De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
B.H.D. Hermesdorf
| |
[pagina 327]
| |
nigheid van het wachten. De wachter komt er van alles aan de weet, zelfs dingen die hij niet of maar ten halve begrijpt, bij voorbeeld dat de rechtbank juist die morgen veertien dagen uitstel voor repliek verleende in de zaak Goedhals contra Suykerbuik. Soms is er ook min of meer schokkend nieuws, bij voorbeeld dat diezelfde morgen andermaal het faillissement werd aangevraagd van iemand die de wachter meent te kennen. Neen, deze gecombineerde wacht- en klerkenkamers maken het wachten wel eens iets lichter. De cliënt weet zich in deze kleine doch levende gemeenschap tijdelijk opgenomen, en dit besef verdoezelt even de ellende van de entourage. Dergelijke wacht- en klerkenkamers bestaan er, en ze zullen wel tot in lengte van dagen bestaan blijven. Maar hoe zagen ze er nu eertijds, bij voorbeeld in het begin van de 19de eeuw, uit? Prozaschrijvers uit die tijd vertellen het hun lezers in romans en in novellen. Ze doen het met nauwgezetheid, niet zelden met een zekere toewijding en piëteit. Immers het doen en laten in deze wachtkamers heeft hen persoonlijk even geraakt. Zeker, er moge hier en daar in hun beschrijving enige fictie steken, het is van de andere kant verre van waarschijnlijk dat de auteurs de werkelijkheid van hun dagen als geblinddoekten voorbijliepen, te minder wanneer prozaïsten aan het woord komen die zelf kortere of langere tijd als jong jurist of als klerk in dergelijke ruimten werkten. Zij toch hebben de kans gehad deze kantoorbedrijvigheid met de nodige aandacht te observeren. De vraag hoe een Honoré de Balzac (1799-1850) of een Charles Dickens (1812-1870) de wacht-, tevens klerkenkamer bij een advocaat hebben gezien, hoe hun visie daarop in hun werken gestalte kreeg, heeft iets fascinerends. Zelfs het zoeken in hun geschriften naar een antwoord op de gestelde vraag mag boeiend heten. Wie in de geschiedenis der advocatuur belang stelt zal er niet onverschillig voor blijven hoe het onderhavige thema in het oeuvre van Balzac en Dickens uit de verf komt. Deze twee letterkundigen die we straks in de wachtkamer van een advocaat ontmoeten zijn vooreerst auteurs van formaat. Maar wettigt dit alleen al hun uitverkiezing? Ze waren verder elkaars tijdgenoten. Bovendien hadden ze beiden iets met het rechtsleven te maken, zeker met de gang van zaken op een advocatenkantoor. Ze hadden er gearbeid en wisten bijgevolg wat er zich zoal afspeelde. Ten slotte schuilt er iets aantrekkelijks in na te gaan hoe de weergave van persoonlijke ervaringen bij de Fransman uitvalt, hoe bij de Brit. Over gebrek aan gegevens in het werk van deze schrijvers valt niet te klagen. Hun rijkdom dwingt veeleer tot | |
[pagina 328]
| |
beperking. We bepalen ons dan ook tot een enkel boek uit de vele die van hen tot ons zijn gekomen. Wat Balzac betreft verdient diens Le colonel Chabert de aandacht. Met betrekking tot Dickens grijpen we als vanzelf naar diens onvolprezen The posthumus papers of the Pickwick Club. | |
IAllereerst zijn we te gast bij Honoré de Balzac. In Le colonel Chabert treedt de kolonel zelf, de held van de slag van Eylau, als hoofdfiguur op. Het gerucht wilde dat Chabert in Eylau sneuvelde, maar dit blijkt achteraf onjuist te zijn. Wonderlijk genoeg wist hij er het vege lijf te bergen. Hij kwam in een ziekenhuis terecht, en pas jaren later keerde hij naar Frankrijk terug. Inmiddels hertrouwde zijn zogenaamde weduwe. Tegen de achtergrond van de Franse wetgeving waar ze de gevolgen van afwezigheid van personen regelt rijzen er niet te ontwarren moeilijkheden en problemen, puur menselijke naast typisch juridische. Kolonel Chabert is te weten gekomen dat maître Derville de raadsman is van zijn vrouw. Dit maakt het begrijpelijk, dat de verarmde, uitgehongerde, sterk verouderde en deerniswaardige Chabert Derville op diens kantoor komt opzoeken, ten einde met hem over zijn aangelegenheden te spreken. De verdere inhoud van Balzacs boek - het heet ook wel: Le drame de l'absence - laten we uiteraard onbesproken. Het voorafgaande diende enkel ter verklaring van Chaberts verschijning in de wachtkamer van Derville. Immers alleen deze kamer en wat er gebeurt zal ons bezighouden.
