De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Theun de Vries
| |
ISchillers tijd was er een, die zichzelf met zwart op zwart aan de wand van de historie schilderde. De wonden van de Dertigjarige oorlog, die | |
[pagina 303]
| |
met onze Tachtigjarige in het jaar 1648 te Münster eindigde en waarvan onze Huygens puntdichtte:
In Duytsland is niet meer,
Het woedende geweer
Heeft alle dingh verslonden -
de wonden van deze verwoestingsoorlog waren in Schillers dagen nog niet afdoende genezen. De natie was verscheurd. Een driehonderd kleine despoten - met de aan hen hangende Kurtisanenwirtschaft - tiranniseerden dertig moede en matte miljoenen, in hun scheidswerk bijgestaan door een reeks van reichsunmittelbare steden, waar bevolkingen van zestienhonderd, dertienhonderd of duizend inwoners prat gingen op hun miserabele ‘zelfstandigheid’. De armoe en het economisch verval scheppen sinds 1648 het courante begrip ‘kale mof’. De Hanze is 1669 officieel begraven en er kwam nooit enig natie-omspannend handelslichaam voor terug. De kleine despoten plunderen hun land en onderdanen tot op hemd en gebeente uit, verkopen hun boeren als soldaten aan het oorlogvoerend buitenland, en zien met nijd en bewondering op naar Pruisen, de enige Duitse staat die ‘succes’ heeft, inzonderheid door het Hohenzollernse systeem van trouwbreuk, intrige en landroof, het laatste liefst in oostelijke richting, het geheel geschut en gedragen door een spreekwoordelijk berucht geworden drilsysteem, zowel van militairen als burgers. Schiller is 10 november 1759 geboren te Marbach in het Zwabisch hertogdom Württemberg, waar Lutherse religie, Pruisische soldaterij, de Franse levensstijl van de heersers en de onverholen Duitse misère van het half miljoen inwoners als levenswet golden. Hertog Karl Eugen hield trouwens, om zijn haremvrouwen, hofopera, hofballet en tweeduizend veeleisende sycofanten te bekostigen, ook de bekende geldbron van het Bauernlegen in ere: hij verkocht zijn boerenjongens onder andere aan de Republiek der Verenigde Nederlanden, die ze als koloniale troepen in de Oost en de West gebruikte, en aan Lodewijk XV, voor wie hij er steeds zesduizend (dit is 1,2 % van de bevolking) in gereedheid houden moest. De droeve historie leert ons, dat de vader van Schiller zelf tot de werf-officieren van de hertog behoordeGa naar eind1); men kan zeggen, dat de zoon daar om te beginnen op vreselijke wijze voor geboet heeft, door met zijn vurige geest, zijn zwakke gezondheid en zijn talenten te worden opgeborgen in de Sklavenplantage, zoals Karl Eugens militaire academie vriendelijkerwijs genoemd werd; dat hij echter vervolgens ook de smaad heeft | |
[pagina 304]
| |
uitgewist door zijn onvervalst, hartstochtelijk verzet tegen al wat de individuele en algemene menswaardigheid schond. Op deze Karlsschule dan, in Stuttgart, waar tientallen jonge adspirant-officieren tegen hun zin tot drillers werden gedrild, las men in het geheim verbijsterende schrijvers. Schiller en zijn clubje zochten nieuwe staats- en bovenal humaniteitsopvattingen bij Diderot, Montesquieu en Rousseau; het sentiment van Richardson en het moraliserend realisme van Fielding werkten sterk op hun jeugdig gevoel, maar bij Schiller kreeg dit gevoel toch een merkwaardige tucht, een soort politieke ethiek, door de lectuur van Plutarchus' Levens, het werk dat hij - kenmerkend voor de sterke pedagogische trek in zijn persoonlijkheid - als leerschool der classiciteit bewonderde, voor hij begreep wie en wat Homerus was. Maar uit Duitsland zelf woeien in het ingekapselde bestaan op de militaire school nog verbijsterender klanken