| |
| |
| |
A. Koolhaas
Zonder Mia
Nico en Mia heetten ze en ze hadden een tijd van dolle liefde achter de rug. Voor zover er iets vast kan staan, stond dat vast. En nu zat Mia in het nest. Een nieuw nest, maar niet erg mooi. Er lag nog geen ei in, maar toch zat ze er alvast, waarschijnlijk om te wennen. Een musseleven is overigens alleen maar wennen, want keus is er niet veel bij.
Soms, als Nico aan kwam vliegen gaf hij uit de verte al een schreeuw en dan kwam Mia van het nest en zette zich op een gering richeltje, opzij van de plank die het zonnescherm omgaf, en spreidde haar rug mooi breed. Nico nam daarop dan plaats en ze paarden zo fijn mogelijk. Vervolgens vlogen ze samen naar een boom in de tuin en deden het nog eens over, en vlak voordat Mia dan terugging naar het nest, volgde nog een herhaling op de plank boven de markies.
Als Mia dan weer onder de plank en in het nest op het zonnescherm zat, dacht ze met ontroering aan Nico. Er was niets bijzonders aan hem, niets moois, niets vaardigs, niets vermetels, maar hij deed ook niet alsof dat wel zo was.
Er zou allemaal wel niets van terechtkomen. De plaats van het nest was verkeerd. Op een gegeven ogenblik in het voorjaar zou men het zonnescherm neerlaten en daar zat dan aan vast, dat Mia met haar hele nest in de tuin zou vallen. Dat wil zeggen: op het hardstenen stuk dat de overgang vormde van het huis naar de grasmat in de tuin. Mia kon natuurlijk wegvliegen als het zover was, maar eieren kunnen niet vliegen en onbedekte, jonge vogeltjes evenmin. Het kwam nu maar aan op het moment, waarop de mensen van het huis last zouden krijgen van het zonnetje. Viel dat laat, dan kon alles nog goed gaan; kwam het vroeg, ajusies dan. Waarom dan niet een veiliger plaats opgezocht?
Mia wist natuurlijk niet zeker, dat het nest eruit geslingerd zou worden; ze wist trouwens ook niet waar een zonnescherm voor dient en hoe men daarmee handelt. Maar toch had ze van het begin af aan het gevoel, dat alles verkeerd zou lopen. Als je echter leeft naar alles wat er mis kan gaan, kan je wel ophouden. Mussen zeker!
Mia keek naar de slierten van het nest in de wind. Het was guur en voor het ogenblik zat ze er eigenlijk mooi bij. Ze speelde wel eens, dat ze de wind nakeek. Dan staarde ze eerst recht voor zich uit, tot er een flinke windvlaag kwam en dan draaide ze ineens haar kopje snel met de wind mee en keek hem na, als hij uit de slierten vandaan verder trok, de we- | |
| |
reld in. Het is niet feestelijk om met de wind mee te gaan, als die guur is; maar het is wel bevredigend om hem na te kijken en zelf aangenaam achter te blijven in een nest onder een houten plank die het verblijfje net even donkerder maakt dan het buiten is. Men gevoelt zich dan, indien dit mogelijk zou zijn, enigermate geborgen.
De wind trekt aan alle dingen die loshangen. Alles gaat maar een klein eindje mee en zit dan vast, maar de wind gaat verder. Als je je in zo'n nest dan heel klein maakt en wat in elkaar gedoken gaat zitten, kan je net doen of de wind je niet kan vinden. Als hij zou zoeken natuurlijk wel, maar daar heeft hij geen gelegenheid voor: hij gaat verder. Als je echter zo'n poos in elkaar blijft zitten, duik je weg en je verbergt je en na enige tijd komt dan de vraag opzetten, waarom je dat doet. Niemand kijkt ernaar en de wind gaat er ook aan voorbij. De enige voor wie je het doet, ben je eigenlijk zelf.
Voor een mus is een dergelijke ontmoeting met zichzelf niet het aangenaamste. Alleen als ze iets geks van plan zijn, of iets geduchts, is het wel leuk. Ze richten dan vaak het woord tot zichzelf en zeggen: ‘Nu moet u eens opletten!’ en vliegen snel ergens heen. Daar komen ze expres heel vreemd neer op de grond en gaan kloppend staan pikken, of ze een merel zijn, die een worm lokt. Dat is leuk, maar wanneer er niet een dergelijk spelletje aan verbonden is, valt de ontmoeting met jezelf doorgaans minder vermakelijk uit. Wat ben ik toch gering, dacht Mia nu bij voorbeeld, nadat ze eerst aan Nico had zitten denken en toen het spel met de wind had gespeeld en zich voor hem had verborgen. Het is best mogelijk dat men mij nooit meer vindt, dacht ze vervolgens. Het is best mogelijk, dat ik niet meer te voorschijn kan komen. Ze werkte zich op uit het nest, ging op de rand zitten en stak haar kop onder de plank vandaan te voorschijn. Zoals zij altijd klaar ging zitten, als Nico hard riep, zou nu Nico snel kunnen naderen, nu zij hem wilde zien. Maar Nico kwam niet. Hij was doodgewoon te ver uit de buurt; maar volgens Mia was hij er helemaal niet meer - net als zij zojuist.
Het woei eigenlijk vrij hard. Mia zou wel boordevol willen zitten met mooie dingen en als Nico dan kwam zou ze op een speciale manier gaan zitten kijken, zodat hij het meteen zou opmerken.
Neen, Nico kwam nooit meer terug. Het was gebeurd! Het had geen zin om eieren in dit nest te gaan leggen, want niemand zou haar komen voeren. Eieren leggen! ‘Wat een nooddruft,’ zei Mia in zichzelf. Dat was een mooi gezegde en Mia werd er zeer door ontroerd. Dat zakte echter weer en toen zong ze heel hard ‘O, kom er 's kijken, wat ik in mijn
| |
| |
nestje vind!’ ‘Vijf eitjes, hoor!’ zei ze toen. ‘Zal ik eens overeind komen? Dan kan je ze beter zien.’ Er was natuurlijk nog niets te zien, Mia speelde het; maar ze kwam wel een eindje omhoog, zodat de warme bodem van het nest even zichtbaar werd. Onder haar borst door keek Mia ernaar en ze hield haar kop expres heel lang en heel diep omlaag, dan werd het allemaal nog wat donkerder en zwaarder. Er lag niets. Een leeg nest. Ze tuurde lang in de donkere ruimte tussen haar buik en de bodem van het nest. In ieder geval was het daar warm en goedig. En stil. Stil genoeg voor eitjes.
Ze ging weer zitten. Aangenomen dat het niet raadzaam was om dit nest te behouden, nu het zo lekker donker en doezelig was, viel toch óók niet te zien dat het ergens anders beter kon zijn. Ze zuchtte. Even later maakte ze zich opnieuw onvindbaar en nog weer wat later schreeuwde ze weer om Nico. Die is echter onvindbaar in een wereld, waaruit trouwens alle andere dingen ook verdwenen zijn. Zodat hij geheel ledig is.
Het eerste ei verscheen.
Nico zat inderdaad een eindje uit de buurt, maar toch niet zo dat hij Mia niet zou kunnen horen. Het was hem bekend, dat hij straks eten moest gaan sjouwen. Eerst voor Mia alleen en dan voor de jongen. Heel wat dus. ‘Mij best, hoor,’ zei hij in zichzelf. Hij keek in het rond. Vlak in de buurt zaten drie andere mannetjes, die wel ongeveer even ver zouden zijn. ‘Ja, dolle jongens,’ zei Nico, wel vrolijk, maar tamelijk zacht, ‘veel vuur is moeders rook!’ Hij was zeer goed gemutst, want in zijn verbeelding zag hij die hele boom al vol jonge mussen zitten, als de dag eenmaal gekomen was. De takken zullen breken, dacht Nico. ‘Reken dat maar eens uit, dat is een lekker sommetje voor de jongens.’
Nico vond het vervelend dat het zo waaide en Mia's kunst van de wind na te kijken had hem nooit bekoord. Hij was niet in de stemming, om zich vast te klemmen aan zijn tak. Een lekker zacht windje zou er moeten zijn en daar zou hij dan met zijn staart naar toe willen zitten, zodat zijn veren telkens wat opwoeien en dat zoeltje lekker om zijn lijf zou gaan zitten. Maar zo was het niet. Deze wind verjoeg je. Een wind voor sjouwers; een plichtwind die je maande. Jawel, eten halen! Maar nu nog niet, dacht Nico, want er was nog geen ei te bekennen. Hij vloog op, een beetje verder van het nest vandaan.
Hij kwam naast Roel terecht. ‘Dat wordt aanpakken, jongens,’ zei Roel. ‘Ja, jongens,’ riep Nico flink luid, ‘kom maar op met de karkassen.’
| |
| |
Roel was wat kalmer. ‘Noemt u het maar potverteren,’ sprak hij.