De eerste bladzijden van het boek zijn al aanstonds aan de wacht- en klerkenkamer gewijd. Met kennis van zaken en van mensen tekende Balzac zijn waarnemingen op. Hij voegt er telkens eigen beschouwingen aan toe.Ga naar voetnoot1) Vooreerst heeft de ruimte zelf de aandacht van de schrijver getrokken. Hij noteert zijn bevindingen met een zwier en met een nauwgezetheid die een miniaturist zou sieren. Gaaf schetst Balzac de ‘étude’, het kantoor van de procureur (avoué) Derville, op een vroege winterse dag. In het kantoor, een grote kamer, staat de gebruikelijke kachel - de klassieke, zegt Balzac - die men in alle kantoren, de spelonken der chicane (les | |
[pagina 329]
| |
antres de la Chicane), pleegt aan te treffen. De pijpen lopen diagonaalsgewijs door de ruimte en bereiken de schoorsteen op welks marmeren mantel allerlei eten en drinken met het daarbij behorende gerei zichtbaar is. Modder en sneeuw, volgens de schrijver door de klerken in de vroege ochtend binnengebracht, bedekken al de vloer. Bij het raam staat het cilinderbureau van de ‘Principal’ - weldra blijkt deze Boucard te heten - en ertegen aangeleund een kleine tafel van de tweede klerk. Overigens vormen van die grote gele aanplakbiljetten met aankondigingen omtrent beslag op onroerend goed, verkopingen, vervreemdingen van onverdeelde boedels tussen meerder- en minderjarigen, definitieve of voorlopige rechterlijke toewijzingen de enige versiering van het kantoor. Geheel in het algemeen gesproken maken dergelijke biljetten de ‘gloire des Études’ uit, aldus Balzac. Achter de hoofdklerk verheft zich een enorme loketkast, die de muur van boven tot beneden aan het oog onttrekt, en waarvan elk vakje volgepropt zit met liassen, wier ontelbaar aantal etiketten en stukjes rood koord naar beneden hangen, en die de procesdossiers een bijzonder cachet geven. De onderste rijen loketten van de kast zijn gevuld met door het gebruik vergeelde kartonnen portefeuilles, afgezet met blauw papier, en waarop men de namen kan lezen van de goede cliënten, ‘les noms des gros clients dont les affaires juteuses se cuisinaient en ce moment’. Het zijn de zaken - ‘juteuses’, ze zijn goed in de saus gelegd - die juist nu bij een of andere gerechtelijke instantie te kokkerellen liggen! Niets ontgaat het scherpe oog van Balzac. Hij merkt de smerige ruiten op in het venster, die maar weinig licht doorlaten. Over het algemeen zijn er volgens de auteur in Parijs gedurende de maand februari maar weinig kantoren waar men vóór tien uur zonder lamp kan schrijven. De kantoren vallen allemaal ten prooi aan een begrijpelijke sleur (négligence): ieder gaat erheen, geen sterveling blijft er, niemands persoonlijk belang hecht zich aan zo iets banaals als een kantoor. Noch de procureur, noch de partijen - de klerken al evenmin - stellen prijs op elegantie van een ruimte, die voor sommigen een klas, voor anderen een doorgangsplaats, voor de ‘maître’ zelf een laboratorium is. Met betrekking tot het onooglijke meubilair merkt Balzac op, dat het met een zó stipte angstvalligheid van de ene op de andere procureur overgaat, dat bepaalde kantoren nog allerlei dozen, liassen en dossiers bezitten, afkomstig van procureurs bij het ‘Chlet’: ‘abbréviation du mot Châtelet, juridiction qui représentait dans l'ancien ordre de choses le Tribunal de Première Instance actuel’. | |
[pagina 330]
| |