naar binnen. De pedante, behoudzieke literatuur, die trots Lessing de Duitse Kleinstaaterei als haar geestelijke karikatuur vergezeld had, was in de zeventiger jaren der 18de eeuw weggeblazen door de felle adem van een beweging, die wij kennen als de Sturm-und-Drang. Literatuur werd, in handen van twintig- en dertigjarigen, tot protest en pathos, aanklacht en programmatische verheerlijking van jonge genialiteit, een en ander ten gunste van een vaagblijvend democratisme. Het waren Lenz, Klinger, Schubart, Bürger en tussen hen en anderen de jonge Goethe: - zij schopten radicaal tegen het ondraaglijk geworden adelsregime, zij proclameerden de vrijheid van het menselijke, vooral van het burgerlijke gevoelsleven; zij nagelden de uitspattingen van de duodecimo-hoven aan de schandpaal. Er speelden door dit democratisme lang-versmoorde nationale trekken: bij vele Stürmer-und-Dränger bestond de voorliefde voor het populaire, een bezinning op het Duitserschap vóór de rampjaren, die het neerslaan van de Boerenoorlog volgden, op gotiek en vroege reformatie, op de boerten van Hans Sachs, op het volkslied en de volksmuziek. Er waren hier dus alleszins kiemen voor een alomvattende Duitse renaissance; Hans MayerGa naar eind2) heeft niet alleen de aandacht gevestigd op dit belangwekkend feit, maar ook op het tragische verschijnsel dat de Duitse derde stand, die deze renaissance had moeten dragen, uit onmacht en angst niet antwoordde op de sociale en nationale kreet der jonge genieën: - doorslaggevende reden, waarom de Sturm-und-Drang in vervalsverschijnselen doodliep. Vele Stürmer-und-Dränger kwamen zelfs fysiek vroeg om, zij stierven in de gevangenis, zij werden waanzinnig... of zij haalden bakzeil in een openbare carrière. De felle adem was voorbijgestreken.Ga naar eind3) | |
[pagina 305]
| |
Maar hun boeken en hun verzen en hun toneelstukken lagen er; en daaruit sloeg nog altijd de vlam, en deze hete adem raakte ook de jonge Schiller aan. Het was alleen tien jaren na dato. Het is tevens de verklaring van Schillers jeugdige eenzaamheid. Er was in Duitsland niemand meer die zijn mond durfde opendoen. In Württemberg zelf, in een der kazematten van de hertog, zat de dichter Schubart gevangen; het soldatenregime was er zo absoluut geworden, dat officieren, die zich op straat niet onderdanig genoeg door de burgers gegroet achtten, hun ‘krenkers’ straffeloos mochten doodslaan. Schillers eerste literaire daad was er een van onbetwijfelbare moed. Haat jegens de despoten, verachting voor het feodale zedenbederf, opstand tegen alle machten die lichaam en ziel concreet en symbolisch in militaire scholen en op het kazerneplein vernederen, dreef hem tot het schrijven van een toneelstuk, dat een getuigenis zijn moest: Die Räuber. Hij las het zijn medegevangenen - want zo voelden zij zich - voor, hij wist het stuk naar het buitenland te smokkelen (dat wil zeggen naar de stad Mannheim, die op aangrenzend Badens grondgebied lag), waar het in het Nationaltheater werd opgevoerd. Het stuk was feitelijk een curiosum - de woeste geschiedenis van een outlaw, nobele nazoon van Robin Hood, die de verdrukten beschermt en de machtigen zijn vuist doet voelen. Maar ver boven dit avontuurlijk thema kreeg het stuk realistische hoedanigheden, omdat er bestaande Duitse euvelen in werden gebrandmerkt. De bijval, die het al van de medecadetten gekregen had, was groot; die in de Mannheimer schouwburg enorm. De mengeling van avontuurlijkheid en zieleadel met naakte sociale kritiek, openhartige taal en fier sentiment, onder de toeschouwers geslingerd met het van meet af aan hoge en hier vaak nog sarcastische