| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Frans de Wilde
Op 18 oktober 1889 werd Eugeen Gilliams in de Gasstraat te Antwerpen geboren; in augustus 1891 stierf zijn moeder:
Gij waart, zegt men, een zachte vrouw,
Het was een vroege, stille rouw,
Ik ben hem nooit ontwend.
Nauwelijks had hij in zijn negentiende levensjaar zijn diploma voor lager onderwijzer behaald, of hij werd in een betrekking geplaatst aan de gemeentelijke dorpsschool te Willebroek. Hier bleef hij twee jaar; hij schreef er zijn Schetsen uit de dorpsschool en volgde aan het muziek-conservatorium te Antwerpen de leergang van Maurits Sabbe in voordrachtkunst en toneel. Door toedoen van Sabbe werden de schetsen opgenomen in Flandria's Novellenbibliotheek. De schrijver koos voor schuilnaam Frans de Wilde. Zijn bescheiden auteurschap kan mede tot aanbeveling hebben gestrekt bij zijn bevordering tot onderwijzer te Antwerpen in 1910.
Nu studeerde hij voor leraar-Engels, trouwde met Charlotte van Gheluwe en vond een vaste vriendenkring in het genootschap ‘Vlaamsch en Vrank’, dat een groepje geestverwanten met literaire belangstelling eenmaal per week in huiselijk samenzijn verenigde.
In de Vlaamse strijd voor eigen taal en cultuur bezaten zulke vriendenkringen een sociaal-pedagogische achtergrond, waardoor ze een beetje lijken op de plaatselijke patriotten-genootschappen, die ons land heeft gekend in de achttiende eeuw. Ze bestaan niet uit personen van belang, doch volop personen van belang kregen er de geestdrift mee, die hun leven doortrok. Een levendige beschrijving van zulk een gezelschap gaf Lode Baekelmans in De mannen van ‘Elck wat wils’. Een beetje ironisch laat Marnix Gijsen zijn lezers een soortgelijke samenkomst bijwonen in het eerste hoofdstuk van De lange nacht.
Frans de Wilde heeft in De Vlaamse Gids van 1952 de geschiedenis verteld van zijn vriendengroep, die toen haar tiende lustrum zou gaan vieren. Ze was op 1 januari 1903 gesticht door Jaak Lemmers; hij reorganiseerde haar in juni 1910 en verzocht in 1912 Eugeen Gilliams om toe te treden. Er werd niet aan de grote weg getimmerd; slechts met enkele uitgaven trad het genootschap in de openbaarheid. Jef Knors (1887- | |
| |
1938) is wel het meest opvallende lid van de club geweest. Als zoon van een der oudste Antwerpse socialisten bezat hij een sterk gevoel voor onafhankelijkheid, ook in de letteren. Zijn vrouw, een zuster van de schilder Floris Jespers en van de beeldhouwer Oscar Jespers, bracht hem met de eerste vertegenwoordigers van het Vlaamse expressionisme in aanraking. Hij maakte puntige epigrammen, bij voorbeeld:
Tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog kenden zijn vrienden Frans de Wilde uitsluitend als prozaschrijver. Hij publiceerde enkele novellen en schetsen, die nu totaal vergeten zijn. Bij de overrompeling van België in 1914 nam hij met zijn medeleden Jef Knors en Karel van den Branden dienst als brancardier. Hij raakte in 1915 gewond, kwam in een Engels hospitaal terecht, werd na zijn genezing afgekeurd voor de legerdienst en bleef toen van februari 1915 tot maart 1918 werkzaam op het postkantoor te Bath bij Bristol, waarheen zijn vrouw, die een kind verwachtte, was overgekomen.
In het ziekenhuis las Frans de Wilde met grotere intensiteit dan tijdens zijn opleiding tot leraar de Engelse dichters. Lediggang van de genezende, bezinning bij het oorlogsgeweld en meegenomenheid door de ritmen wekten in hem oorspronkelijke dichtregels, waarmee hij zich kon troosten. Na zijn terugkomst te Antwerpen gaf hij bij Eugeen Kauch in de Carnotstraat zijn eerste dichtbundeltje uit met een opdracht aan zijn vrouw. Het heet Intrede en behelst 31 gedichten vol grammaticale vrijheden, die bij het onderwijs moeilijk verantwoord kunnen worden, en metrische oneffenheden, waardoor de lectuur weleens stropt. In bijna al die gedichten komt het woord ‘ziel’ voor. Het heeft bij Frans de Wilde een bijzondere betekenis. Het dient als aanduiding voor een toestand van nervositeit. In haar oorsprong was zijn poëzie voor hemzelf een psychisch middel tot herstel van evenwicht.