Ja, Dervilles wacht- en klerkenkamer getuigt wel van stijl en traditie, maar iets opbeurends valt er niet te bekennen. Trouwens de schrijver verdoezelt de werkelijkheid niet want hij vervolgt: ‘Cette Étude obscure, grasse de poussière, avait donc, comme toutes les autres, quelque chose de repoussant pour les plaideurs, et qui en faisait une des plus hideuses monstruosités parisiennes’. Neen, het kantoor had niets paradijselijks. Balzac vergelijkt deze afzichtelijke gedrochtelijkheid met vochtige sacristieën, waarin men gebeden op de weegschaal legt en als peperkoeken laat betalen, ook met uitdragerswinkels waar vodden rondflodderen die alle levensillusies doen wegkwijnen door te laten zien waar door mensen op touw gezette feestelijkheden haar jammerlijk einde vinden: ‘si ces deux cloaques de la poësie n'existaient pas - er vloeit hier heel wat bijtend sarcasme uit Balzacs pen - une Étude d'avoué serait de toutes les boutiques sociales la plus horrible’. De situatie op een advocatenkantoor verschilt in niets van die in speelhuizen, in gerechtsgebouwen, in loterijkantoren en in verdachte huizen. Voor Dervilles cliënten bestaat er niet eens gelegenheid om even te gaan zitten. Wanneer Chabert straks binnenkomt zoekt hij immers tevergeefs naar een stoel om uit te rusten.
Behalve de stoffering van de wachtkamer hebben de zes klerken met Boucard aan het hoofd Balzac bijzonder gegrepen, hun werk, hun gesprek, hun hele doen en laten, niet minder hun ontmoeting met de clientèle. Met heel bijzondere aandacht heeft de schrijver naar de jongste bediende gekeken, de loopjongen Simonnin, wiens aanduiding als ‘sauteruisseau’ het kereltje, in zijn bedrijvigheid als boodschapper telkens over de straatgoten heen en weer wippend, meteen scherp binnen de lijnen zet. Simonnin is een kostelijke pentekening geworden waarmede het boek als het ware begint. We zouden de auteur en onszelf te kort doen indien we de fijn gemodelleerde knaap achteloos voorbijgingen. Het boek opent met Simonnins uitroep: Hé, daar heb je weer onze ouwe koetsiersmantel: ‘Allons! encore notre vieux carrick’. De bedoelde man, die Simonnin op straat ziet, is dus al meer dan eens op het kantoor geweest. Meteen bijt de jongen, aan wiens eetlust niets ontbreekt, in een stuk brood. Hij plukt er wat kruim uit, maakt hier een balletje van en werpt dit door het raam waar hijzelf op staat te leunen. Goed gemikt springt het broodballetje bijna weer terug tot de hoogte van het raam na zijn stuit op de hoed van een voorbijganger, die weldra ook voor de lezer kolonel Chabert blijkt te zijn. Meteen neemt de ‘Maître-clerc’ de kwajongen onder han- | |
[pagina 331]
| |
den. Hij moet met mensen dergelijke malligheden niet uithalen, anders vliegt hij de deur uit. Hoe arm een cliënt ook moge zijn - zo laat Balzac de hoofdklerk, die althans met de mogelijkheid schijnt te rekenen dat de passant een cliënt zou kunnen zijn of worden, verder moraliseren -, hij blijft toch altijd, ‘que diable’, een mens. Hij dient Simonnin deze berisping toe terwijl hij de optelling van een kostenmemorie even onderbreekt. De beweeglijke loopjongen laat Balzac nog niet los. Hij staat nog niet tastbaar genoeg voor het oog van de lezer. Heel in het algemeen, maar met Simonnin toch weer op de achtergrond, zegt de schrijver: ‘Le saute-ruisseau est généralement, comme était Simonnin, un garçon de treize à quatorze ans, qui dans toutes les Études se trouve sous la domination spéciale du Principal clerc dont les commissions et les billets doux