Schilleriaanse pathos... het had een sensationele werking: van het parket tot het schellinkje juichte, schreide, vloekte men mee. Schiller, die in het geheim was gaan kijken, was de ontroerde getuige van de door hemzelf gewekte emotie. Het maakte diepe indruk op hem, dat hij met zijn woord mensen beïnvloeden kon. Hij was eenentwintig jaar en beroemd.Ga naar eind4) Die Räuber bleken echter, meer nog dan een aanval in Tirannos - zoals het motto van de in 1782 door Schiller bekostigde boekuitgave luidt -, een ongewilde zelfanalyse van de gekrenkte enkeling. Schiller had geen kans gezien, aan zijn negatie van het feodale staatssysteem een positieve oplossing toe te voegen. Hij had Karl Moor, de edele rover, zichzelf ten slotte bij de politie laten aangeven en aldus in feite het onderspit laten delven tegen de overmacht van zijn broer en tegenvoeter Franz Moor, wiens kille, corrupte immoraliteit de oude adelskaste belichaamt. Wat was | |
[pagina 306]
| |
dit slot anders dan een onbedoelde uiting van de wereldvreemdheid, het alleen-staan, de onbeschermdheid ook van de jeugdige auteur? Schiller was onderdaan van zo een door hem gewraakte tiran: Karl Eugen verbood de jonge regimentsdokter Schiller na zijn terugkeer uit Mannheim voor eens en altijd het schrijven. De eerste crisis volgde pal op het eerste succes. Het stelde Schiller voor een ongemeen duidelijke, maar ook ongemeen harde keuze. Hij aanvaardde de breuk en de vlucht, die niet slechts een vlucht uit banden, maar ook uit de bekende en vertrouwde jeugdomgeving betekende. ‘Die Räuber kosteten mir Familie und Vaterland,’ schreef hij korte tijd later - in de Ankündigung van de Rheinische Thalia (1784) - met de hem eigen argeloze en openhartige behoefte aan zelfexpressie, ‘die ganze sittliche Welt hat den Verfasser als einen Beleidiger der Majestät vorgefodert...’ Het Nationaltheater in Mannheim was deze majesteitsschenner echter nog steeds gunstig genegen; het verschafte hem de positie van dramaturg. Schiller zette zich onmiddellijk tot het schrijven van een tweede stuk, dat een politieke les zou inhouden: het afschrikwekkend voorbeeld van een goed man, die verraad pleegt aan eigen heilig beginsel. In 1783 ontstond aldus het republikeinse treurspel Die Verschwörung des Fiesko zu Genua. Maar juist in het republikeinse thema van deze moraliteit openbaarde zich wat Mayer de entscheidende dramaturgische Fehlkonstruktion van Schiller genoemd heeft. De misvatting, die zich in later jaren zal herhalen, is deze, dat Schiller in zijn wereldbeschouwelijke ijver onderwerpen aanvat, die hij met al zijn literaire vermogens niet aanvaardbaar maken kan, omdat zij náást het actuele moment vallen. In Duitsland, het land der feodale toestanden, was het politieke vraagstuk van het republikanisme, laat staan van het verraden republikanisme, een abstract abracadabra. Het vraagstuk kwam in Frankrijk, het land waar zich de politieke beweging in West-Europa het eerst en het radicaalst zou blijven aftekenen, pas in 1789 aan de orde, zij het dan al op het schouwtoneel van de harde werkelijkheid. Het Mannheimer publiek van 1783 kwam derhalve, zag en bleef koud bij Schillers intellectueel werkstuk, waar het twee jaar voordien Schillers gevoelsuitbarsting tegen de Duitse misère met eenzelfde emotie had toegejuicht. De neiging tot dit soort Fehlkonstruktionen, dit verkeerd leggen van de accenten, wordt in Schillers leven steeds weer overwonnen door de greep op het concrete - telkenmale op ander, misschien hoger, in elk geval rijper plan. In 1784 komt Schiller, als beseft hijzelf de gemaakte vergissing, opnieuw voor den dag met een Duitse tragedie, Kabale und | |