‘Je staat er betrekkelijk buiten,’ zei Nico, om mee te doen aan de verstandige wending in het gesprek, ‘maar je hebt toch maar te zorgen voor schraalhans in de vetpot.’
‘Het is maar wat men erbuiten staan heet,’ merkte Roel nu op. ‘Dan zie ik het toch anders. Je haalt wat en je brengt wat en zo cito cito. Dan moet je er niet mee aankomen, dat ik erbuiten sta.’
‘Nee, dat bedoel ik er ook niet mee,’ antwoordde Nico, die wel voelde dat hij wat achterbleef in redeneerkunst. ‘Ik zal maar zeggen: het is de gang van zaken,’ voegde hij er nu aan toe en die opmerking maakte veel goed. Vlak daarbovenop viel hem nog iets beters in: ‘In zoverre staan we er inderdaad buiten,’ zei hij.
‘Dat is juist,’ sprak Roel.
Daarna streken ze samen neer in een tuin, waar ze zonder eigenlijk zozeer naar iets concreets te zoeken op de grond, wat in elkaars gezelschap rondsprongen, want ze hadden een zeer mooi gesprek gevoerd.
Toen het eerste ei er was, bleef Mia lange tijd zonder enige beweging zitten. Ze kon moeilijk doen of het een totale verrassing was, maar het was wel een meevaller in de grote wanhoop die zich tevoren van haar had meester gemaakt. Mogelijk was die droevigheid ook wel te verklaren uit de omstandigheid, dat ze juist tegen de leg aan zat. ‘Een ei, dames en heren,’ riep ze en daar werd ze allemachtig opgewonden van. Ze stoof het nest af en vloog in een boom en daar weer uit, naar de grond en toen omhoog, gewoon maar tegen de stenen van het huis aangeklemd; daarna de boom weer in en de tuin en vervolgens als de weerlicht terug op het ei. ‘Beduusd, bedasd, bedorum,’ riep ze, ‘klop zeit die mus, ik hoor 'em.’ Ze draaide op het ei rond als een draaimolen om zijn spil. Dat was een lekker gevoel en ze probeerde typisch moederlijk te kijken en ineens àlle verdere eieren te leggen. ‘Persen, moe,’ zei ze. Maar zo was het nu ook weer niet. Wel moest Nico nu komen opdagen met iets hoogfijns in zijn snavel, want, ‘wie goed broedt, goed ontmoet,’ zei Mia. Daar heb je nu weer zo iets, dacht ze, dat heel geestig is gezegd, al ben ik maar een mus. Ze kon wat dat betreft best een flink wat groter dier zijn.
Floep, daar verscheen Nico onder de plank. Mia had hem niet gehoord, al had hij net zo hard geroepen als eerder op die dag, daarmede aangevend, dat hij haar opnieuw op het richeltje verwachtte. Dat ze niet kwam, was voor Nico een eerste aanwijzing en nu hij haar zag, begreep hij het. Mia tilde zichzelf een zeer klein stukje omhoog, alsof een geringe onder- | |
| |
breking van de warmtetoevoer fataal zou zijn en Nico ving niet meer op dan een vermoeden van een glans. Hij smeerde hem onmiddellijk. Mia kende hem. Hij zou snel terug zijn met iets zaligs. Dat is iets heel teders en men kan daar niets beters tegenover stellen, dan nog een ei.
Nico kwam inderdaad heel gauw terug en hij had iets uitmuntends te eten. Wel duidde hij op het richeltje, toen Mia het op had, maar al wou ze wel - zeker nu, want ze waren geweldig verbonden door alles wat er gebeurde - er kon geen sprake zijn van frutselarijen.
Broeden! Nico vond het overdreven, maar hij liet niets merken en kwam in de komende uren met zoveel eten aanzetten, dat Mia er zo omtrent in stikte en telkens zei: ‘Nu jij maar eens iets,’ maar Nico dacht daar natuurlijk niet aan, want die was één brok liefdewerk en zei: ‘Ja, ik ga daar zitten schrokken, als jij...’ en bij dit ‘als jij...’ werd hij uiterst week, want wat was dat niet allemaal? Inderdaad, wat een mislukkeling was hij, als je dat vergeleek met Mia. Waar zit zo iemand als Mia? Op haar post! Op haar onbeschrijfelijke post. De wereld niet achtend en alles gevend in onopvallende dienst; haar taak volbrengend zonder plamuur en digestie. De zin van deze beide laatste woorden ontging Nico compleet, maar ze klonken zeldzaam verheven en dat is al heel wat.
Tegen het vallen van de avond, toen er bij Mia werkelijk niets meer in kon, vloog Nico over het huis heen en streek aan de andere kant neer op de straat.
‘Altijd uw dienaar,’ zei de mus Titus, een vogeltje met een veel te mooie naam, maar dan had hij tenminste iets. Nico keek naar hem. Hij kon de vergelijking doorstaan, dat voelde hij heel wel. Verder zaten Kloek, Kook en Stan er en Boy, die wat eigenaardig was. ‘Altijd uw dienaar,’ zei Nico.
‘Zonder dollen, zeven prollen,’ riep Boy.
‘Als ik een eitje zie,’ zei Titus, ‘dan zeg ik: dat telt niet. Een mussie moet je voeren, maar een eitje piept niet. Wel eens een eitje horen piepen? Ik niet. Eén eitje is geen eitje. Maar je moet eraf kunnen blijven. Wat doen ze echter? Ze gaan erop zitten. Eén eitje is geen eitje; twee eitjes is een nessie. Drie eitjes, jonkies; vier eitjes, hebben we hem dat even geleverd. Laat u de mijne maar staan.’
‘Aanneme in de speeltuin,’ riep Boy.
‘Weet je wie mijn vrouwtje is, Titus?’ vroeg Nico.
‘Ook een mussie!’ riep Titus. ‘Ben ik fout?’
‘Is 't een musje, hop of uil - een vrouwtje met een eierbuil,’ riep Boy nu weer.
| |
| |
‘Mia is het,’ zei Nico.
‘Piet ik kom, me boom waait om,’ sprak Titus brutaal, doch zinneloos.
‘Ze broedt al,’ zei Nico, want hij moest het kwijt.
‘We gaan betogen,’ zei Boy, ‘want alles is zó mooi in de natuur.’
Er was voor Nico weinig reden om in dit gezelschap te blijven, maar hij kon toch niet wegkomen. ‘Op mij maakt het wèl indruk,’ zei hij na een poosje.
‘Weet je wat er met jou aan de hand is,’ zei Boy nu, ‘en hoe je heet kan me niet eens schelen, je bent een baklap. Ik echter maak geen fus: mijn pappie was een mus.’ Daarna vloog hij weg en Titus ook en Kloek, Kook en Stan keken naar Nico op een manier, die moest aangeven, dat hij het er zeer slecht had afgebracht. Nico vloog niet terug naar het nest, doch kwam neer in een boom in de straat. Ook aan de andere kant van het huis dus en op de een of andere manier ver van Mia vandaan. Hij zou wel naar haar toe willen, maar hij voelde zich wat ontredderd, nu niemand deelgenoot wilde zijn in de vreugde die hij had te verkondigen.
Verkondigen...
Voor mussen is er maar weinig te verkondigen, dat is zeker. Naarmate iemand een grotere omvang heeft, hecht men meer gewicht aan diens mededelingen, maar hier, met het huis tussen zichzelf en Mia, was het met de omvang al heel slecht gesteld. Voor mussen is er eigenlijk weinig, dat aangenaam en lekker is, dacht Nico. Althans voor mannetjes, want voor vrouwtjes is er iets heel geheimzinnigs weggelegd als ze zo volharden op de eieren. Voor Mia.
O hemel, dacht Nico, Mia.
Het was begonnen op een dag toen hij in een boom zat; en wel één takje hoger dan Mia. Hij wist haar naam nog niet eens, al waren ze zojuist een paar geworden. Hij keek op haar neer, van zijn zitplaats. Ze was bruin en dacht niet aan de mogelijkheid dat men haar gadesloeg. Ze dacht aan niemand. Ze zat er heel stil en zonder te denken, zoals je dat wel eens hebben kunt, al was er een gevoel van vervulling in haar.
Nico keek zeer aandachtig naar haar.
Het is geen duive, dacht hij. En daarna bedacht hij allerlei dingen, die zij evenmin was. Hij wist heel goed, dat het aantal dingen dat hij kon bedenken, niet erg groot was; maar toch was het verrassend wat ze allemaal niet was. Het aantal dingen dat hijzelf niet was, kon trouwens moeilijk kleiner zijn, want voor zover hij wist onderscheidde hij zich in niets van haar, behalve door het geslacht.