Dit gaf hij te kennen, toen hij in Het Week-end van 24 januari 1954 de vraag naar de aard van zijn dichterschap beantwoordde met de uitspraak: ‘Ik ben niet wat men noemt een waarachtig scheppend artist. Poésie pure zult gij in mijn werk weinig of niet aantreffen. De poëzie is voor mij een middel tot het afreageren van gevoelens, angst of beklemming, vreugde of weemoed, of van opvattingen over de mens en het aardse bestaan.’
| |
| |
Als hij in 1921 zijn volgende bundel De weg door het woud in 350 exemplaren laat drukken, draagt hij hem op ‘aan mijn goede vrienden van Vlaamsch en Vrank, die dit werkje zagen groeien’. De groei was het bekijken waard! Achter elkaar staan een conventioneel sonnet en een expressionistisch vrij vers over precies hetzelfde onderwerp: de schommeling van het driftenleven. Het sonnet is gedagtekend op 10 september 1921 en het vrije vers op 9 september van hetzelfde jaar, dus daags tevoren. De volgorde in de bundel is andersom, doch de datering bewijst, hoe de dichter van zichzelf verschrok, toen hij, aangegrepen door het verschijnen van Ruimte in 1920, spontaan een vorm was gaan toepassen, die hij nog niet beheerste. Hij voelde behoefte, het resultaat van dit waagstuk onder te brengen in een meer vertrouwde dichttrant.
Een afzonderlijke cyclus bezingt de overwinning van de algemene mensenverbroedering op de droefheid van het klein geleefd individualistisch dichterbestaan. Voorheen, zo berichten deze Zangen van den nieuwen mensch, streefde ik naar de eenzame hoogte van de koele rust, thans heeft mij de vlakte gewonnen, waar de bezige mensen wonen; - geef mij mijn staf en mijn mantel, in vrome moed zal ik nederig vragen: ‘o mens, wilt gij mijn vriend, mijn broeder zijn?’ In ons heeft gesproken het nieuwe leven. Wij hebben onszelf gevonden; wij zullen zaaien het nieuwe zaad. Laat ons arbeiden, nog staat de muur van de dwaze vooroordelen hoog. Broeders, wilt gij de wereld schoon en goed, maakt dan uzelf tot schone mensen! Er is ruimte en brood voor allen. Wij waren als kasplanten, maar die tijd is voorbij; de huilende cataclysmen haalden de kasmuren neer; wij staan geteisterd, overlevenden, gericht op de toekomst. De geboorte van die toekomst was moeilijk, doch het geloof groeit als een boom. Als een lachend kind woont de liefde weer onder de mensen!
Het optimistisch programma van de nieuwe mens, gelijk de humanitaire lyriek van het expressionisme dit predikte, bewerkte bij Frans de Wilde een bevrijding uit melancholieke hunkeringen naar zielsrust. Zijn verzen blijven van voorbeelden afhankelijk. Als tijdsdocument zijn ze niettemin welsprekend.
Meegesleept tot getuige van het expressionistisch elan, werd Frans de Wilde even krachtig aangegrepen door de ontgoocheling, die hier spoedig op volgde. Zijn derde bundel verscheen in 1926 onder de titel Het huis op de vlakte. Het broederschapsvertrouwen smelt weg. De hoge rust van de metafysische droom is onbereikbaar. De levensidealen trekken zich samen op het klein geluk:
| |
| |
Ik zit neer voor de tafel.
Dit is mijn huis: veilig, vredig.
De deur is dicht achter mij.
Onder de teleurstelling komt in deze bundel voor het eerst een gematigde ironie te voorschijn. Niets zal van ons overblijven dan ‘wat goedheid, een schoon kind, een edel werk. Dit is genoeg; meer kan zelfs God niet vragen’. Op de vooravond van Kerstmis lijkt de besneeuwde stad het meesterwerk van een kunstvolle suikerbakker. Naast het klein geluk als compensatie voor de ontgoochelde verlangens komt de nuchterheid als correctief op het voorbarig enthousiasme:
Ik ruik seringen en geraniums,
De jonge peekens zijn als boter op de tong.
Mijn sigaar rook ik in den tuin.
Mijn vrouw zegt: ‘Deze maand al 3 frank minder licht’.
Van De vluchtende schoone werden slechts 150 exemplaren gedrukt. Dit boek verscheen in 1930. De beeldspraak vloeit erin terug naar de poëtische conventie van weleer. Er wordt gesproken over het geharnast heir der lusten en over de hoge zuivere stem van het wezen zelf. ‘Als een bedelaar stond het leven voor me, blind en oud en moe’... Opnieuw komt in een reeks gedichten de ziel te voorschijn als het centrum van de menselijke onrust, die niet bedaren wil. Ze is omwaasd van melancholie en eenzaamheid:
De dagen gaan. Dof leed kwelt beiden,
De droom verbleekt tot werkelijkheid:
Ontnuchtering. Koelte. 'n Handdruk. Scheiden.