[pagina 307]
| |
Liebe. De nu vijfentwintigjarige schrijver heeft geen roverromantiek, geen bosfantasieën meer nodig, om recht in het hart van de werkelijkheid te stoten. Het stuk speelt zich af in een omgeving, die het publiek bekend was, de residentie van een kleine despoot; het openbaarde toestanden, waarmee men ook maar al te zeer vertrouwd was: maîtressenregering, corruptie, Bauernlegen, en de onmogelijkheid voor jonge onbedorven liefde om door de misdadig geworden taboes van de feodale orde heen te breken. Schiller heeft deze wantoestanden in hun onderlinge verstrengeling en afhankelijkheid met de felheid van een openbaar aanklager op de planken gebracht. En wat hier tevens als moraal aan den dag treedt - want moraliseren moest hij, met zijn Rousseau, zijn Plutarchus, zijn hele Verlichting achter zich en in zich - maakte niet minder indruk dan de aanklacht: hij verbond het begrip van het goede Duitserschap, het Duitse patriottisme met dat van de burgerlijke eerlijkheid, de maatschappelijke humaniteit van de derde stand.Ga naar eind5) Zoals zijn minnend paar in het stuk een beroep doet op de open menselijkheid van al wat jong was, zo betekende het revolutionair idealisme, waarmee Schiller Duitserschap en burgerdeugd identificeerde, een beroep op de politieke instemming en daadkracht van het grotere publiek. En de jeugd, dit grotere publiek, zij stemden zeer zeker geestdriftig met Schiller in. Het succes van Kabale und Liebe was weer enorm - maar het was een schouwburgsucces, een succes voor de schrijver Schiller, waarvan de uitwerking tot de Duitse binnenkamers beperkt bleef. De daadkracht bleefuit. De golf van enthousiasme rees, als destijds bij Die Räuber, om weer te vallen. Friedrich Schiller stond opnieuw met zijn aanklacht alleen. | |
IIHet uitblijven van weerklank is voor de verkondiger van ideeën, de kunstenaar-moralist, het hardst denkbare gelag. Waren de Stürmer-und-Dränger in de zeventiger jaren praktisch in de woestenij van het Duitse stilzwijgen omgekomen, eenzelfde leegte begon de jonge durfal Schiller te omringen en liet hem in katerstemming napeinzen over zijn onmachtige literaire triumfen: hij had de derde stand niet in beweging gebracht, het verrotte despotisme zat breed op de troon, het rijk van de vrije mens en de menselijke vrijheid lag ver weg. Schiller heeft Mannheim in 1785 verlaten. De daar ontstane conflicten betekenen in werkelijkheid, dat hij de tot dan toe gevolgde koers vaarwel zei. Er volgden enkele zwerversjaren, waarin hij onderdak en werkgele- | |
[pagina 308]
| |
genheid vond bij vrienden en vriendinnen, inzonderheid bij de Dresdener raadsheer Christian Gottfried Körner, wiens vriendschap even verlossend en weldadig voor Schiller geweest is als de invloeden van zijn Kantianisme bedenkelijk. Schiller begon inderdaad in deze tijd te geloven, dat er iets in de Kantiaanse opvatting van ‘zuivere’, ‘belangeloze’ en ‘aprioristische’ ideeën stak, die buiten de menselijke ervaring, dat is eenvoudig los van ons leven en handelen, in volkomenheid en bovenal in vrijheid daarhenen zweven. Het was zonder twijfel een worsteling voor Schiller, om die grondgedachte te aanvaarden, veel meer nog om de abstracte zedeleer en suprematie van het menselijk hoofd in de plaats te stellen van de bezielde, vurige alledagsstrijd van rede en gevoel tegen wat het mens-zijn beledigt. Bij Kant geen strijd, geen besef van belediging, geen aardse misère: in onaandoenlijkheid worden door hem de denkbeelden der Europese verlichting van strijdbare tot contemplatieve categorieën vervormd. Dat Schiller hier bezig was, schijnbaar