Maar toen hij op haar neerkeek en zag hoe bruin ze was en hoe gaaf,
| |
| |
raakte hij toch vol van een eigenaardig gevoel van tederheid. Hij hield de blik in het bijzonder gevestigd op een stukje van haar hals, dat wat lichter was van tint en dat, als je het heel nauwkeurig in het oog vatte, wel lichtgevend leek te zijn. Daar zat alles in, wat die kleinerd was.
Wat kan een mus?
Vliegen; in het zand robbelen als de zon schijnt; eten; broeden; tsjilpen; het verenkleed schikken; liefhebben; een nest maken, en nog wel een en ander. Die kleine mus op de tak onder hem zou dat allemaal heel goed kunnen. Net als een ander. Net als alle anderen.
‘Die kleine beneden is heel lief,’ fluisterde Nico. Alles wat er in zijn kop omging, zou ook wel in de hare omgaan. Dat is iets om bedroefd over te zijn, dacht Nico, want bij mij zijn het bijna allemaal droevige dingen. Hij kon zich voorstellen dat het in een kop anders zou toegaan dan in de zijne, maar waarschijnlijk zou die dan groter moeten zijn; of in ieder geval zou er iets aan moeten zijn dat weidser is dan wat een mus te bieden heeft.
‘Kleinerd,’ zei Nico nog eens. ‘Is u zo dierbaar? - Is u zo onopgemerkt?’
Hij zou naar beneden kunnen wippen en naast haar terechtkomen; maar hij stelde het nog even uit. Want soms als men een ander waarneemt, heeft men het gevoel, dat als men nog even doorgaat, er ineens een vizioen open zal gaan van alle wonderen, die in iemand verzameld kunnen zijn. Nu Nico zo naar Mia zat te kijken, leek het hem ineens mogelijk dat mussen een romp hebben, waar de lucht langs suist: een gladde romp die men kan wenden en waar men zich een enkele keer pralend mee omhoog kan werpen of mee omlaag kan schieten naar de grond, met een sterk eigen gewicht, bedaard gestuurd door machtige vleugels. Dat was een hele mooie gedachte, maar Nico had hem beter niet kunnen hebben, want een romp had die kleine daar beneden evenmin als hij. Geen romp, geen snelheid, geen suizen van de wind, niets om door de ruimte te schieten naar verrukkingen en snelle vangsten. Een plekje in een bruine hals, dat lichter was.
Een plekje op een musselijf, dat welhaast te klein was voor plekjes. Die armzalige kleinerd van Nico. Die onopgemerkte kleinste van het kleine onopgemerkte tweetal. Ze zouden een nest gaan maken en dat vrouwtje zou gaan zitten broeden. Waarom? Omdat het niet in haar op zou komen, om het niet te doen. Daarom!
Hij sprong nu naast Mia.
‘Dag Mia,’ zei hij, ‘wat zit je daar stil.’
| |
| |
‘Ja, heel stil,’ zei Mia en ze ging wat dichterbij zitten, zodat ze hem raakte. Het was voor het eerst dat ze bij een naam werd genoemd; Mia.
‘Ik heet Nico, uiteindelijk,’ zei Nico.
‘Wie heeft dat gezegd?’ vroeg Mia.
Nico keek naar haar. ‘Dat weet ik niet meer, hoor,’ antwoordde hij; jammer genoeg wat hautain. Daar had hij volstrekt geen reden toe, want niemand had het hem ooit gezegd. Hij had eens iemand gehoord, die tegen een ander Nico zei en toen had hij die naam zelf ook gekozen, want wie zou het anders voor hem gedaan hebben?
Maar Mia had nu een naam gekregen; dat begreep ze en Nico begreep het uit haar vraag. Zodoende bleven ze een hele tijd zwijgend naast elkaar zitten.
Dat zwijgen was de basis gebleven. Wel was Mia vaker gaan zitten denken dan vroeger het geval was. Ze had daar nu op het nest trouwens alle gelegenheid voor, al waren er allerlei dingen die aankondigden, dat de kleine mussen nu niet lang meer op zich zouden laten wachten. Het weer werd trouwens ook zachter en soms kwam er wat zon, die het verlangen in haar wekte om onder de plank vandaan te komen en wat in de warme plekken te gaan zitten, want de zon maakte dat je je huid onder je veren kon voelen en dat was altijd een heerlijk iets, dat je het idee gaf, dat je toch een lijf had, al was het klein. Bij het nadenken, was ze ook op de wenselijkheid gestuit om de jongen een naam te geven; om vast mee te beginnen! Wanneer ze dan later een mannetje zouden krijgen, zouden ze van hem altijd nog een andere en definitieve kunnen aannemen, als hem toevallig uit liefde een andere inviel. Ze kon echter geen goede namen verzinnen en stelde het uit tot ze uit het ei gekomen zouden zijn en ze kon zien hoe ze eruit zagen. Nico had haar er ook een gegeven op grond van haar latere verschijning als mus. Ja, dat zou ze doen.
Soms als Nico eten kwam brengen, vroeg ze het wel eens: ‘Hoe heet ik ook al weer?’ alleen omdat het zo fijn was om het nog eens te horen.
‘Mia,’ zei Nico dan en hij keek haar aan, of hij eigenlijk helemaal in de verte zat en iedere keer met grote zekerheid haar opnieuw voor de eerste keer zo noemde.
‘O, ja,’ zei Mia dan, alsof ze net een beetje te dom was om het uit zichzelf te onthouden. Mia heette ze en als straks de zon helemaal op kracht zou zijn en door haar veren heen de huid raakte, dan kon ze daarover dromen, hoe het lijf van Mia werd verwarmd.
Jawel, de zon! Op de dag dat de mevrouw die in het huis woonde be- | |
| |
sloot, dat hij gevaarlijk begon te worden, waren er net twee eitjes uitgekomen, terwijl de drie andere op het punt stonden open te breken. Eerst rukte mevrouw hard aan het touw van het zonnescherm, waardoor het nest al flink werd opgeschud. Mia vloog er stil af. Na nog een flinke ruk, wachtte de mevrouw af en inderdaad: alles werkte nog goed en heel langzaam begon het zijn val naar voren en toen floepte het in een wolk van stof en rommel ineens helemaal uit. De drie eitjes en de twee kale kleintjes werden er met nest en al uit geslingerd en ze kwamen inderdaad terecht op het hardstenen stuk, dat het huis met de tuin verbond.
Als je op de jongen zou trappen, zou er alleen een morsige plek komen en verder niets en met de kapotte eitjes was het net zo. Alles met elkaar gaf het nog flink wat vuil en de mevrouw pakte dan ook een bezem en veegde de hele boel in een hoek, waar de werkster het de volgende dag mooi kon opruimen.
Mia vloog er even naar toe; haast als een verzekeringsexpert, die zo wel ziet dat het een total loss is en toen vloog ze in een boom, waar ze luid ging zitten schreeuwen. Het was een onverhoedse terugkeer in de wereld, na de wekenlange beschutting onder de plank.
Dat scherm was niet zonder reden neergelaten. Het was mooi, zonnig weer. Aan allerlei verlangens was voldaan, want er was een heel zacht en zoet windje, dat telkens haar veren iets opwoei, zodat haar huid zoveel te gemakkelijker bereikbaar was voor de zon. Het behaagde haar echter niet. Integendeel, ze vloog terug naar onder de plank. Op de spil van het zonnescherm was nog wat van het nest blijven liggen en het was er ook nog een beetje donker. Zo was het goed. Mia zat nu, net als de mevrouw van het huis, uit de zon! Mia's borst en haar buik stonden op de een of andere manier nog helemaal naar dat broeden en ze kon er zich niet erg mee thuis voelen op die ronde spil. Mia sufte weg. Nico verscheen. Met een libel... Hij vloog ermee onder de plank, maar liet hem los, toen hij zag hoe de zaken ervoor stonden. De libel was niet dood en ging direct boven op de plank zitten inventariseren. Hij had wel twee flinke knakken, maar hij kon wegkomen en dat deed hij dan ook; zij het bedrukt over zijn pech.
Nico zat ook onder de plank, maar een stuk van Mia vandaan. Hij zag dat ze zeer ver heen was gesuft. Hij vloog weg en ging nu op de plank zitten, maar expres zonder enig gerucht te maken. Toen kwam hij weer terug en ging nu wat dichter bij Mia zitten. Toen herhaalde hij een en ander en kwam opnieuw op de plank. Maar Mia kwam niet na. Dus kroop Nico er weer onder en drukte zich nu tegen Mia aan. Zij keek op. Nico
| |
| |
begon druk te bewegen en beklom toen zeer acrobatisch de plank wederom. Hij wachtte. Mia verscheen en ging op enige afstand van hem in de zon zitten. Zeer plat en of er eigenlijk nog iets te broeden viel. Nico begon te tsjilpen en hipte nu naar het uiteinde van de plank, waar hij levendig zijn snavel begon te wetten op de rand. Mia kwam een beetje overeind en schudde haar veren, zodat die heel bol om haar heen kwamen te staan. Dat bleef zo, want ze liet ze niet terugzakken. Een bolle mus was zij, waar niets mee viel te beginnen. Nico vloog op, fladderde animerend wat boven die bolle en kwam toen weer vlak naast haar terecht. Nu wette Mia haar snavel ook wat, op de rand van het hout. Ze ging thans langzaam naar het uiteinde van de plank en hervatte daar die scherpende bezigheid. Nico deed druk mee, hoewel hij reeds lang was uitgewet.
