| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Adrianus de zesde
Zeventien jaar Utrecht, negenendertig jaar Leuven, zes en een half jaar Spanje, een enkel jaar Rome: zo verloopt in grote lijnen het levensavontuur van de Nederlandse man, wiens lot de tentoonstelling in het Centraal Museum te Utrecht ons te doorgronden voorhoudt. Mensen uit een andere tijd, vragen wij aan zijn portretten om zijn raadsel. De meeste, zelfs de beste, zijn in menskundig opzicht niet mededeelzaam. Het sterkst spreekt het liggende beeld van Peruzzi op het praalgraf in de Santa Maria dell'Anima, dat ontgoocheling, vermoeienis en weerzin uitdrukt. Onze eerste opwelling bij het overschouwen van Adriaan Floriszoons levensloop zoekt geen uiting in opgetogenheid of geestdrift. Zijn figuur doet veeleer een beroep op ons menselijk meegevoel.
Ware hij niet tot paus verheven op een moeilijk ogenblik van de geschiedenis, dan zou vandaag nauwelijks de gedachte nog gevestigd kunnen worden, dat Utrecht op 2 maart 1459 een man van wereldloop-bepalende betekenis had voortgebracht. Zijn pontificaat heeft kort geduurd. Het is geen glorietijd geweest. Na de dood van Leo X kon het conclaaf, dat geruime tijd beraadslaagde, niet tot een oplossing komen, waardoor de spanningen, die Rome toen opvangen moest, bevredigd beloofden te worden. Eindelijk stelde Giulio de' Medici een kandidaat voor, wiens naam nog niet gevallen was. Hij prees Adriaan Floriszoon van Utrecht als iemand, die algemeen voor een heilige werd aangezien. De gedachte aan diens geschiktheid vond steun bij Cajetanus. Ze werd verwerkelijkt tot een noodoplossing.
Zeker mogen wij aannemen, dat persoonlijke heiligheid een dikwijls overwogen levensideaal geweest is van de nieuwe paus. Heiligheid blijft in de letterlijke zin een bedenkelijk woord. Het betekent in de volksmond een volgehouden ingetogenheid van levenswandel, een waarneem bare weerbaarheid tegen verleidingen tot tuchteloosheid, daarbij, vooral in een priester, de stille beheerstheid van houding, taal en gebaar, die past bij kerkdienst en gebed. Het predikaat van heiligheid, door menselijke gewaarwording aan een medemens toegekend, verzekert over het algemeen een ingetoomd gedrag. Het paste in deze zin aanzienlijk minder bij de ambtsvoorgangers van de pasgekozen paus dan bij hemzelf. Noch Leo X, noch Julius II, noch Alexander VI waren heilige pausen geweest, hoe men het woord ook verstaan wil.
Was Adrianus VI het wel? De kerk, die hij te besturen kreeg, gunt de
| |
| |
titel van heilige uitsluitend aan een persoon van heldhaftige deugd. Zulke heldhaftigheid blijkt niet altijd onmiddellijk uit wat het oog van de tijdgenoot ziet. De vaststelling ervan na ernstig onderzoek veronderstelt een verlichtheid van geest, die aarzelachtig blijven wil, alvorens door te dringen tot de innigste geheimen van een anders ziel. Toch, in de kerkelijke zin, waarin een historische mens tot de eer van de altaren wordt verheven, is Adrianus nooit heilig verklaard. De eigenaardige heroïciteit, die hem tot voorbeeld stellen zou aan uitverkoren zielen, heeft de katholieke kerkgemeenschap niet in hem erkend. Dit wil niet zeggen, dat hij onvroom of in enigerlei deugd onachtzaam zou geweest zijn, zelfs niet, dat hij te kort schoot bij de vervulling van het levensideaal van de godvruchtige christen, maar toch, in zijn geval, dat bij de overschouwing van zijn levensgang de klare evidentie ontbreekt van de hoogste ideaal-bereiking. Zijn gestalte stijgt niet voor ons uit zijn tijd te voorschijn als een van de buitengewoon begenadigden, van wie op alles wat nog komen zou in de geschiedenis de felle straling uitgaat van een hulpzaam voorbeeld.
