beginnen de klerken in Parijs en in Londen weer te schrijven. Dickens, behorend tot | |
[pagina 383]
| |
een insulaire gemeenschap van globetrotters, vangt het geluid van het schrijven, telkens wanneer de rij hoofden van de klerken achter het schot verdwijnt, in de zin op: ‘and the sound of pens travelling at a furious rate over paper, immediately succeeded’. Uit dit ‘travelling’ spreekt de wereldreiziger aan de overkant van het Kanaal. Het beeld van de reizende pennen is zeker niet zonder humor. Hoe geheel anders, en zeker niet minder humoristisch verwoordt Balzac hetzelfde gebeuren. Van de schrijvende kopiisten en van de ‘grossoyeur’ zegt hij: ‘dont les plumes recommencèrent à crier sur le papier timbré en faisant dans l'Étude le bruit de cent hannetons enfermés par des écoliers dans des cornets de papier’. In dat ‘crier’ beluisteren we even iets van de Franse uitbundigheid. De vergelijking met meikevers is raak, en juist daarom uit een oogpunt van humor bijzonder geslaagd. Naast gelijkenissen zagen we in de humor al een verschilpunt tussen Balzac en Dickens. Ook met betrekking tot mensen en dingen betracht de laatste een zekere soberheid, met het gevolg dat de lezer uit eigen fantasie heel wat moet aanvullen om ten volle van hetgeen Dickens hem voorlegt te kunnen genieten. Zeker, er zijn bij Dickens bij voorbeeld advocatenklerken die geheel uit de verf komen. We denken aan Uriah Heep in David Copperfield. De klerken van Dodson en Fogg vertonen slechts vage contouren. Wicks krijgt er maar wazig gestalte en inhoud. De overige klerken blijven volkomen op de achtergrond. Hoe ze waren, hoe ze er uitzagen, valt niet eens te gissen. Balzac daarentegen tekent Boucard ten voeten uit: de hautaine, onbeschofte klerk met zijn achteraf ietwat bespottelijke heersersnatuur, die hem niet belet klein te zijn, zelfs tegenover de gevatte deugniet Simonnin, die niet eens aarzelt hem op zijn plaats te zetten. De grote Boucard durft de kleine Simonnin bij tijd en wijle niet eens aan, want hij weet zich afhankelijk van de ‘gamin’ die voor hem immers boodschappen doet en minnebriefjes (billets doux) bezorgt. Zelfs van Desroches en van Huré geeft Balzac de lezer een indruk, hoe vluchtig deze dan ook moge blijven. Boven het hele Parijse gezelschap uit steekt het conterfeitsel van Simonnin in al zijn precieusheid. In de levendigste kleuren, raak en genuanceerd, zet Balzac deze jongen op het papier. Hij is zichtbaar begaan met het kereltje ondanks de streken die het uithaalt of dreigt uit te halen. Men mag zijn sympathie hieruit afleiden, dat hij even de huiselijke achtergronden van het milieu belicht waaruit een ‘saute-ruisseau’ pleegt voort te komen, dus ook Simonnin: ‘Néanmoins presque tous les petits clercs ont une vieille mère logée à un cinquième étage avec laquelle ils partagent les trente ou quarante francs | |
[pagina 384]
| |
qui leur sont alloués par mois’. Tevoren heeft Balzac gezegd: ‘Cet enfant est presque toujours sans pitié, sans frein, indisciplinable, faiseur de couplets, goguenard, avide et paresseux’. Opmerkelijk is evenzeer met welk een diepe, de lezer nimmer ontgaande aandacht Balzac telkens naar details kijkt. Wat er in de ‘étude’ van Derville zoal op de marmeren schoorsteenmantel staat vormt een aan de omgeving aangepast stilleven waaraan geen schilder voorbijloopt zonder naar zijn penseel te grijpen. Op die mantel zijn te zien: verschillende stukken brood, stukken Brie'se kaas in driehoeksvorm, verse varkenskoteletten, glazen, flessen en de kop chocolade van de ‘Maître-clerc’. De hele eet- en drinklust van het klerkendom ligt of staat er te kijk. Bij het zien van dit alles valt het moeilijk een glimlach te onderdrukken. De lezer beleeft aan het tafereeltje zijn stille vreugde, al duurt deze niet al te lang omdat de schrijver erbij vertelt dat de geur van een en ander zich vermengt met de stank van de overmatig opgestookte kachel met het gevolg ‘que la puanteur d'un renard n'y aurait pas été sensible’. En dat wil