Mia schudde zich opnieuw, maar dit keer deed ze daarna de veren zakken. Nico vloog naar een boom en Mia volgde hem. Toen vloog Nico hoog op, over de huizen heen, naar de bomen in de straat aan de andere kant van de huizen. Mia volgde hem opnieuw en nu streken ze samen neer in de straat en daar aten ze wat. Mia zelf ook; als de bliksem zelfs, want ze was bang dat Nico haar hier tussen die anderen zou gaan zitten voeren, gelijk nu zijn gewoonte geworden was. Nico was zeer blij over hetleven in Mia en hij vloog overmoedig tegen een duif aan, die ook zat te eten. Hij smaakte het genoegen, dat die blauwe opvloog. Samen gingen de twee mussen nu de populieren in, die in de straat stonden, want de avond begon te vallen.
Die avond!
Het zal wel niets te maken hebben met wat Mia die dag was overkomen, maar misschien is de wereld vol van eendere dingen en rampen. In ieder geval heerste er een merkwaardige onrust in de boom waar Mia en Nico in waren gevlogen en eveneens in de bomen die ernaast stonden. Toen het lawaai van de straat met trams en auto's was verminderd, begon in de bomen een vaag geluid aan te zwellen. Tenslotte had die dag het zonnescherm de hele dag uitgehangen. Het was een warme dag geweest en ook de avond was heel zacht en vol eigenaardige beloften. De vogels in de boom waren niet ingeslapen. Ze hadden naar omlaag zitten kijken en toen het al laat was, waren ze nog vrolijk geworden over honden, die beneden aan een lijn langs de bomen werden gevoerd. Dat zijn pas minderwaardige schepsels, hadden zij gedacht en ze waren daar leutig over geworden, maar niet bevrijdend, zoals anders wel over gekke din- | |
| |
gen, want in de lucht zat iets, dat ook hen gevangen hield; net als die honden aan hun riemen, eigenlijk. Ze konden ook niet weg, het donker in en de warme nacht; terwijl er toch iets was dat hen leek op te roepen om het te doen en dat hen verlokte in het voorjaar. Want zij waren grauw en bruin, maar de warme lucht was vol kleuren, die zich wel eens aan hen mede zouden kunnen delen, als ze op zouden stijgen!
Men zou nu moeten kunnen zingen, net als sommige andere vogels dat kunnen. Uit hun boom zou het op moeten stijgen en dan later ook uit de bomen daarnaast. Een onbeschrijfelijk koor zou het moeten worden. Van zangers. Van eenvoudige kleurloze zangers, die zo bovenaards schoon zingen, dat alles wat er ooit gezongen was er niet meer door zou bestaan.
Jawel, nu zouden zij, de mussen moeten zingen, moeten kwelen, tjitteren, pralen met geluid, dat nu net precies het geheim bevatte, waarom levende wezens zingen moeten. Tonen zouden moeten aanzwellen uit hun lijven - jawel uit hun lijven; versta ons goed: onze lijven - geducht en onstuitbaar en muren doorbrekend, en de nacht ingaan, naar die eigenaardige verten die al vervuld zijn van allerlei dingen, maar die nu toch gevuld zouden worden door dit zingen van de mussen die er ook zijn in de wereld. Onbedaarlijke en onkwetsbare muziek zou er ineens ontstaan. Van ons, dachten de mussen in de boom.
‘Huil, vrouwen, huil,’ zou een koor zijn, dacht de dikke mus Arine en de ook vrij zware mus Amelie dacht eraan hoe het koor zou kunnen zingen: ‘Ween, vrouwen, ween,’ want de vrouwtjes in de boom wilden, nu het op zingen aankwam, vooral hun groot verdriet verkondigen. Als men geen verschieten kent en geen verwachting, kan verdriet heel schoon worden en omhooggestoten worden in de nacht, waar het zich in de ruimte voegt bij dat van anderen en zeer hoog voort blijft bestaan.
‘Fidji, fidji,’ riep ineens een mus, die alleen zat, zo hard als ze kon en daarna riep ze: ‘Fidji, fidji, palomas mías.’
Dat was iets uit een andere taal, waarschijnlijk. Toen ze het geroepen had, werd het ineens stil. Niemand van de andere mussen, die hadden zitten tsjilpen uit onmacht om te zingen, deed nog iets horen. Wat, hoe en waar overkwam hun iets?
De mus, die het geroepen had, durfde het in die stilte niet herhalen; maar iedereen had het al goed verstaan.
‘Fidji, fidji, palomas mías’ was iets, waar je van duizelde. Het kwam als een huivering over allen heen. ‘Palomas mías’; o, verschrikkelijk bestaan. Kunnen de nachten het verhelpen? De warme nachten, die
| |
| |
donker zijn en alles verbergen, behalve de ruimte die alles omvat. De nachten waarin niet alleen een mus geen lijf heeft, maar niemand. Dan geeft het ook niet om nu de vleugels te strekken, als arenden. Niemand ziet het en het doet er ook niet toe of iemand het ziet, want alleen de nacht weegt op de vleugels en de nacht heft ieders gewicht op.
Bestaat er verzadiging? Verzadiging waarvan men de kop achterover kan buigen, om hem langs de nek te laten rollen met de ogen open of de ogen gesloten, juist zoals men dat wil. Verzadiging waarbij men waarlijk de borst vooruit kan torsen, omdat men een vorm heeft, zelfs in de onafzienbare nacht, omdat men een wezen is en leeft, ook in het donker. ‘Palomas mías.’
Er was nu een wonderlijke stemming in de boom ontstaan en in de populieren ernaast, want ook daar had men de merkwaardige roep gehoord. De mus die ermee begonnen was, was er zelf onthutst van. Het was niet zo maar aan komen waaien, maar ze had geroepen wat ze verlangd had. Een einde was er aan de dag. Eindelijk een einde aan de dag. Geen enkele dag zou nog ooit een einde kunnen hebben als deze, met zijn ‘Fidji, fidji’, en tegelijkertijd was misschien het einde van alle andere dagen door deze getekend.
De mussen, die zich de roep herhaalden en er hun vleugels bij gespreid hielden, dachten nergens anders aan dan dat ze zonder reden hun vleugels wijd uit elkaar hielden. Het is een beetje veel, om te veronderstellen dat ze nu inderdaad de nacht op hun vleugels voelden balanceren en de verrukking van de niets bezwarende ruimte ervoeren. Er was een algemene zaligheid, die duizelig maakte en die hen bang maakte voor het ogenblik waarop het weer afgelopen zou zijn. Ze deden na enige tijd hun vleugels daarom de een na de ander maar weer langs het lijf. Of langs hun romp, of langs wat dan ook; in ieder geval weer omlaag.
Maar niet helemaal. Want als ze hun vleugels echt sloten, was het net of ze zelf iets beëindigden, dat mogelijk toch nog niet was afgelopen en dat vervuld was van geweldige verwachtingen.
Ze bleven dus met de vleugels in diverse standen, van tamelijk wijd uitgespreid en krampachtig omhoog tot vrij dicht langs hun lichaam, zitten en probeerden dingen te verzinnen, die het ‘Fidji, fidji, palomas mías’ zouden evenaren of in ieder geval benaderen.
Ze kwamen daar niet ver mee! Ze riepen woorden als ‘Avégas raskas’ en ‘Moembara driembo’, die op zichzelf mogelijk gevoelig waren en ook wel pasten in de stemming, maar die toch niet de kracht hadden van de aanvankelijke wekroep naar de ruimte.
| |
| |
Intussen bleef een en ander niet zonder invloed op de spreeuwen, die ook in de bomen zaten. Die hadden zeer wel begrepen dat er die avond in de mussen iets gevaren was, ten opzichte waarvan hun soort te kort schoot. Dat is iets dat wel zijn vervelende kanten heeft, want die mussen die zo makkelijk aan het schrikken zijn te brengen en die reeds door de omvang van een spreeuw op de vlucht te jagen zijn, gaven nu ineens blijk eigenschappen te bezitten die er bepaald eigenaardige schepsels van maakten. De uitroepen van de mussen waren bovendien vreemder dan men zich iets kon voorstellen. Het gevolg was, dat de spreeuwen, zonder daarover overigens iets af te spreken, nu nog veel harder gingen zitten schreeuwen, middenin de nacht. Snerpend en krassend overstemden ze de mussen hoe langer hoe meer. Dit geweldige lawaai ging de mussen niet onopgemerkt voorbij en ze trokken er terecht de conclusie uit, dat een en ander een gevolg was van hun gezangen. Dit stemde hen zeer trots, al onderdrukten ze die tevredenheid, want ze begrepen wel dat er zoveel leed in hun uitgezongen verlangens school, dat trots er wat bij misstond. Door dit onderdrukken verminderde intussen de behoefte voort te gaan met wonderlijke dingen te roepen en na enige tijd werd het wat de mussen betreft stil. Dat was maar goed ook, want heel wat mussen waren, verward door het gekrijs van de spreeuwen, zaken gaan zitten schreeuwen, die niets meer te maken hadden met het prachtige ‘palomas mías’, doch die er doodgewoon op neerkwamen, dat spreeuwen ploerten waren.