Had iedere vorm van heiligheid ver buiten zijn gezichtseinder gelegen, de opmerking zou niet behoeven te worden gemaakt, dat hij een klaarblijkende verwerkelijking van de toeleg hierop nooit bereikte. Geen mens is heilig om het te worden verklaard, ook een paus niet. Er is hem geen ontstentenis van evidentie te verwijten. Maar ook geen huivering voor de heldhaftigheid? Zijn grafschrift mag hem huldigen als meest voortreffelijke mens, het doet dit in een klaaglijk distichon, waarin de overmacht van de omstandigheden wordt betreurd. Hij heeft die overmacht ervaren en beleden. Trachten wij schuchter door te dringen tot zijn zelfgevoel als paus, dan vervult het ons met weemoed, te bedenken, hoe weinig hij zich opgewassen heeft gevoeld tegen de feiten.
Herhaaldelijk legt hij er nadruk op, dat hij zijn hoge verheffing nooit heeft begeerd of nagestreefd. Hij aanvaardde haar zonder gretigheid, als voorvoelde hij, dat de last van de verantwoordelijkheid hem te zwaar zou drukken. Dit is in waarheid het geval geweest. Bij zijn aankomst in Rome heerste daar de pest. Ze zou voorlopig niet wijken, maar verergeren, wat meebracht, dat functionarissen, die hij voor wereldlijk of kerkelijk bestuur in zijn omgeving moest hebben, de stad ontlopen waren of ontliepen.
Zelf bleef hij, maar als ingesloten. Briefwisseling en diplomatieke berichten hielden hem op de hoogte van een toestand buiten, die uiterst gespannen was. In het nabije oosten dreigde het Turkengevaar. De christenvorsten, van Spanje, van Frankrijk en van Engeland, drie jonge
| |
| |
mannen, die in hun eigen regeringsgebied de grondslag verstevigden van het absolutisme, leefden in onderlinge spanning. De keizer, wiens opvoeder en raadsman hij geweest was, wilde hem nu tot zijn partijganger en stropop maken. De Franse koning bedreigde hem hiertegenover met een herinnering aan Bonifatius VIII. Welke bezwaren hun karakter gedrukt mag hebben op de tijd van hun regering, toch dankt Spanje aan Karel V, Frankrijk aan Frans I en Engeland aan Hendrik VIII een grootheid, die Adrianus VI niet aan Rome heeft kunnen verlenen. Als wereldlijk vorst blijft hij voor iedere verdedigbare zienswijze duidelijk de mindere van zijn jongere tijdgenoten.
Staat hij als geestelijk bestuurder binnen de kerk aan het begin van een gelukkig tijdperk? Zo hebben Ludwig von Pastor, en in diens gevolg Elisabeth Hocks, getracht hem voor te stellen. Hij zou volgens hen de initiatiefnemer zijn geweest van de geestelijke herleving, die veelal bij gebrek aan beter woord de contrareformatie is genoemd. Er worden teksten aangehaald, die in die richting wijzen. Hij heeft allocuties gehouden en brieven verzonden, waarin hij, ook bij de hoogste waardigheidsbekleders in de kerk, aandrong op soberheid, gerechtigheid en onbaatzuchtigheid. Na de pontificaten van Alexander VI, Julius II en Leo X klinken zulke vermaningen ernstig genoeg. Verschillen ze wezenlijk van de aansporingen, die ook deze voorgangers zich aan hun taak verplicht gevoelden te geven? Onthield hij zich hetgeen hij anderen ontried: prebendencumulatie, geldelijk belang en persoonlijk vooroordeel? Er blijft in zijn overigens gaaf karakter een tekort aan ondernemingslust merkbaar, waardoor hij teruggehouden wordt van uiterste consequenties.
Nergens verneemt men in zijn uitlatingen de stijl van een wereld-omspannende geest. Hij zegt nu en dan moedige dingen, nooit zegt hij iets geniaals. Horen wij in zijn stemtoon die van een veranderde tijd, of alleen die van een andere man? Wat hij aan hervormingsplannen in zijn hoofd had, laat zich uit losgemaakte volzinnen minder helder aflezen dan uit zijn begrijpelijke aansluiting bij de gebruiken van de wereld, waarin hij opgroeide, student, professor, bisschop, kardinaal en paus werd, alleen in de laatste functie eenzaam door uniciteit, doch overigens zich weinig onderscheidend van de studenten, professoren, bisschoppen en kardinalen, die er waren. Hem tot bewuste voorloper van Paulus III te bestemmen lijkt een ogenblik verdedigbaar, doch vraagt zijn plaats in de historie niet allereerst om een andere vergelijking?