op ‘hoger’ plan, opnieuw voor een Fehlkonstruktion te vallen, is pas veel later, onder Goethes heilzame invloed, tot hem gaan doordringen; nu, in 1785, laat hij niet alleen de directe strijd tegen de Duitse verrotting in de steek, hij verwerpt ook de vorm van zijn anti-feodale stukken, die in rechtlijnig en democratisch proza waren gesteld; hij aanvaardt de ‘categorische imperatief’, die boven iedere praktische strekking uit naar een wolkenrijk van onverwerkelijkbare zedelijkheid voert, en schrijft voortaan drama's in vijfvoetige jamben. Hij stapte van de alledaagse in de verheven misère, zoals Friedrich Engels het later kort en bondig zou zeggen. Dit was voorlopig de uitkomst van Schillers nadenken, dat er geen andere weg voor Duitsland openstond dan die van een zeker verlicht despotisme, van hervormingen van bovenaf. Als de derde stand niet kon of wilde, moest men het in godsnaam maar weer aan de eerste stand overlaten, respectievelijk de tirannen tot goedheid zien op te voeden. En dat hij, Friedrich Schiller, hierbij geen rol meer zou kunnen spelen, was natuurlijk niet denkbaar. Zijn successen als toneelschrijver - wij spreken tot nog toe opzettelijk niet over Schillers gedichten - hadden hem er trots zijn teleurstellingen van overtuigd, dat het Duitse volk in het toneel een moreel forum van onschatbare waarde bezatGa naar eind6)... mits dan ook alle toneelschrijvers maar wilden meewerken, om door goed gekozen Volksgegenstände te zorgen, dat het publiek staatsburgerlijk werd opgevoed. Onthulling van de gebreken van het absolutisme en de feodale | |
[pagina 309]
| |
maatschappijvorm blijft ook nu geboden, het menselijk welzijn een nastreefbaar ideaal. Vijfvoetige jamben dus, en grote principes; het ongewild en onbewust zoeken naar een compromis ten aanzien van de dagelijkse pijn der Duitse wantoestanden; opvoedingsidealen, zowel voor vorst als onderdaan - uit deze nieuwe mengeling van Plutarchische en Kantiaanse ethiek wordt het dramatische gedicht Don Carlos, Infant von Spanien geboren. Het bereidt Schillers tweede duidelijk afgetekende levensperiode voor - die, waarin hij warm loopt voor hoge denkbeelden en imperatieven, daaraan een literaire gestalte geeft, vaak met de uiterste inspanning van zijn wil, en zich aldus ontwikkelt tot de classicist, als hoedanig hij in de schoolboekjes is overgegaan en de jeugd verveelt. Wat de vijfvoetige jambe betreft: Schillers jamben - en zelfs die van Goethe - houden op het einde van de 18de eeuw geen poëtische vernieuwing meer in: ze zijn ondanks de logica van de meetstok iets anders dan het blank verse van Shakespeare en Milton. Zij brengen geen dramatisch realisme mee, maar weids gebaar en hoog betoog. Don Carlos is, ondanks zijn vele voortreffelijke realistische details, een betoogstuk: het botsingspunt tussen twee wereldvisies, het absolutisme en de humanistische vrijheidsliefde. Schiller zelf zag - nieuwe misconceptie - in dit betoog de eigenlijke dramatische rechtvaardiging van zijn stuk. Hij schreef bovendien ervan overtuigd te zijn, dat hij door zijn uitbeelding van de Inquisitie de ‘geprostitueerde mensheid’ wreken kon; hij had nog veel meer bedoelingen, niet meer en minder dan ‘...den künftigen Schöpfer des Menschenglücks aus dem Stücke gleichsam hervorgehen zu lassen’ - en tevens ‘den Schöpfer des Elends neben ihm aufzuführen und durch ein vollständiges schauderhaftes Gemälde des Despotismus sein reizendes Gegenteil desto mehr zu erheben’Ga naar eind7). Al te veel bedoelingen, die elkaar opheffen! zal het publiek uitgeroepen hebben, en wij roepen het mede. Waar de tiran Philips II en de markies van