De spreeuwen voelden na enige tijd heel goed, dat ze niets te berde hadden te brengen en dus hielden ze, de een na de ander, er maar mee op.
Zo werd het weer stil in de bomen. De straatverlichting brandde nog. De nacht was warm. Straks zou het licht worden en kon het gebruikelijk begroeten van de morgen een aanvang nemen.
Mia, die een wezenlijk verdriet had, vond de nacht zeer mooi. In het ‘palomas mías’ had ze ook haar naam gehoord en iedere keer had ze erachteraan gedacht: ‘Mia’. Dat gaf haar kracht en het verbond haar aan het leven, dat met het aanbreken van de dag haar weer wachtte en waar ze maar één bijdrage aan had te leveren op dit moment: haar naam, gekregen van Nico, omdat deze haar had opgemerkt. Men kon daar inderdaad de dag mee beginnen.
Nico en zij verlieten de boom en ook de buurt met de tuinen en de zonneschermen. Ze trokken de stad in; een landschap van daken en masten, met rustplaatsen in bemoste goten en in stegen. Het leek wel of ze allebei
| |
| |
de boom als verschijnsel hadden afgezworen en daarmede alles wat zweemde naar de natuur.
Ook over de daken waait de wind. Ze zagen, dat er heel wat mussen waren, die gewoon maar onder de dakpannen kropen. Een nauw gat en een nauwe behuizing. Eigenlijk meer plaatsen om je te verstoppen. De mussen die ze ontmoetten, zochten evenmin contact als zijzelf. Ze waren niet veel schuwer dan de andere in de tuinen, dus hun zwijgzaamheid vormde een houding. Als ze al eens iets zeiden, keken ze erbij alsof ze iets uitermate grappigs verzonnen. Soms zal het ook wel heel koddig geweest zijn, maar Mia en Nico begrepen er niet veel van. ‘Dorrusie, pas op de virusziekten,’ zei er een bij voorbeeld, altijd als hij Nico trof en een ander riep steeds ‘Allicht’, wanneer hij iemand ontmoette.
De eerste nacht kropen Mia en Nico ook onder een dakpan, maar ze kwamen er weer gauw onderuit. Ze zaten op die manier middenin de nacht samen in een dakgoot; een eigenaardige zaak. Na het verongelukken van het nest hadden ze nog niets tegen elkaar gezegd en dat maakte het hoe langer hoe moeilijker om alsnog te beginnen. Ze zaten dus zo maar in het donker. Wel anders dan de vorige nacht. Ieder met zijn eigen gedachten, zou men kunnen zeggen, maar overwegend zonder iets te denken.
Een nieuw nest; nieuwe eitjes; opnieuw broeden, voeren, aanvliegen, wegvliegen, eten halen, afwachten, namen verzinnen, doelloos staren. De roep van de natuur kortom; maar de natuur roept soms wèl in een kleine ruimte...
Wat mij betreft hoeft er niet meer geroepen te worden, meende Nico en Mia eigenlijk ook. Het is maar de vraag wat er verder nog valt te beginnen. Nico dacht iets moois. Men moet het doen, naar gelang van de behoeften, viel hem in. Een goede formulering was dat, maar hij schonk weinig voldoening, middenin de nacht op de rand van een goot. Zo iets gaat alleen op, als er inderdaad een behoefte is. Nico keek naar Mia in het donker. Zij had er waarschijnlijk ook geen.
Nico zat stil. En van gewoon stil, ging hij vervolgens doodstil zitten. Misschien verwachtte hij dat het op die manier zou komen. Ook Mia zat doodstil. Als ze niet zo de hele tijd de wind had zitten nakijken op het nest, zou het misschien niet gebeurd zijn. In zekere zin had zij zich daarbij telkens van de eitjes af laten vallen, want ze was iedere keer een stuk met de wind meegegaan. Als je broedt, moet je dat niet doen. Nico was iedere keer op tijd met eten gekomen en had daarbij ook geen faarlefanzigheid uitgehaald. Nico was goed. Hij zat daar doodstil. Dat kon je zien, al was het nog zo donker. Hij wachtte.
| |
| |
Mia daalde uit de gootrand en kwam plat in de goot te zitten. Ze schraapte wat met haar nagels over het zink en maakte zich breed. Ze maakte zich zo breed dat ze daarbij het gevoel had, of ze totaal lag uitgespreid in de goot. Zo plat dat ze er wel eens van zou kunnen breken.
Ze piepte een keer heel zacht en schraapte opnieuw met haar pootjes.
Dat werd een taal, dat schrapen en krassen. Het werd een wanhopig geluid, veel wanhopiger dan enig dier uit zichzelf kan voortbrengen. En ze hield er maar niet mee op, want in Nico kwam geen enkele beweging.
In Nico kwam geen beweging, omdat er geen behoefte in hem opkwam en omdat hij het niet wilde opgeven erop te wachten. Wat echter die behoefte nog aan kansen zou hebben, werd weggekrast door Mia. Dat was erger dan kreunen of smeken. Het krassen werd zo klemmend, dat Nico het opgaf en inderdaad ophield met het wachten, waar Mia hem uit wilde bevrijden.
Nico was duizelig. Het heelal wil niet op ieder koord balanceren en Nico deed het zijne, het bitterkleine koordje, weg uit zijn mussekop. Er kwam toch geen inzicht. Hij liet zich thans ook van de rand zakken en nam plaats op Mia. Het wanhopig schrapen hield niet op tijdens de paring. Daarna bleef Nico zitten waar hij zat, tot het krassen zou bedaren.
Toen het eindelijk ophield, was het licht geworden. Wie toen langs de gootrand gekeken zou hebben, zou ze gezien hebben. Plat, verbonden en verworpen. Nico stapte af, maar Mia bleef even plat.
Nico schudde de veren en toen vloog hij weg.
Er moest een nest gebouwd.
Dus zat Mia na enige tijd weer in een nest. Het zou niet omlaag geslingerd worden, maar dat was ook alles wat ervan te zeggen viel. Het zat onder het stortbakje, dat het water opving van een dakgoot en waaruit een pijp liep, die het regenwater afvoerde naar omlaag. Tussen die pijp, die even schuin langs de muur liep, en dat bakje, hadden ze het nest geconstrueerd. Een plaats die even weinig rekening hield met de regen, als het nest op het zonnescherm dat met de zon had gedaan. Zolang het niet regende ging het wel. Maar het regende telkens.
Regenwater in een pijp maakt lawaai. Soms aarzelend, soms gulzig; dat hangt van de bui af. Regen echter, is vaak een toestand. Er is dan geen sprake van, dat het ooit weer zal ophouden. De bomen staan doodstil en de bladeren hangen schuin in het water. Alles wat iets anders is dan regen, is vergeten. Er zitten diep in de boom vogels; maar het is beter om ze niet op te merken. Ze doen niets en ze denken niets. Ze zijn net als de
| |
| |
bladeren en staan schuin omlaag in het water. Soms schudden ze zich ineens en dan spat water in het rond. Dat is het enige wat bladeren niet doen. Hun gedachten worden net als het water, dat naar beneden valt.
Mia kon niet naar beneden vallen, want het nest zat goed vast. Ze hadden die plaats misschien wel gekozen, omdat nergens meer iets moois aan was. Dat was er aan het nest ook niet; maar vallen kon het niet.
Mia dacht er zo nu en dan zelf aan, hoe ze het nest los zou kunnen schrapen van de muur, zodat het opnieuw in zijn geheel in de diepte zou verdwijnen. Ze zou het niet eens nakijken. Ook de vijf eieren niet die erin zaten.
Ging Mia bij haar verstand te rade, dan zaten die eieren nu al vol water. Levenloos en stil water. Zo vol zaten die eieren daarmee, dat het water niet eens klotsen kon, als ze zouden kantelen. Boordevol water en zonder rand om overheen te lopen. En nog veel meer water plensde in de stortbak en rende naar beneden door de pijp. Met een haast of het zich in veiligheid moest brengen. Inderdaad, dacht Mia, ik zit op eieren, maar broeden kan men dit niet noemen. Eerder vastgenageld op de plaats.