En weerom de eigen eenzaamheid.
In dit snelle kwatrijn ligt de geschiedenis besloten, die aan de bundel zijn naam gaf. Niet enkel de voortvluchtigheid van alle bestaansweelden levert het onderwerp, maar een wrang spotlied behelst de kroniek van de onverhoedse hartstocht, door Paul Bourget vereenzelvigd met de middagduivel uit de bijbel. Dit is in het werk van Frans de Wilde het eerste vol- | |
| |
gehouden voorbeeld van de nuchtere, navrante anekdote in parlandoverzen, waarin zijn stijl zich snel ontwikkelen zal. Een schok in het gemoedsleven stelt hem voor de keuze, zichzelf te aanvaarden in zijn maatschappelijke gevestigdheid van onderwijzer met een dichterlijke aanleg, of zich te vergooien aan een snel avontuur, dat misschien nog eenmaal geestdrift zal doen ontvlammen. In deze tweestrijd bekijkt hij zichzelf meewarig als de schoolmeester, die hij zal moeten blijven:
Hij leert al jaren nu de kindren vlijtig lezen,
Schrijven, geografie, net en gehoorzaam wezen.
Voor 't edel vaderland te sterven bij geval,
En daaglijks God den Heer te loven boven al.
Die soms zijn omgang deelt, roemt hem als eerzaam man,
Wiens vijver-stille ziel niet anders bergen kan
Dan rimpellooze rust, een diep-ootmoedig hart
Vol stoere burgerdeugd die zonde en twijfel tart.
Na schooltijd blijft hij werken in 't leeg klaslokaal
Waar rust viel. Op een schab een enkele bokaal
Met waterplante' en vischjes vangt wat goudig licht
Door de bestoven ruiten. Over 't blank gezicht
Achter het klein katheder glijdt een kramp van pijn.
De banken grijnzen. O, één uur zichzelf te zijn!
In 't suizen van de stilt', van onder 'n zwaar gewelf,
Hoort hij den wanhoopsschrei van zijn verscheurd, wáár zelf:
Een woest, gesmoord tumult van levens-dronken wenschen,
In 't duister worstlend, schuw verborgen voor de menschen.
Tot eens zijn weerstand breekt, of tijd den drang verteert,
Als 't hart niets meer verwacht, zijn geest niets meer begeert
Dan rustig, droef en schoon, wat hem de stormen lieten,
Als fijn, verpulverd puin zien door zijn vingers vlieten,
Tot al wat was en niet was daar te zamen ligt,
Een hoopje droom en waarheid in het eeuwig licht...
Hij is een waardig man, hij onderwijst getrouw
Zijn knapen wat hij moet, maar van dien vreemden rouw
Die is in hem en andren, zwijgt hij, vreezend stil,
Daar eens hun 't leven leert wat hij niet zeggen wil.
Van nu af neemt het vers vaste gedaante aan. Afwisseling van vormen blijft in het later werk veel voorkomen, doch de sterkste vastheid
| |
| |
kreeg het rijmdiscours. Dit zuivert zich bij Frans de Wilde tot een hedendaagse, vernuchterde vorm van de klassieke ‘sermo’, een satirische schets van de levenswerkelijkheid, ondergebracht in de zwellingen van de heldenstijl. Hierbij blijft de ontwikkeling van de lied-techniek achter. De liederen en strofen zijn meestal lyrische begeleidingsverschijnselen bij een psychologisch-verhalende behandeling van het hoofdonderwerp. Tussen discours en lied nemen de epigrammen een eigen plaats in: schrijnende notities, waarin de dichter soms het beste van zijn aanleg wist te verwerkelijken.
Welbewust koos hij de burgerlijke oplossing, niet de passionele. Deze bewustheid leidde tot zelf-ironie. Teleurgesteld in grootscheepse kruisvaarten, draagt hij de therapeutische werking van zijn dichtkunst over op de nuchterheid. De anekdote overrompelt de impressie. Het ‘short poem’, tekenachtige weergave van zelf-ervaringen met een short story plot, wordt in Dichter en burgerman (1935) een nieuw genre:
Aan mijn deur klopte een avond de oude droom,
Bracht me al de schatten van het rijke leven
Die ik nooit kende: rijkdom, passie, roem.
Kalm sprak ik: ‘Vriend, ik kan niet opendoen.
Het is te laat. Het goud dat gij komt geven
Is koper in mijn hand. Laat mij alleen.’
Toen ging hij zwijgend weg. Rondom me heen
Steeg hooger nog de stilte. 'k Was tevreên.