l'occupent tout en allant porter des exploits chez les huissiers et des placets au Palais’. Dit soort jongens heeft ‘par ses moeurs’ iets van de Parijse straatjongen (gamin), ‘par sa destinée’ ook iets van de chicane. Als schilder zou Balzac hier in zijn atelier enkele passen achteruit hebben gezet om zijn conterfeitsel nog eens met aandacht te bekijken. Neen, geheel bevredigd is hij nog niet. Hij gaat weer aan zijn schrijftafel zitten en vertelt iets van het maatschappelijke milieu waar het kind uit voortkomt. We komen hierop aan het eind van deze beschouwingen terug. Balzac verzuimt niet de gevatheid van Simonnin met een enkele pennestreek aan te geven. Doelend op de passerende Chabert zegt de knaap met het air van een scholier die zijn meester op een fout betrapt: indien die voorbijganger inderdaad een mens is, waarom noemen jullie hem dan een oude koetsiersmantel? Onverstoord en onverstoorbaar eet hij verder zijn brood en kaas op, de schouder steunend tegen de stijl van het raam. Rechtstaand rust hij op de punt van zijn schoen, zoals - Balzac is telkens onder de ban van het detail - omnibuspaarden (chevaux de coucou) doen, het iets omhooggetilde been tegen het andere geleund. En nu de andere klerken. Ze zijn aan hun werk. Godeschal dicteert een verzoekschrift. Middenin een gedachtengang, die hij in het stuk wil verwerken - Desroches, de vierde klerk (Godeschal spreekt hem tussen het dicteren door honend toe als ‘le savant qui faites la Grosse’) maakt van het gedicteerde inderdaad een grosse en twee nieuwelingen uit de provincie een afschrift -, vraagt Godeschal ineens: wat zullen we die Chinees daar - Chabert is bedoeld - voor een poets bakken? Er komt geen antwoord. Het geïmproviseerde dictaat gaat verder, geestig en met elan, en het leidt tot allerlei grappige incidenten, onder andere in verband met de spelling. Godeschal komt | |
[pagina 332]
| |
tussen de bedrijven door op de dwaze gedachte de cliënt, indien men een farce met hem wil uithalen, te zeggen dat hij de ‘patron’ alleen kan spreken 's morgens tussen twee en drie uur. Het dictaat gaat andermaal verder, tot er op de deur wordt geklopt. Vijf goed op elkaar ingespeelde klerken (clercs bien endentés), met levendige en spottende ogen, met kroeshaar, richten hun neus naar de deur na gezamenlijk met de stem van een voorzanger (chantre) ‘entrez’ geroepen te hebben. Slechts Boucards gezicht blijft onder een hoop aktes - in de stijl van het paleis van justitie heten ze ‘kleingoed’ (broutille) - bedolven. Hij werkt rustig verder aan het opstellen van de memorie van kosten die hem al eerder bezighield. De lezer voelt de spanning aankomen. De binnengetreden Chabert - de klerken kennen zijn naam nog niet, al hebben ze hem al herhaaldelijk gezien - blijft staan, lacht even. Wanneer hij in de onverbiddelijk onbezorgde gezichten van de zes klerken tevergeefs naar enige minzaamheid heeft gezocht, ontspannen zich zijn gelaatsspieren. Zonder twijfel eraan gewend mensen te beoordelen, wendt hij zich uitermate beleefd tot de jongste bediende, in de verwachting dat deze zondebok (Pâtiras) hem met zachtheid zal antwoorden. Hij vraagt hem of de ‘patron’ er is, maar de ondeugende ‘saute-ruisseau’ geeft geen antwoord. Hij tipt met de vingers van de linkerhand tegen zijn oor als wilde hij zeggen: ik ben doof. Godeschal neemt dan de leiding van het gesprek over en vraagt wat meneer wenst. Tegelijkertijd verslindt hij een hap