Ook zo ellendig was, dat Mia met geen gedachte de jongen verbeidde. Pootjes zouden ze wel hebben en ook een snavel, maar daar tussenin waren ze bij voorbaat van water. Bruin water, waar ze niets mee konden beginnen, al leefden ze. Op dit punt gekomen deed Mia de ogen dicht en vermeed verder denken.
Ze kwam weer tot zichzelf door een duwtje van Nico's snavel. Die brave uitslover kwam eten brengen. Sliknat natuurlijk, maar hoe dan ook,... hij was er. Mia keek door het water dat over haar ogen heen zat naar het mannetje. Ze zag hem helemaal wazig en vertekend en dat was jammer, want als je dan eens een held waarneemt, kan je hem beter duidelijk zien. Toen hij Mia te eten had gegeven, vloog hij weer weg. Die huilt natuurlijk, dacht Mia, want dat was niet anders mogelijk. Ze knapte niet op van het eten. Wel keek ze nu weer om zich heen, maar wat ze zag was niet geschikt om de stemming te laten omslaan. De goot kon het water niet langer verwerken en liep over. Een gordijn van water voegde zich met schelle witte druppels bij het treurig naturel van de regen. En dan liep het water verder ook nog in een dun laagje langs de muur omlaag. Bij het gat waar een steen weg was en waar Mia's nest in zat, boog het opzij. Het had daar eigenlijk naar binnen moeten gaan, speurend naar een droge plek om die te bederven, maar dat gebeurde dan nog net niet. Wel werd het nest nu natuurlijk nog veel natter, omdat het uit het gat stak. Het werkte als een spons.
| |
| |
Ja, wel zeker, Mia's buik werd nat. De broedende buik die over de vijf eieren heen gevoegd lag, werd nat. Geen romp hebben mussen, maar wel had Mia nu een natte buik. Dat is het einde. Want hoe klein een mus ook is en verwaarloosd en zonder waardigheid: een natte buik heeft zij nooit. Dat is een soort trots, want ook het geringste wil nog wel een plek aan zijn lijf hebben, die ongerept blijft naar zijn wil.
Ik moet weg, dacht Mia. Het rennend en loeiend water in de pijp liet haar geen keuze. Het leek tegelijkertijd wel of er brand was. De snelheid van het water was verschroeiend en de aard van het water was verzwelgend en verdrinkend. Mia verdronk en verbrandde tegelijkertijd. ‘Ik moet weg,’ piepte ze nu. Ze was in paniek.
Ze was zo ontzettend nat, dat ze het water voelde knoersen tussen haar staartveren. Het liep naar binnen. Het nest was een spons, maar haar binnenste ook. Het water stond haar tot de borst, van buiten zowel als van binnen. De eieren zouden straks openspringen door de druk van het water, dat erin zat en dat zich wilde bevrijden, om óók door de pijp naar omlaag tejanken. Het water in die eitjes was niets vergeleken bij de massa's die door de gootpijp stortten, maar juist de onmacht van die kleine hoeveelheden noopte tot de vlucht in de vloed. Dat is de paniek. Nico zou straks een leeg nest vinden, met doodgeregende eitjes en een verdwenen moedermus.
Mia spreidde haar doorgeregende vleugels uit, want dat kòn natuurlijk niet dat Nico een leeg nest zou vinden. Het kon niet, al zou het voor hem mogelijk ook een opluchting zijn, dat dit leven tenminste was afgelopen. Van onder en van boven kwam het water nu. Het natte nest leek wel een bron geworden, die kalm maar gestadig water welde. Mia's intiemste krulletjes, daar waar de staart overgaat in de rug, gingen er nu aan. Ze lagen dood in water in het kommetje dat daar gevormd wordt. Daarbij vergeleken is een natte buik niets. Nu kon er verder niets meer gebeuren. De dood is een futiliteit bij wat het leven eerder prijs moet geven. Mia zat begrensd door het water; van binnen en van buiten net als een lampekap begrensd wordt door licht.
Toch hield het ooit weer eens op met regenen. Het nest werd weer droog en Mia zelf trouwens ook. Maar het was net of ze toch was weggespoeld, en vooral: uitgespoeld. Ze hervatte het broeden. Ze zat het uit; dat is alles wat ervan te zeggenis. Nico was op zijn post en kwam met eten. Voldoende. Maar ook bij hem was het niet meer zo, dat hij met extra dingen aankwam en Mia aankeek, of ze wel goed over hem dacht. Mia zei evenmin iets.
| |
| |
De jongen die uit de eieren waren gekomen, schreeuwden. Hun snavels werden nauwkeurig volgestopt. De eerste keer, in het nest op het zonnescherm, had Mia tegen die twee kleinen die er al waren: ‘oms de beurt’ gezegd, dat vond ze tederder dan: ‘om de beurt’, maar nu zei ze niets. Ze keek in de lege snavels en vulde die.
Mia verbeeldde zich, dat de jongen langer dan anderen kaal bleven en te kort gedaan. Waterkaal noemde ze dit. Ze meende, dat ze ze meer warmte moest geven, maar ze was geen kachel. Ze wriemelden zo akelig onder haar met hun naakte dondertjes en ze porden met hun onbeheerste koppen zo hinderlijk tussen haar veren, dat Mia zich af en toe geweld moest aandoen om te blijven waar ze was. ‘O, jongens,’ zei ze wel, zo af en toe, ‘o, jongens.’
Die op de markies waren zo gevoelig en zo lief geweest. De eieren al. Maar dezen droegen de kilheid van het water mee. De kleine hoeveelheid kilheid, van de kleine hoeveelheid water, die een eitje volmaakt.
Af en toe regende het opnieuw... Dan begon de paniek onmiddellijk, want Mia veronderstelde dan, dat het net zo zou worden als de vorige keer. Nico volhardde in zijn zwijgen. Hij had niets meer met haar te maken; alleen met zijn plicht. ‘O, jongens,’ zei Mia dan maar weer eens en Nico hoorde daar dan bij. De plaats van het nest werkte niet mee. Er was nooit zon en de wind kwam voortdurend van alle kanten. Zodra hij maar een beetje kracht had, begon hij te fluiten om de hoek van de muur heen en te loeien langs de pijp. Hij zoog aan het nest en drong tegelijkertijd binnen. Mia keek af en toe naar boven, naar de lucht, om te zien of er nog enige vertrouwelijkheid bestond tussen haar en haar leven. De lucht had van haar afgezien, leek het wel. Ervan afgezien haar te dragen tot waar ze op de grond kon neerkomen. Leuk op de grond, fijn in de lucht, aardig in een boom vol vogels, heerlijk in warm zand. Ze durfde niet weg om het te gaan proberen. Als ze wegvloog, zou het nest leeg zijn als ze terugkwam. Niet dat de jongen dan al konden vliegen; maar ze zouden toch zijn weggegaan. Ze zou ze niet willen terugzien, maar ze zou toch gaan zoeken en nooit iets vinden en altijd aan het zoeken blijven.
Samen uitkijken met de jongen naar Nico, dat zou iets zijn. Iets heerlijks. En samen de wind nakijken en zeggen hoe je dat doen moet, zodat ze later net zo zouden kunnen spelen als zij, dat zou ook prachtig zijn. Zich tussen die levende jongen schikken en voelen dat ze naar haar zochten, dat is goed en die jongen die voelen dat zij er altijd is, ook. Maar deze jongen leefden niet, ze wurmden. Ze rolden niet gek opzij om de warmte
| |
| |
van de zon op hun zijkant te voelen en Nico kwam dus altijd, zonder dat ze samen naar hem uitkeken.
Eten. Op is het eten. Weg Nico, om nieuw te halen. Leeg is de wereld, op zuinige plukjes eten na om niet te sterven.
De jongen kregen veertjes en bleven geenszins kaal. Ze stuwden zich op de rand van het nest en duwden aan elkaar. Ze haakten met hun pootjes in Mia's ogen. Soms hield ze die expres open, om goed te merken hoe wreed het toeging in haar bestaan. Ze harkten haar rug in wanorde. Ze drongen haar weg. Ze maakten aanstalten om te vliegen. Ze rukten Nico het voedsel uit de snavel en pikten hem na. Ze klommen langs de pijp naar het bakje. Ze maakten sprongetjes. Ze vlogen een eindje. Ze bekeken Mia niet. Ze fladderden naar het dak en ze staken over naar een ander dak, waar ze plat op hun pootjes gingen zitten schudden, want ze wilden gevoederd. Mia en Nico brachten nu allebei eten. Dat was een goed begin voor Mia om er weer op uit te trekken. Ze zocht voor zichzelf ook weer eten. Ze bleef in de buurt van het nest. 's Avonds keek ze of ze er waren. ‘O, jongens,’ zei ze, voordat ze omhoogvloog en dan zaten ze de hele nacht dus inderdaad nog bij elkaar. Maar toen waren ze ineens alle vijf weg.