nogal wat zeggen. Het is nu niet zo dat Dickens het detail geheel zou verwaarlozen. De analyse van The posthumus papers getuigt wel anders. Maar het is ook duidelijk, dat Balzac meer bijzonderheden de aandacht waard acht en in zijn boek verwerkt dan de Brit. Meesterlijk is ook de minutieuze manier waarop de Fransman zijn waarnemingen en gevoelens in beeld brengt en de lezer kenbaar maakt. We komen nog even terug op Chabert die bij Derville tevergeefs naar een stoel zoekt. Balzac vergelijkt bij die gelegenheid de kolonel met een hond. Verlegen kijkt Chabert om zich heen ‘comme un chien qui, en se glissant dans une cuisine étrangère, craint d'y recevoir des coups’. Zoals iedere vergelijking gaat ook deze mank. Chabert vreest immers geen slaag, hij is Dervilles kantoor al evenmin binnengeslopen, maar de bewegingen van de hond in de vreemde keuken heeft Balzac nauwkeurig waargenomen. Juist deze bewegingen moet ook de oude kolonel op zoek naar een stoel hebben gemaakt. De lezer aanvaardt de vergelijking zonder aarzeling omdat het bewegingselement daarin zo treffend, zo levensecht is. Gewillig stapt hij heen over hetgeen in de vergelijking mank mocht zijn. Dickens daarentegen hanteert bij de weergave van het detail grovere penselen. Het kan zijn dat de aangeduide gelijkenissen en verschilpunten min of meer op toevalligheden berusten. Ongetwijfeld hangt in welk boek ook telkens veel af van de fantasie of van de ogenblikkelijke inval van de auteur, maar dit neemt niet weg dat uit Le colonel Chabert toch aanhoudend de zwierige Fransman tot de lezer spreekt, uit The posthumus papers de | |
[pagina 385]
| |
rasechte Brit. Balzac is uitbundiger, Dickens meer beheerst. De eerste heeft de geborgenheid van een continent achter zich, de eilandbewoner weet zich omringd door het geweld van het water dat tot de bedachtzame waakzaamheid van het isolement noopt. Balzac kijkt dieper, misschien zelfs onbescheidener in de ‘comédie humaine’ dan zijn Engelse tijdgenoot, die in menig opzicht, vooral ten aanzien van medemensen, misschien als gevolg van de Britse ‘fairness’, groter terughoudendheid betracht. Balzac laat het opmerken, nog minder het savoureren van humor aan de lezer over. Dickens daarentegen oefent in dit opzicht geen enkele druk uit op de lezer, rustig wacht hij diens oordeel af. Van de personages die Balzac modelleerde schrijft Adrien Peytel in zijn boek over de schrijver als romantisch jurist: ‘ils continuent à vivre dans notre esprit longtemps après que le roman ait été lu et refermé’. Dit geldt voor figuren als Chabert in Le colonel Chabert, voor Popinot in L'interdiction, en niet te vergeten voor Le père Goriot. Nu kan men met betrekking tot de hoofdfiguren bij Dickens - we denken behalve aan Pickwick bij voorbeeld aan Barnaby Rudge, aan David Copperfield - hetzelfde zeggen, maar diens figuren van de tweede of verdere orde, zoals de klerken van de heren Dodson en Fogg, blijven de lezer toch minder bij dan die van Balzac, die immers scherper en naar geaardheid (deze vooral) en lichamelijkheid preciezer voor de lezer komen te staan. Ook hun gesprekken boeien met hun ‘esprit’ de lezer duurzamer dan die van de Britten. De klerken van overzee blijven laconiek, bij hen vindt men zelfs niets van de traditionele, laat staan van de werkelijke gentleman. De weddenschap om een toegangskaart voor het theater en het levendige dispuut over de betekenis van het woord ‘spectacle’ steken scherp af bij de vulgaire praat aan de overkant over nachtelijke braspartijen of over het nogal bedenkelijke omspringen van mr. Fogg met de erecode van het nobile officium ten aanzien van de ‘steady man’ Ramsey. We ontmoetten twee letterkundigen van naam in een omgeving die nauwelijks tot spectaculaire dingen aanleiding kan geven. Toch leidde beider visie op de wachtkamer van een advocaat tot het vaststellen van gelijkenissen en verschillen tussen deze twee prozaïsten, die bij de waardering van hun overige geschriften wellicht enige aandacht verdienen. |
|