De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 266]
| |
land, omdat zij het advies van de jury hebben opgevolgd en besloten hebben, mij deze eervolle onderscheiding toe te kennen. Voor het, op den achtergrond van deze beide feiten, beslissende feit, dat deze jury dit advies meende te moeten geven, ben ik - dat spreekt wel vanzelf - in het bijzonder dankbaar.
Deze zoozeer vereerende prijs is mij dan toegewezen voor mijn geheele werk - dus ook voor mijn proza. Wat nu dat proza aangaat heb ik nogal eens te hooren gekregen, dat het eigenlijk geen proza zou zijn, maar iets als een overgang naar mijn gedichten, een soort niemandsland tusschen proza en poëzie; een enkele maal gaf men mij zelfs te kennen, dat ik het beter ongeschreven had kunnen laten. Als ik het daar niet mee eens kan zijn, al zie ik wel in wat er mee wordt bedoeld, dan is dat, omdat ik het trekken van een bewaakte grenslijn tusschen proza en poëzie niet alleen onjuist vind, maar er ook een gevaar in zie - een beperking, een beknotting van de levenskansen zoowel van het proza als van het gedicht. Wanneer ik door een bladzijde, overluid gelezen, tot onder mijn huid wordt bewogen, en ik zou onzeker zijn of het nu proza was of een gedicht, dan zou die onzekerheid mij volmaakt koud laten. En waarom? Om de zekerheid, dat wat ik aanhoorde in den vollen zin van het woord ‘taal’ was. Ik zou willen zeggen: een lichaam van taal, uit de duurzaam vruchtbare schoot van een bepaalde volkstaal gebaard en geboren, omdat negen maanden of negen minuten van te voren een mensch zijn eigenste wezen in die schoot uitstortte. De gewone spreektaal, waarvan men zich tegenwoordig wel eens afvraagt of zij zich niet van een grasveld laat veranderen in een aschbelt, blijft tusschen gras of asch gelukkig nog uitdrukkingen of alleen maar woorden behouden, die als parels van waarheid glanzen, - waarmee ik dan in verband met die schoot maar zeggen wil, dat die spreektaal niet van vadertaal gewaagt, maar van moedertaal -. In mijn jeugd kreeg mijn dichterschap - zooals dat heet - zijn groeikoortsen te danken aan de Engelsche poëzie, die ik nog steeds als de grootste van West-Europa beschouw. Ik ging in Engeland studeeren, student zijn, althans. Wat wonder, dat het daar als eerstejaars soms in mij opkwam, mijn eigenste wezen (of wat ik toen daarvoor hield) uit te storten in de schoot van de Engelsche volkstaal. Er kwam dan ook wel eens een Engelsch gedicht op papier, en het was niet eens zooveel minder dan de ook niet al te beste Nederlandsche gedichten, die ik toen schreef. En wie weet wat ik, zou ik in het Engelsch door zijn gegaan, nog zou hebben bereikt, al acht ik het wel hoogst onwaarschijnlijk dat ik dan op dit | |
[pagina 267]
| |
oogenblik niet in Brussel zou hebben gestaan, maar in Londen. Ik was veel minder dan mijn generatiegenooten thuis in de toen moderne Nederlandsche poëzie - die van Gorter uitgezonderd - maar ik begon er mij toch in te verdiepen, vooral gedurende de vacanties, die ik in Nederland doorbracht. Er waren toen twee dichters, zelf nog vrij jong, die mij, en voorgoed, terugbrachten naar die schoot, die ik, met warme liefde, mijn moedertaal noem. Het waren, het zijn, mag ik wel zeggen, Boutens en Karel van de Woestijne. Van Karel van de Woestijne is, geloof ik, nauwelijks eenige invloed op mijn taal uitgegaan; en toch: van deze beide dichters is hij het, is het zijn taal, die mij het meest - als 't ware - binnen de huid bracht van die moederschoot. Ik weet niet, of hij ooit geaarzeld heeft bij welke volkstaal hij zijn eigen taal zou verwekken. Hij was meer dan ik van huis uit tweetalig, en had hij de Fransche taal verkozen, hij zou zeer waarschijnlijk een vermaard Europeesch dichter zijn geworden. In het feit, dat hij dit niet deed, kan een bewijs worden gezien van de bewuste trouw aan een als 't ware vóórbewuste verbondenheid met aard en aarde van het eigen volk. Deze verbondenheid door de taal is een diepe waarde, die de woordkunst voor heeft op de andere kunsten. Want wij beleven het, hoe in de wijze waarop de beeldende kunsten zich verstaanbaar maken, meer en meer met aard en aarde wordt gebroken, met het gevolg, dat zij - om de vergelijking met de taal nog even vast te houden - letterlijk dreigen te ont-aarden in een even luidkeels als internationaal Esperanto of Volapuk. Wat kans op mededeelbaarheid in de wereld aangaat trekken wij schrijvers van Vlaanderen, Zuid-Afrika en Nederland, wel aan zoowat het kortste eind. Maar alleen de ware liefde kan gedijen onder een klein dak, en als ik de liefde, die wij onze taal toedragen, wáár noem, spreek ik toch zeker wel uit het hart van hen, in wier dagelijksch leven die liefde zooveel minder beveiligd is dan bij mijn landgenooten.
Toen, nu drie jaren geleden, Herman Teirlinck in Den Haag, in de Ridderzaal, verklaarde, dat hij zich - zijn woorden weet ik natuurlijk niet meer nauwkeurig - als ontvanger van deze prijs tevens gehuldigd wilde voelen als plaatsvervanger van enkele Vlamingen, die niet meer in leven zijn, nam ik deze verklaring als een soort fiere beleefdheid aan het verleden. Nu, hier staande, voel ik maar al te goed, hoeveel meer zijn woorden beteekenden. Als ik, eenerzijds, bedenk, hoe weinig ik, door mijn levenswandel, terecht heb gebracht van wat ik mij in mijn jeugd droomde te | |
[pagina 268]
| |
zullen verwezenlijken, als ik dus denk aan wat Rossetti noemde ‘the lost days of my life until to-day’ - en, anderzijds, denk aan wat - om bij de dichters te blijven - Guido Gezelle, en Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen mijn landgenooten nalieten, dan voel ik mij hier - om mij tot de niet meer levenden van mijn generatie te beperken - gelukkig niet alleen, maar staande tusschen Nijhoff en Werumeus Buning. Dit gevoel, dit gevoel van steun, zult gij mij wel gunnen. Het geeft een diepe warmte aan de dankbaarheid, waarmee de toekenning van deze prijs mij vervult. |
|