Klaarblijkelijk hadden ze iets gevonden tussen de pannen. Heel verstandig was dat van ze om eindelijk eens buiten die eeuwige windvlagen te gaan zitten. Mia niet. Die zat de hele nacht nog in het nest om af te wachten. Maar er verscheen er geen één.
Ze had ze geen namen gegeven.
Dat merkte ze nu.
Palomas, Dolce, Suzanne, Annabel - dat had gekund. Maar ze hadden geen naam en wat Mia betrof heetten ze allemaal Krijn of Krits.
Ze zag Nico in een boompje, dat in een heel kleine tuin stond, achter het huis. De enige boom in de buurt. Mia streek erin neer op een tak, die iets hoger lag dan die waarop Nico zat. Of hij haar gezien had, wist ze niet. Ze kon naast hem gaan zitten, maar ze durfde niet. Ik moet genezen, dacht Mia, en daar ging ze nu aan zitten denken. Genezen?
Nico is een warme mus, die je in zich opneemt, zoals je hem in je bergt, tijdens het beminnen. Maar Nico zat in die boom met vochtige takken, vol wazig nat en het leek wel of er niets warms aan hem was. Hij leek op de rug wat dunner; ook de hals was gestrekter dan anders en hij maakte de hele tijd plotselinge bewegingen alsof hij weg wilde vliegen, terwijl hij toch bleef zitten. Mia die hem zo waarnam, was integendeel wat dikker op de rug en ruiger en slordiger in de hals. Genezen, dacht Mia. Maar ze
| |
| |
kwam niet verder dan steeds haar eigen naam op te noemen en zichzelf te verwijten, dat de Krijnen en Kritsen er geen hadden.
Er kwam een ander mannetje naast Nico zitten. Ze bekeken elkaar.
‘Ik ken je wel,’ zei Nico.
‘Ter ere van wat?’ vroeg de ander, onbegrijpelijk.
‘Ik ben Rudolf - afgeleid van Rodolfo,’ zei Nico.
‘Ik ben al tevreden met het vruchtgebruik,’ zei de ander. Nico keek nu naar hem op een onzekere manier, die Mia heel goed van hem kende, want Nico was geen hoogvlieger en zocht daardoor nogal wat achter het zonderling antwoord van de andere mus.
‘Rudolf,’ zei hij nog eens, ‘u herinnert zich mij zeker, want we hebben...’
‘Bekend, bekend,’ riep de ander, ‘Rodolfo pikt in alles, doch behoudt het goede!’
Nico was nu heel trots. De ander vloog weg en Nico ging hem achterna.
Rudolf, dacht Mia.
Ze zat alleen in het boompje.
Ze kon ook weggaan. Maar waarheen?
Naar plaatsen die ze kende. Maar sedert Nico Rudolf geworden was, kende ze geen enkele plaats meer. De boom stond zo tussen de huizen geklemd, dat de wind er weinig in deed. Andere levens, die groter zijn, heb je, dacht Mia, en andere levens die kleiner zijn. De mus staat daartussenin, te klein voor het ene en te groot voor het andere; niettemin broedend en met jongen die het nest verlaten. Verdere mussen dus.
Er kwam een andere mus, een vrouwtje. Ongeveer net zo oud als Mia. Roezel heette ze. Ze keek naar Mia en Mia naar haar. ‘Ja,’ zei ze.
Mia was zeer bewogen. Ze vloog naast de ander, die op een erg dun takje zat dat hen beiden nauwelijks kon dragen en ten zeerste doorboog, zodat ze zich geweldig vast moesten klemmen en er raar bij hingen.
‘Ja,’ zei Mia ook.
Ze waren allebei vrouwtjes. Ze keken naar elkaar, of ze elkanders veren lazen en kennisnamen van wat ermee gebeurd was. Ze lázen die ook. Maar verder hadden ze het te druk om het takje vast te houden, dat nog wat was doorgezwiept, zodat ze nog weerlozer omlaaghingen dan zojuist. Het was gek om er nog langer in te blijven en ze lieten tegelijk los en begonnen heel week te fladderen.
Ze lachten.
‘O, kind,’ riep Roezel.
‘O, kind,’ riep Mia er direct achteraan. Nu hadden ze samen op een
| |
| |
betere tak kunnen gaan zitten en ze keken er ook wel naar uit, maar dan was het in zekere zin zo vreemd, als ze nu ineens netjes en stevig naast elkaar terecht zouden komen; want dat vreemde gebrek aan houvast was veel duidelijker verbindend en dus groetten ze elkaar maar weer. ‘Dag moedertjesmus,’ riep Mia zeer treurig, maar toch blij dat ze het zo voelden en Roezel riep ook: ‘Dag moedertje,’ en toen vloog ze weer weg, kennelijk naar iets bepaalds. Dat had Mia niet om naar toe te gaan. Dus vloog ze naar het dak met de goot van die ene nacht van het schrapen.
‘Moedertje,’ dacht ze.
Des middags verliet ze de stad. Men kan zich vogels voorstellen die de stad verlaten en vlak voordat ze dan verdwenen zijn, wijzen mensen beneden omhoog en zeggen: kijk eens wat een vogel! Zo een gaat dan heel hoog en met magistrale wiekslag en hij tekent zich af tegen de lucht. Het is een wezen van andere orde, kalm blikkend over de aarde en wie zal weten waar hij ooit zal neerkomen?
De stad lag aan een rivier. Ter weerszijden waren kaden; maar onmiddellijk buiten de stad liep hij door het groene land. Een stuk van het water vandaan stonden daar rijen populieren. Hoog uit de lucht vandaan moesten die een prachtige indeling geven aan het landschap. Maar voor zo'n grote vogel, die ver weg zal vliegen, is dat niet iets om op te letten, omdat het hem niet invalt om in zo'n populier te gaan zitten bij deze rivier - hij is op weg naar andere dingen. Ja, eigenlijk is hij voor ons nauwelijks op weg, omdat het geheel buiten ons waarnemingsvermogen ligt waar hij neer zal strijken. Maar bij mussen is dat anders. Mia verliet de stad ook, maar zo onopgemerkt als zij zou niemand dat kunnen. En toch deed zij wat ze van plan was en misschien ligt het ook wel buiten ons waarnemingsvermogen waar zij zal neerkomen.
Ach... neerkomen, ze vloog van struik naar struik en dan weer eens een flink eindje naar een boom en dan weer naar de grond, waar ze tussen de mussen die daar verbleven terechtkwam. Dan ging ze toch weer verder naar een heg of naar een wilg, vlak bij het water en het effect van de rijen populieren ontging haar geheel en al. Maar wel kwam ze, toen het donker werd, in een van die populieren terecht. Ze had onderweg aan niets gedacht en zelfs was ze niet verwonderd geweest over de merkwaardigheid dat ze maar steeds verder ging, zonder te weten waarheen. Het donker viel snel. Mia was in de natuur. Voor het eerst eigenlijk, want hier telden ook de tuinen niet mee. Het had er veel van of ze afscheid had genomen van het bestaan. Er was in deze boom niemand die haar naam
| |
| |
kende en ze zou ook nooit meer iemand ontmoeten die wist dat zij Mia was. Er zaten vrij wat mussen in de boom, dat had ze wel gezien, maar het leek wel of die alleen maar op zichzelf bezig waren en geen aandacht schonken aan anderen. Van Mia nam niemand enige notitie.
Het woei een beetje en Mia merkte dat de wind hier anders met haar veren omsprong dan vroeger het geval was. Ze werden niet bij hele rijen tegelijk opgewaaid, doch eigenaardig in plukjes, die niet zo gauw weer gingen liggen als de wind losliet. Dat maakte haar angstig en ze keek er verschrikt naar. Haar hart begon sneller te kloppen. Ook dat was iets dat ze niet zo goed kende, behalve wanneer ze voor een gevaar was gevlucht en dan ging dat verschijnsel gepaard met de vreugde over de ontsnapping. Maar nu was ze niet van haar plaats geweest en toch klopte haar hart snel van gevaar. Ze keek in het donker. De veren woeien weer op en ze probeerde te zien, of het bij de anderen eender gebeurde als bij haar. Ze kon echter niets waarnemen. Zij hijgde nu ook.
Was ze eigenlijk bezig dood te gaan?
Een paar mussen beneden in de boom begonnen te tsjilpen. Een kleine golf geluid zonder reden, die snel weer vervaagde. Mia greep haar tak steviger vast. De natuur bleef, ook in het donker.
