De Gids. Jaargang 122(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Pierre Kemp Zulk een iets Ik zie weer iets naast de stilte oplopen, het is niet rond, niet vierkant of ovaal. Het doet ook niet of het iets wil kopen of nabootsen uit een verhaal. Maar het liefst zou het toch voor mij staan, mij reiken de hand. En die neem ik niet aan. Lichtziek Er reizen steeds witte en blauwe druiven naar de zon om te aarzelen bij de halten. En telkens zie ik hun bellen schuiven in andere lichten en andere gestalten. Ik voel mijn mond hier in een boek te lezen drinken met heel mijn tong- en lippenspel, maar hoe het wil gedronken wezen, begrijp ik niet altijd even wel; alleen, ik ben niet meer te genezen. Het onvergankelijke Nu ik de schaduw van mijn rug zie staan in het licht, spreek ik hem aan, om samen nog eens naar school te gaan. Schriften en leien zijn niet meer nodig, pennen en potlood overbodig, want de kleinste geleerde schiet tot ons geluk de problemen van onze mysteries stuk. Maar er ruist nog water, er suist nog wind in groen, nu de dans van hun scherven begint. [pagina 300] [p. 300] Spelend met een beschuit Ik zit weer met een beschuit te spelen en luister hoe de kruimeltjes zingen. Dit spel wil mij maar niet vervelen, rond draait de beschuit met ruizel in haar kringen. Het is weer de altijd nieuwe muziek van het brood. De beschuit was nooit kind en werd nooit groot, maar in haar wieling is voor mij zulk groots ontzag, dat ik er stil van lach. Avondstemming van 2 oktober 1959 De lantarens hebben hun licht eerlijk gevangen, zo straalt het door hun glazen wangen, en hier en daar door een rustige kier ziet de Tijd het mee aan met plezier. Er komt sprake van een geluk. De zon heeft haar bruggen afgebroken. Het is om het licht niet meer zo druk en te veel detail wordt zacht weggesproken. Sic transit gloriam amoris Hij liet haar zijn hoofdhaar zien en gaf haar bloemen. Zij nam die aan en keek naar meer. Zou zij hem straks aandoenlijk noemen: mijn jongen, of bleef hij maar mijnheer? Geuren bloeiend koolzaad briefden om hun oren en bleven in hun haren hangen. Wie van de beiden zond de vonk van kom het zeerst, zuchtend: hoe ver zijn toch die wangen? [pagina 301] [p. 301] Goede pasvorm De benen van de wereld gaan in de zon. Zij komen van overal en als dat kon van ergens nog daarbuiten. Dit is geen doen van onvermijdelijk en ook geen gang uit angst naar lijdelijk. Het is het plezier van goed te sluiten. Onderdrukte Ze hebben een lantaarn begraven en zij brandde. Zo verdween haar goede licht en gave uit de landen, waar de Zon regeert in al haar koppigheid tot zij raakt uitgeteerd met haar uitvinding van de tijd. Er zijn nog wel lantaarns, méér dan een miljoen, maar die ene onderdrukte moest het mij doen! Vorige Volgende