De zwaarst drukkende gebeurtenis uit zijn pontificaat is de val van het eiland Rhodus geweest, het laatste bolwerk van de christenheid in de
| |
| |
wereld van de islam. Deze nederlaag werd hem, tijdens de laatste audientie van zijn leven, in bijzonderheden geschetst door Philippe-Auguste de Villiers de l'Isle-Adam, grootmeester van de Orde van Malta, in wiens persoon de glorie van de middeleeuwse kruisvaartridders smartelijk werd uitgedoofd. Dit voert de gedachte terug naar het begin van de christelijke ridder-ondernemingen in Palestina.
Op 12 maart 1088 was Odo Lagéri uit Châtillon-sur-Marne als bisschop van Albano tot paus gekozen. Hij nam de naam Urbanus II aan. Over het Rijk regeerde toen Hendrik IV. In Frankrijk rezen dadelijk moeilijkheden door de huwelijksontrouw van Philips I. In Engeland bedreigde Willem II door naasting van kerkgoed de vrede met Rome. Na Gregorius VII en het korte pontificaat van Victor III, werd Odo Lagéri begroet als een opvallend andere man. De vreugde over zijn verheffing is bewaard in de Kroniek van Monte Cassino, die hem schildert als een figuur van forse lichaamsbouw met krachtig welluidende stem, duidelijk tegenbeeld van de tengere monnik Hildebrand, wiens onnatuurlijk hoge keelgeluiden ergernis gaven, als hij zijn machtig ontwerp van een theocratisch absolutisme trachtte te verdedigen.
Ook tijdens Urbanus II heeft de pest te Rome gewoed; ook in zijn dagen ontbrak er eenheid bij de christenvorsten. Maar in hem rijpte, zij het niet geheel zonder voorgeschiedenis, het denkbeeld van de kruistochten, dat hij te Clermont-Ferrand proclameerde na de koning van Frankrijk in de kerkelijke ban te hebben geslagen. Oude baronnen-veten moesten hun einde vinden in een nieuwe bestemming van de christelijke ridderschap. Doch als Jerusalem genomen is door Godfried van Bouillon op 15 juli 1099 komt het bericht hiervan te laat te Rome om Urbanus nog te bereiken. Hij was op 29 juli gestorven.
Eigenaardig spel van tegendelen, dat aan de eerste paus uit het tijdperk van de kruistochten de ontvangst van het bericht der overwinning niet gegund heeft, terwijl de laatste kruistochten-paus hun ondergang als hulpeloos vernemen moest! Adrianus slaagde niet in de organisatie van de christenmacht tegen de muzelmannen, gelijk hij ook geen schut wist op te werpen tegen de voortgang van de Hervorming in de Duitse landen, waaruit hij toch voortkomstig was en waarvan hij door affiniteit van geboorte de geest wellicht beter had kunnen begrijpen dan Leo X, die gesloten bleef voor ‘noordlandse monnikenruzies’.
Als paus mislukt: het is misschien een eigenzinnig vonnis, dat wij als moderne mensen vellen! Doch is ‘mislukking’ bij een volgeling van Jesus Christus niet een eigen-zinnig woord? Het bezit draagwijdte, die de ver- | |
| |
beelding naar onherbergzame geldingsgebieden van de ziel voert. Over de particuliere levenswijze van Adrianus VI worden wij ingelicht door een rapport, dat de Venetiaanse gezanten bij de Heilige Stoel in april en mei 1523 uitbrachten aan de doge. Onverdeeld gunstig is dit verslag niet te noemen.
Er wordt in bericht, dat de paus wegens gebrek aan ervaring nooit goed weet, hoe hij beslissen moet. In kleine of grote zaken is zijn eerste woord altijd: ‘wij zullen zien’. Ook wil hij van geen enkele kardinaal raad aannemen. Hij vertrouwt zich zelfs niet toe aan kardinaal Lorenzo Campegio, die hem toch van grote dienst zou kunnen zijn. Het gevolg is, dat er veel te weinig zaken worden afgedaan en dat iedereen zich ontevreden voelt. De paus wil daarentegen dagelijks studeren, waarbij hij zich niet met lezen vergenoegt, doch aantekeningen maakt en soms hele verhandelingen opstelt. Dit houdt hem van zijn pauselijke plichten af.
‘Voor zijn onderhoud’ - vervolgen de Venetiaanse gezanten - ‘geeft hij per dag niet meer dan één dukaat uit, die hij 's avonds uit zijn beurs neemt en aan zijn huisknecht overhandigt met de woorden: “Besteed dit morgen!” Zijn maaltijden bestaan uit een stuk osse- of kalfsvlees, gevolgd door een kip. Somwijlen ook eet hij een dikke soep, maar op de vooravond van kerkelijke feesten alleen vis, en dit in kleine hoeveelheid. Tafel, bed en wasgoed worden verzorgd door een huishoudster die hij uit zijn geboorteland heeft meegebracht.’