Het waaien veegde door alle populieren van de rij. Het nam snel toe tot een helder ritselend geluid, dat een ogenblik alles overheerste en dan weer weg was. Mia trachtte regelmatiger adem te halen. Ze probeerde aan Nico te denken, maar verwierp dat. Ze probeerde aan de jongen bij de regenpijp te denken, maar verwierp dat. Alles wat ze wist en had meegemaakt leek wel teruggebracht tot één ding, waarin alle uitzichten die zij had gezien, tegelijk aanwezig waren. Ze probeerde dat ene uitzicht vast te houden, maar het lukte niet. Wel begon ze sterker te hijgen. Opnieuw deden de vogels beneden in de boom zich horen.
‘Te ver,’ riepen ze. Dit roepen maakte Mia zo droevig, dat haar hart nog sneller begon te kloppen. Ze was zo ontzettend verlaten, dat er geen grens aan was; maar tegelijkertijd was die verlatenheid te verwaarlozen. Wat was er zo verlaten? De mus Mia! Een antwoord dat niet de moeite waard is.
‘Te ver,’ riepen de mussen beneden met korte tussenpozen en de vogels boven in de boom namen nu die kreet over. Iets dat verlaten is, moet ergens door verlaten zijn; maar iets dat zo gering is, dat er niets van af kan, waar kan dat door verlaten zijn? Zo futiel was Mia. Ze voelde het door haar veren, die zo eigenaardig overeind bleven en door haar hart dat zo bonsde, zonder dat ze wist hoe het zo rusteloos kwam.
| |
| |
‘Naar Tjiets, naar Liets, naar Bodemzee,’ riepen de mussen boven in de boom ineens. Dat gaf Mia enig houvast. Het was net of ze nog wat uitstel kreeg, hoewel ze het benauwd had en haar snavel open moest sperren, omdat ze zo naar adem snakte.
De roep bovenuit de boom maakte de mussen beneden zeer opgewonden. ‘Niet naar Tjiets, niet naar Liets, niet naar Bodemzee,’ riepen ze. Mia dacht aan de andere keer, toen er ‘palomas mías’ was geroepen en toen ze niet had meegedaan. Ze voegde zich in het koor van de mussen boven en riep mee, met de weinige adem waar ze over beschikte: ‘Naar Tjiets, naar Liets, naar Bodemzee.’ Ze was duizelig geworden en moest zorgen niet los van haar tak te raken, zo wond het haar op.
‘Wie niet? Wie niet? Wie niet?’ begonnen de vogels beneden nu te roepen en dat klonk nu uit alle bomen van de rij: ‘Wie niet?’
De populieren waren vol lawaai in het donker en de wind schetterde ertussendoor langs de bladeren. Als de wind bedaarde, bleef alleen het roepen over, dat soms de hele tijd tot de wind weer terugkwam overbrugde. Maar soms ook niet en dan was het plotseling heel stil. Er werd dan op een nieuwe roep gewacht. Mia ging na of er in haar een opkwam. Ze zou wel iets willen roepen en dan afwachten of de anderen dat over zouden nemen. Voor wie zo alleen is, is alles onbetreden gebied.
Het ging harder waaien. Er waren ook meer wolken, zodat het licht van de maan, dat eerst nog had toegestaan om contouren te zien, doorgaans verviel en nog maar een enkele keer iets van de omgeving liet vermoeden. Het was voor Mia een weldadig iets, dat diepe donker. Zolang je iets kon zien, kon men haar mogelijk opmerken en ze wilde liever helemaal zeker weten, dat niemand dat deed. Ze was ontroerd. Haar hart klopte nog sterk, maar ze snakte niet meer naar adem. Af en toe sloot ze haar ogen, maar dat was niet geraden, want ze kon zich dan voorstellen dat ze voorover van haar tak duikelde en niets zou ondernemen om de val te stoppen. Ze deed haar ogen dus telkens direct weer open en het donker was dan heel goed. Ook de wind versterkte haar, want ze moest zich af en toe schrap zetten en ze kende hem, zo vaak had ze hem nagekeken. Hij hoorde bij het leven. Het harde waaien maakte haar zelfs gelukkig. Ze moesten verder gaan met roepen en vragen in de boom. Mia wist nu ook een roep. ‘Zoek me niet!’
Nu ze ineens gelukkig was, wilde ze wel gevonden worden. Ze wist er een heleboel op te noemen, die haar nu zouden mogen vinden. Roezel ook. Maar tegelijkertijd ontstond het verlangen in haar om ‘Zoek me niet’ te roepen. Ze zou natuurlijk door niemand gevonden worden, al
| |
| |
zou zij haar staat van geluk willen tonen, maar ze wilde toch roepen: ‘Zoek me niet.’ Ze riep dat dan ook. Onverhoeds en juist op een moment dat de wind niet te horen was. ‘Zoek me niet.’ Even bleef het stil, maar toen waren alle bomen tegelijkertijd vol van dezelfde roep. Schreeuwend riepen ze het allemaal: ‘Zoek me niet’ en Mia riep het mee, maar nu was haar eigen roep verloren in die van de anderen en haar geluk leek wel over allen verdeeld. Haar deel ervan bespeurde ze niet meer.
Op den duur bedaarde het roepen. Het werd stil, maar Mia kon niet slapen en bleef wachten op de dag. Er kroop grauw morgenlicht naar de bomen. Nu kon ze haar ogen weer sluiten zonder duizelig te worden. Als ze om zich heen keek, zag ze de mussen van die nacht en van de koren. Ze zaten allemaal in precies eendere richting. Mia zat ook zo. Waarom? Ze zou het niet weten. Haar ogen hield ze nu weer open. De wind voelde ze door de veren, het geruis hoorde ze; de adem kwam in haar en verliet haar weer. Een teugje van de ruimte, dat haar weer verliet en opgevolgd werd door een nieuw. Ze verloor zich nu, ademend in de ruimte, en begreep dat een groter dier, dat grotere teugen nam, daar even gering door bleef als zij - de mus.
Het leek wel of al die eender zittende mussen om haar heen op dezelfde manier glansden met hun strak liggende veren, niet uitbundig, maar eerder afwachtend. Behoorden ze eigenlijk geen van allen meer bij het leven?
Waarom ging Mia niet verder, nu het licht werd, en bleef ze hier? Waarom sprak ze met niemand? Ze had het veel kouder dan anders, maar dat hinderde niet, want vermoedelijk glansde ze net als de anderen. Al was het nu helemaal licht, toch bleef iedereen zitten. Mia ook, natuurlijk. Het enige moeilijke was om niet af en toe aan de dingen te denken, die ze had meegemaakt. Ik kan naar de grond gaan, dacht Mia. Ik kan in een andere boom vliegen, of naar een boom aan de overkant. Ik kan weggaan en verder vliegen en ik kan teruggaan. Maar iedere keer als ze zo iets dacht, klemde ze zich steviger vast.
Ze kon er niet genoeg van krijgen in de verte te kijken. Het is niet dat men dan dingen ontwaart. Het is de open eindeloosheid, die het antwoord is op de open eindeloosheid van wie in de verte kijkt. Mia ademde zacht en haar hart was regelmatig. Er was geen enkele verschuiving meer tussen die twee landschappen: dat waar ze in keek en dat wat in haar openstond. Ze gingen in elkaar over en of Mia de ogen geopend had of sloot, het deed er niet toe.
Er vloog een mus uit de boom naar de grond. Toch. Daarna nog een paar en toen er vrij veel beweging in haar boom ontstond, volgde Mia.
| |
| |
Ze ging naar het pad onder de populieren en at daar wat. Er daalden er steeds meer uit de bomen; sommigen kwamen dichtbij Mia zitten. Ze keken wel naar elkaar, doch wisselden geen blik. Het deed er niet meer toe, of Mia een naam had. Zoek me niet, dacht ze een ogenblik, verstijvend van schrik.
Ze at nog wat, net als de anderen; ze leefden allemaal, al was hier iets, dat men niet meer het leven kon noemen.
We zouden kunnen proberen Mia te volgen, op dezelfde manier als zij de eerste mussen die uit de boom vlogen, nakeek. Eerst ging ze naar de grond, om wat te eten, en toen vloog ze weer omhoog, in een boom aan de andere kant van het pad. Aanvankelijk beneden erin en later wat hoger. Nu vliegt vandaar opnieuw een mus naar de grond. Is het Mia?
De bomen staan eender. Ze zijn hoog en bovenin zwiepen ze met de wind die nog stevig is en sterk door de bladeren ritselt. Er hangen grote wolken boven het landschap, dat tot zover als men kan zien helder is en strak. Is Mia nog in de boom, of is ze teruggevlogen naar de grond?
Er zit er geen één meer.
Wij zijn gebleven waar we zijn. Zonder Mia. We zullen haar niet zoeken en ons niet afvragen of ze gevonden wil worden. Een moeder minder is er. Wij zijn gebleven en we leven nu zonder Mia. Zonder zovelen, trouwens.
Jawel; en het wordt tijd dat we hier weer eens weggaan en terugkeren. |
|