brood, zwaait met zijn mes en slaat de benen kruiselings over elkaar, daarbij de omhoogstekende voet tot ooghoogte opheffend. Een en ander getuigt allerminst van egards voor de binnengekomen cliënt. Chabert, de dulder, de ‘patient’ zegt Balzac, antwoordt: Meneer, ik kom hier nu voor de vijfde maal. Ik wens de heer Derville te spreken. Is het voor een zaak, vraagt de klerk. Ja, maar de vreemdeling kan haar alleen aan meneer uitleggen. Chabert verneemt dan dat de ‘patron’ slaapt: ‘si vous désirez le consulter sur quelques difficultés, il ne travaille sérieusement qu'à minuit’. Nogal verwaten voegt Godeschal hieraan toe, dat hijzelf de cliënt, indien deze hem de zaak waar het om gaat zou vertellen, even goed als de ‘patron’ van advies zou kunnen dienen. De nog steeds onbekende man blijft onbewogen. Hij zoekt een stoel om wat op verhaal te komen - de wachtkamer bevindt zich blijkbaar op de eerste verdieping - maar die vindt hij nergens. Chabert herhaalt dat hij meneer Derville zelf wil spreken. Hij zal dan maar wachten totdat die weer op is. Ten slotte komt de topfiguur onder de klerken in beweging. Boucard, | |
[pagina 333]
| |
inmiddels gereedgekomen met zijn optelling, ruikt volgens Balzac de geur van zijn kop chocolade, verlaat zijn rieten stoel, gaat naar de schoorsteen, waar zijn zeer persoonlijke traktatie staat, en kijkt de oude man met minachting aan. Het schiet hem door de gedachten dat van deze man, hoe men hem ook zou uitwringen, geen centiem te halen valt. Met de bedoeling het kantoor van een ‘mauvaise pratique’ te ontlasten zegt hij: Meneer, de klerken vertelden u de waarheid. ‘Le patron ne travaille que pendant la nuit. Si votre affaire est grave, je vous conseille de revenir à une heure du matin’. Chabert is verbijsterd. Ten einde de contrasterende werking in hetgeen er gebeurt zo fel mogelijk te doen uitkomen, vertelt Balzac de lezer erbij, dat de klerken - ze doen dit liefst in het bijzijn van de uitgehongerde Chabert - doorgaan met eten, en dat ze daarbij met hun kaken evenveel geluid maken als paarden aan een ruif ‘et ne s'inquiétèrent plus du vieillard’. Chabert maakt aanstalten om heen te gaan. Hij zal 's avonds dan maar terugkomen. Er volgt nu een nogal amusante scène met de klerken als spelers, met Chabert als achtergrond. Nog voordat de kolonel de deur achter zich heeft dichtgetrokken zegt Simonnin dat de bezoeker wel een ‘fameux crâne’ moet zijn. Een der andere klerken houdt hem voor een ontheemde, de hoofdklerk ziet hem voor de een of andere kolonel aan. Godeschal vermoedt in hem een oude concierge. Laten we wedden dat hij van adel is, roept Boucard. Ik wed dat hij portier is geweest, repliceert Godeschal, want portiers voorziet de natuur van versleten, vettige en van onder verscheurde koetsiersmantels. Volgens Desroches zou hij wel van adel kunnen zijn ‘et avoir tiré le cordon’. Neen, zegt Boucard, midden onder het gelach van de klerken, ik houd vol dat hij in 1789 bierbrouwer geweest is, en kolonel tijdens de republiek. De weddenschap krijgt haar beslag. Ze houdt de klerken nog even genoeglijk bezig. Voor hen allen verwedt Godeschal een entreekaartje voor een ‘spectacle’: de man is volgens hem nooit soldaat geweest. Akkoord, zegt Boucard. Meteen roept de jongste bediende de vertrekkende door het raam terug. Hij toch, zo verdedigt Simonnin tegenover Boucard zijn jeugdige overmoed, moet immers zelf weten of hij kolonel dan wel portier was. Opnieuw heerst er hilariteit. Chabert komt alweer naar boven. Men zit wat verlegen met het geval: wat moet men de man zeggen? Boucard redt de situatie door de bezoeker simpelweg naar diens naam te vragen, want die kent men nog niet. De man stelt zich voor als: Chabert. De klerk Huré, die nog niets gezegd had en zijnerzijds een scherts aan de | |