Een allermerkwaardigst oordeel over Adrianus VI staat op een plaats, waar niemand het direct verwachten zou, bij zijn mede-jubilaris van dit jaar Friedrich von Schiller, die op 10 november 1759 te Marbach geboren werd. Het komt niet voor in een van diens geschiedkundige werken, maar in de esthetische beschouwing Ueber naive und sentimentalische Dichtung. Daar wordt terloops de vraag besproken, in hoeverre het voorgenomen optreden van paus Adrianus tegen de Hervorming in Duitsland naïef mag worden genoemd. Schiller betoogt:
‘Deze paus, een Nederlander van geboorte, verwierf het pontificaat op een van de meest kritieke ogenblikken voor de kerkelijke hiërarchie, toen een verbitterde partij de fouten van de roomse kerk zonder enige verontschuldiging bekend maakte, terwijl de tegenpartij er alle belang bij had, deze fouten te verzwijgen. Wat een waarlijk naïef karakter, indien dit al ooit op de Stoel van Petrus kan terechtkomen, onder zulke omstandigheden had moeten doen, is geen vraag. Het komt erop aan, in hoeverre een echt naïeve gezindheid overeen te brengen is met de taak van een paus. De voorgangers en de opvolgers van Adrianus werden door
| |
| |
dit probleem beslist niet in verlegenheid gebracht. Gelijkwillig handhaafden zij het eenmaal aangenomen roomse systeem: op geen enkel gebied iets toe te geven. Maar Adriaan bezat het karakter van zijn landgenoten, die recht door zee gaan. En hij kon bogen op de onbesprokenheid van zijn vroegere positie. Uit de enge atmosfeer van de kamergeleerdheid was hij opgestegen tot zijn verheven post. Ook op deze hoogte werd hij zijn eenvoudige aard niet ontrouw. Hem ontstelden de misbruiken binnen de roomse kerk. Hij was een veel te redelijk man om in het openbaar te ontveinzen wat hij in stilte had moeten erkennen. Overeenkomstig deze denkwijze liet hij zich in de instructie, die hij aan zijn legaat naar de Rijksdag van Neurenberg meegaf, verleiden tot bekentenissen, die nog nooit van een paus waren gehoord en die met de grondslagen van de gedragingen aan het pauselijk hof ook regelrecht in strijd waren.’
‘Wij weten wel’ - stond onder meer in die instructie - ‘dat bij deze Heilige Stoel reeds sinds een aantal jaren zich veroordelenswaardige dingen hebben afgespeeld. Het is geen wonder, als de ziektetoestand van het hoofd op de leden, van de paus op de prelaten oversmette. Wij zijn allen afgeweken van het rechte pad. Al sinds ruime tijd is er onder ons niemand geweest, die iets goeds ondernam.’
‘Men kan gemakkelijk begrijpen’ - vervolgt Schiller - ‘hoe zulk een naïeveteit van de paus werd opgenomen door de romeinse clerus. Het minste waarvan Adriaan werd beschuldigd, was, dat hij de kerk had verraden aan de ketters.’
Dat hij vergiftigd zou gestorven zijn, bleef onbewezen. Verdriet is wel zijn ergst vergift geweest. Het gold voor een groot deel de uitzichtloos ellendige toestand van de kerk gedurende zijn kort pontificaat. Het gold ook de mislukking van zijn eigen leven. Mag dit alleen een mislukking ‘in menselijk oog’ worden genoemd? Hij bezat dan toch als wij allen dit menselijk oog! Het werd bij hem door aangeboren en geschoolde schranderheid gericht.
Zes en een half jaar Spanje hadden hem tevoren al geen goed gedaan. Hij moest er de belangen van de Habsburgse dynastie behartigen, wat hem met kardinaal Ximenes meer boven dan naast zich, wel afging, doch daarbij weinig naar de zin geweest moet zijn, wanneer wij mogen geloven, dat hij zijn theologische bezigheden ongaarne door diplomatieke verving. Was hij gelukkiger als grootinquisiteur? Nog houden de archieven de vonnissen vast die zeker niet lichtvaardig zullen zijn getekend. Was het ons echter niet liever, wanneer wij door een landgenoot van Erasmus die signatuur geweigerd hadden gezien? Die eis is historisch erg
| |
| |
hoog. Bij inwilliging zou niettemin een ander beeld zijn ontstaan; laat ons het een moderner noemen. Als regent kreeg hij tijdens het oproer van de steden in Castilië de connetabel Velasco en de admiraal Henriquez aan zijn zijden; wij, hedendaagsen, zien met alle begrip voor de moeilijkheden van een verleden tijd toch graag een bisschop anders geflankeerd!