Posa meer en meer als twee principes tegenover elkaar komen te staan, zinkt Don Carlos, de titelheld, steeds dieper tussen deze twee principes weg, die enkel als toevallig de namen van historische personages dragen. De uitnodiging van de markies aan Philips, om gedachtenvrijheid toe te staan, kan, afgezien van een zekere strijkage voor het verlichte despotisme, nog slechts onze zwakke sympathie winnen, en wel omdat men zich op elk moment van dit spookduel bewust is van het feit, dat er terzelfder tijd in een van Philips' kroongewesten, te weten de Nederlanden, een nationale revolutie plaatsgrijpt, die de tastbare, bloedige, harde proefsteen is van de vraag naar gedachten- | |
[pagina 310]
| |
vrijheid. Kortom, het zwaartepunt van Don Carlos, historisch gesteld, ligt niet in Madrid, maar tussen Antwerpen en Alkmaar, en Posa's hele optreden berust in het gegeven milieu weer op een structuurfout. De Franse criticus André Gisselbrecht heeft er in een levensschets van Schiller op gewezenGa naar eind8), dat Posa een goed figuur zou slaan tussen 18de-eeuwse illuminaten, die ook reformen van bovenaf en politieke vernieuwingen zonder ‘vuile handen’ wensten. Posa is dus niet alleen een kind van het Kantianisme, maar ook van de vrijmetselaarsfilosofie, die alleen in de beslotenheid van de loges triumfen viert - dat wil zeggen geen enkele. (Ik zonder natuurlijk de triumfen van Die Zauberflöte uit, die overigens te danken zijn aan het feit dat Mozart de illuminatentaal in muziektaal vermocht om te zetten.) Erkennen wij echter meteen: Schiller had de structuurfout, de dramaturgische Fehlkonstruktion, het dilemma van het stuk, zoal niet begrepen, dan toch zelf als teleurstelling en zwakte bespeurd. Hij had voor de achtergronden van zijn dramatisch gedicht de geschiedenis van de Nederlandse volksopstand niet voor niets bestudeerd. In zijn achterhoofd vormde zich al tijdens het schrijven de vraag of de ware, maar onzichtbare en afwezige held van Don Carlos eigenlijk niet het Nederlandse rebellenvolk was! Waarachtig, men kan niet zeggen dat Schiller het zich makkelijk gemaakt heeft; hij wilde en kon dat niet; maar het verre en hoge grijpen, de innerlijke onhoudbaarheid van het kunstwerk bij een formeel uitgekristalliseerde gestalte - dat alles moest wel een onbehaaglijk besef van twijfel bij Schiller teweegbrengen, vooral als hij zag, dat het publiek nauwelijks vlam vatte voor zijn edele bedoelingen.Ga naar eind9) Inmiddels heeft Schiller als lyrisch dichter een soort evenwijdige, zij het wat minder bewogen groei doorgemaakt. Een overzicht van zijn produktie uit de jeugdjaren tot aan de ‘historische’ periode doet hem ons kennen als een geniaal versificateur, welk woord ik hier met opzet gebruik ter vergelijking met en als tegenstelling tot Goethes jeugdverzen, die echte dichterverzen zijn. Men versta mij hier niet verkeerd. In Schillers Anthologie van 1782 staan interessante satirische stukken (de plaats van verschijning, een gefingeerd Siberisch ‘Tobolsko’, was al een satire); er zijn verder enkele zuivere liefdesverzen aan Laura, en enkele merkwaardige visionaire gedichten als het Grösse der Welt. Maar het merendeel van deze produktie draagt, met al zijn boeiende veelvormigheid van versbouw, metra en strofen, toch het merkteken van een ononderbroken intellectuele gewildheid, de verheffing van het gedicht uit de gevoelsopstand in de ideële abstractie, zonder nog de elegische bijklank en diepte van de | |
[pagina 311]
| |