[pagina 334]
| |
andere wilde toevoegen, vraagt nu ondeugend: is dat de kolonel die bij Eylau sneuvelde? ‘Lui-même, monsieur’, laat Balzac de goeierd zonder een vin te verroeren zeggen, ‘avec une simplicité antique’. Chabert vertrekt. Er breekt een vloedgolf van vrolijkheid door het kantoor. Godeschal heeft, althans voorlopig, de weddenschap verloren. Toch is men er nog niet. Naar welk theater zal men gaan? Naar de opera? Naar madame Saqui, de koorddanseres? Volgens Desroches is madame Saqui geen ‘spectacle’. Zoals het een sluwe of sluw geworden advocatenklerk past, oppert Godeschal de vraag: ‘qu'est-ce qu'un spectacle?’ De lezer krijgt hier een proefje van scherpzinnigheid die klerken met aanleg zonder al te veel moeite van hun ‘patron’ leren. Men wikt en weegt het gebezigde woord, immers bij een weddenschap luistert alles heel nauwkeurig. Godeschal, de meest belanghebbende, neemt de leiding: ‘Établissons d'abord le point de fait. Qu'ai-je parié, messieurs? un spectacle. Qu'est-ce qu'un spectacle? une chose qu'on voit...’ Maar dan zit de beweeglijke, vroegrijpe Simonnin er al weer tussen. Hij meent dat Godeschal er zich dàn van af zou kunnen maken door de klerken het onder de Pont-Neuf doorstromende water te laten zien. Godeschal vult aan: neen, er moet betaling bij komen. Het twistgesprek gaat verder. Godeschal doet een laatste poging om zich aan zijn verplichtingen te onttrekken door te zeggen, dat die ‘vieux singe’ van een man hen wel beet kan hebben genomen. Kolonel Chabert is immers dood, en diens vrouw hertrouwde toch met de staatsraad graaf Ferraud. En mevrouw Ferraud is cliënte van het kantoor van Derville. Als volleerd klerk spreekt Boucard dan het hoge woord: ‘La cause est remise à demain’. Als chef van de staf gelast hij ieder aan zijn werk te gaan. Desroches maakt nog een opmerking over Chabert, waarna Boucard zegt: laten we afspreken - er viel immers geen beslissing - in de tweede loge Talma te gaan zien in Néron; Simonnin moet maar in het parterre gaan zitten. De klerken hervatten het werk. Godeschal dicteert weer: gegeven in juni 1814 (geheel in letters); hebben jullie het? Ja, antwoorden de twee kopiisten en de maker van de grosse. Bij de beschrijving van het geluid van de schrijvende pennen gebruikt Balzac een vergelijking waarop we nog terugkomen. Raker weergave van hetgeen zich op een advocatenkantoor, tevens wachtkamer voor cliënten zoal afspeelt is nauwelijks denkbaar. Alles is met een benijdenswaardig meesterschap van de werkelijkheid afgekeken. | |
[pagina 335]
| |
Het relaas van de feiten blijft pakkend door de levendigheid waarmede de schrijver het vertelt. Met name bij de weddenschap spettert en knettert de humor eraf. De gestalte die het leven hier onder de pen van Balzac kreeg is van vlees en bloed. De auteur zelf bekent: ‘Cette scène représente un des mille plaisirs qui, plus tard, font dire en pensant à la jeunesse: “C'était le bon temps!”’. Ja, het was ‘plaisir’, maar toch ook ‘comédie humaine’, zelfs een beetje tragedie. Voorshands laten we Balzac met rust om te luisteren naar de Brit.
(Slot volgt) |
|