Het is van òns uit, dat wij hem op een tentoonstelling bezien; wij zijn naar de begrippen van destijds misschien wel zéér veeleisend, doch met een onafwendbare kritiek, als wij de kansen overwegen die toen open kwamen. De hoogste grootheid heeft Adriaan van Utrecht als gezant, regent, inquisiteur, kardinaal en oproerdemper in Spanje niet aan de toekomst vertoond. Hoe heeft zijn eigen geweten zijn houding verwerkt? Of wil iemand zich overtuigd houden, dat bij beslissingen als die hij nam voor weerwerking van het geweten geen plaats is?
Leuven is troostender voor hem geweest! Hij ondervond er de genegenheid van zijn leermeesters, zijn collega's, zijn ondergeschikten. De boeken die hij als professor heeft laten uitgeven: Quaestiones quodlibeticae duodecim en Quaestiones in quartum sententiarum librum praesertim circa sacramenta, werden vóór zijn verkiezing tot paus een enkele maal herdrukt en liepen daarna nog een tijdlang mee in de boekhandel. Ze behelzen academische beschouwingen in scholastieke trant, geenszins het pionierswerk van een wetenschapsvernieuwer, zelfs niet de polemiek van een geleerde, die zijn tijd verstaat. Hij ondertekende in Spanje de veroordeling van Luthers leer, opgesteld door de faculteit van godgeleerdheid te Leuven, met welker leden hij zich innig verbonden gevoelde in denkwijs en gemoedsovereenstemming. Dieper persoonlijk inzicht in de geestelijke omwenteling die hij meemaakte, is uit zijn arbeid als hoogleraar niet af te lezen.
Utrecht heeft hem alleen als kind en jongeling gekend, toen hij nog niets betekende. Romantische verbeelding vulde aan wat dit aan onbevredigends openliet. Hij kreeg een voorgeslacht van edelingen of een ouderpaar in nooddruft toegewezen naar behoefte van de smaak. Het een noch het ander klopt met de feiten, die ons ook sedertdien wat onverschilliger geworden zijn. De vader was gegoed, een ingeboren burger, die timmerwerk aannam. Adriaan kocht als bisschop het huis, dat hij in zijn ouderdom wilde bewonen. Het was al vóór hem bisschopsgoed geweest. Hij heeft het laten afbreken en bijna op dezelfde plaats een nieuw huis laten bouwen, als wachtte hem een lang emeritaat. Zijn ‘Paushuis’ heeft hij nooit gezien.
In deze onbereiktheid verzinnebeelden zich voor ons de vele andere, waarbij hij op den duur berusten moest. Opnieuw stelt zich de vraag, hoe
| |
| |
zijn geweten zijn ‘mislukkingen’ verwerkt heeft. Opnieuw bekijken wij het ligbeeld, dat Peruzzi van hem maakte: een doodvermoeide pelgrim met de hand onder het zorgenrijke hoofd. Te zwaar is de tiaar voor deze man geweest. De tijden, suggereert het onderschrift, lagen hem tegen. ‘Wij zijn de tijden’, schreef Sint-Augustinus. Teleurgesteld in zijn verlangen naar herordening van het christelijk leven, - in zijn poging om de vorsten tot eenheid te brengen, - in zijn streving om de Turken buiten het Europese grondgebied te houden, moet hij de laatste week van zijn bestaan zich verschrikkelijk eenzaam hebben gevoeld. Hij moet een doodsstrijd hebben doorworsteld, die hem aan de Godverlatenheid van de Gekruisigde nabijbracht. Misschien is hij in deze denudatie van de laatste ijdelheden op zijn grootst geweest.
Veel humanisten hebben over Adrianus VI een inhumaan vonnis geveld, omdat hij zulke flaters beging als de Laokoöngroep voor een ‘ijdel afgodsbeeld’ te verklaren. Toch is hij voor ons het meest benaderbaar in zijn gedeerde menselijkheid. Kunnen wij met de stukken onder ogen de fictie niet handhaven van zijn tijden-overstijgende grootheid, wij kunnen in zijn ontgoocheling toch iets ontwaren van de edele onzelfgenoegzaamheid, waarmee een mens zich in zijn deemoed onderwerpt aan wat hij niet begeerd had en niet nagestreefd. |
|