latere grote wijsgerige gedichten. Typisch voor deze gang van zaken blijft de aan Körner opgedragen Ode an die Freude (1785), als slotkoor van de Negende door Beethoven getoonzet. Voor de hedendaagse lezer is uit Schillers jeugdverzen beslist minder te halen dan uit de toneelstukken.Ga naar eind10) De jaren na 1785 kenmerken zich allereerst door poëtische schaarste en stugheid. Schiller lijdt kennelijk aan de ontoereikendheid van zijn tot dan toe behaalde successen, die steeds door ontgoochelingen zijn gevolgd. Er moest een verklaring voor bestaan, die niet in de vraag van het talent, maar blijkbaar van de denkinhoud lag. De ervaringen met Don Carlos wijzen de zoekende Schiller opnieuw in de richting van het concrete. Het komt hem voor, dat er niets concreters bestaat dan de algemene geschiedenis van het mensdom. Hij meent in deze geschiedenis een plan te ontdekken, een verborgen zedelijke ontwikkeling, die de menselijke mogelijkheden tot bloei brengt, en daarmee een leerschool biedt, zoals hij dat kort daarop - in zijn rede Was heisst und zu welchem Ende studiert man Universalgeschichte? (1789) - uiteen zal zetten. In 1788 voltooit Schiller, zijn onderzoekingen omtrent de Tachtigjarige oorlog samenvattend, de grote studie Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung. De slotsom van dit stilistisch fraai afgeronde werk is zonder twijfel deze, dat hem de gerechtvaardigdheid en onvermijdelijkheid van de Nederlandse opstand klaar voor ogen staan. Hij spreekt zelfs in de voorrede onbewimpeld over de ‘Begeisterung’, die de studie van de nationale bevrijding der Nederlanders hem bezorgde -, een geestdrift, ‘zu welcher Staatsaktionen nur selten erheben’. Geen geringe uitlating, als men bedenkt, dat de idee van het volk als de eigen bevrijder hem in alle andere gevallen rechtuit tegen de borst stuitte. Zijn ideaal bleef het Plutarchische, dat natuurlijk in wezen het ideaal was van de Europese Verlichting: de ware volksbevrijder is de individuele held, die zich slechts door nobele inzichten laat leiden. Zo leven in Schillers geschiedbeschouwing twee voorstellingswijzen van volksbevrijding, hetgeen, bij de loop die de historie van zijn tijd nam, zijn klemmendste dilemma worden zou. Voorlopig bezorgt de publikatie van de Abfall hem een bestaansverandering, die niet minder beslissend zal worden. Ditmaal door vrienden en bewonderaars, onder wie de familie Lengefeld (wier dochter Charlotte hij in 1790 trouwde), naar Weimar gehaald, dat in het zieke Duitsland een windstille hoek van beschaving en humaniteit lijkt, heeft Schiller de eerste, oppervlakkige en nog verre van hartelijke ontmoeting met Goethe. Minister Goethé is juist teruggekeerd van zijn Italiaanse vlucht en wordt daardoor - zij het met heel andere achtergronden - ook we- | |
[pagina 312]
| |
derom met het vraagstuk van de Duitse misère geconfronteerd. Hij helpt Schiller, wiens talenten hem niet ontgaan, aan een voorlopig onbezoldigd professoraat in de geschiedenis te Jena. Met de hiervóór vermelde rede over de zin van de studie der algemene geschiedenis voor de heilzame staatsburgerlijke ontwikkeling van het mensdom doet Schiller zijn intree... vol hoge verwachtingen omtrent werking en invloed van zijn pedagogisch woord. Na betrekkelijk korte tijd al is de groep van zijn vaste hoorders tot op een handjevol geslonken. De doodse sleur van een behoudziek academieleven daalt als een stofwolk over Schillers blinkende geestdrift. En zijn opvattingen omtrent de volken en hun toekomst worden door de uitbarsting van de Franse Revolutie, die het vraagstuk niet meer van de katheder, noch vanaf de planken, maar in de wereld van de duizend botsende werkelijkheden zelf aan de orde stelt, al vlak na zijn ambtsaanvaarding hardhandig beproefd. (Slot volgt) |
|