Verzekering van de tevredenheid geven de vrouw, de opgroeiende zoon, het broos geluk van alledag, de trouwe vriendenkring en de berusting bij de arbeidsplicht. Bij die idylle zou het leven uit te houden zijn, wanneer de dood het niet beloerde. Het kind is in de dichter onherroepelijk gestorven, aan wilde hartstochten bood hij verstandige weerstand, voor heftige vervoeringen is het te laat, elk ideaal bleef onvervuld. Zijn spel met de gedachte, dat het voor alle verrukkingen te laat is, lijkt op de glimlach van een stervende.
Terzij der baan bouwden wij ons een kluis:
Het is er licht en stil. Er neurt een freel geluk;
Soms rilt nog even in 't groot windgeruisch
Het rankend groen, maar stoot ons hart niet stuk.
| |
| |
Toen stierf op 17 mei 1937 Charlotte Gilliams-Van Gheluwe na enkele maanden van pijnlijke ziekte. Het Droef dagboek, geschreven tussen 1 februari, toen de dokter haar had opgegeven, en 15 september, verscheen door de zorgen van de vriendenkring ‘Vlaamsch en Vrank’, maar werd niet in de handel gebracht. De meeste verzen eruit zijn in latere bundels herdrukt, ook deze Klacht, die alles samenvat:
Ach, in de drukke, steedsche straten
Zoek ik altijd dat één vertrouwd gelaat en
De Bladen voor de Poëzie, het maandschrift onder leiding van René Verbeeck, dat in iedere aflevering werk van een enkele dichter bekendmaakte, nam in zijn derde jaargang Het eenzaam hart (1939), in zijn vijfde jaargang In memoriam (1941) op, kleine verzamelingen weduwnaarspoëzie, tastend naar woorden voor de duurzame droefheid. In een enkel vers dringt iets uit de andere werkelijkheid van het leven naar binnen. Wij zien een jongerenoptocht, voortgedreven door nationalistische leuzen. Wij beleven de kerstavond onder het zware gebrom van vliegtuigmotoren. De hoofdtoon blijft verdriet, dat nu en dan dreigt te verglijden in zelfmoordgedachten.
Eerst in april 1944 verscheen een meer-omvattende bundel De slotsom, die na veel weergave van ontgoocheling en uitzichtloosheid de belijdenis behelst, dat bij het sterven het vooruitzicht op een nieuwe levenskans, als dit zich aanbood, toch zou worden aangenomen. De mensen hebben het meestal niet goed. Er zijn lelijke vrouwen, voor wie het bestaan weinig hoop geeft; er komen arbeiders om bij een mijnramp; een oude dame verwacht iedere dag een bericht, dat nooit komt; de wijsgeer voelt zich machteloos; de vrouwenjager hunkert naar liefde in zuiverheid; mystieke vereniging met de alziel dwingt tot schouwen in de leegte, maar of het zin draagt of niet: aan iedereen openbaart zich het leven als kans op geluk.
Dit boek was goed en wel van de persen, toen bij de bominslag in Cinema Rex te Antwerpen op 18 december 1944 Jan Gilliams, het enige kind van Frans de Wilde, als man van 27 jaar om het leven kwam. De verloren zoon werd door de vriendenkring ‘Vlaamsch en Vrank’ op dezelfde wijze uitgegeven als acht jaar tevoren het Droef dagboek. ‘Ik moet nog leeren leven zonder u...’ Bij de zestigste verjaardag in oktober 1949 gaf ‘Vlaamsch en Vrank’ een flinke bloemlezing uit onder de titel Het ant- | |
| |
woord, waarin het beste werk van Frans de Wilde bijeenstaat. De achttien gedichten van de bundel Voor de stilte (1959), in de Bladen voor de Poëzie verzameld ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag, handelen zonder uitzondering over de doodsverwachting:
Laat alle hoogmoed varen, iedre waan,
Bedenk dit ene en word stil en wijs:
Miljoenen jaren na uw kort bestaan
Zal ook de zon nog op- en ondergaan.
Een knooppunt, waar de lijnen uit de ontwikkelingsgang van Frans de Wilde samenkomen, is er eigenlijk niet. Alle leven loopt uit op de dood; alle bewogenheid legt zich stil in berusting. Zulk dichterlijk talent volgt de tijd, maar geeft aan het verloop geen leiding. Slechts even, in het begin van de dertiger jaren, toen het vernuchterd madrigaal een ironische kijk gaf op werkelijkheden, die het bereiken van de broederschapsdroom in de weg stonden, stond Frans de Wilde mee aan de spits van de Vlaamse poëzie. Voor de geschiedenis verwierf hij weinig blijvende verdiensten. Maar zijn werk is meteen de kroniek van een menselijk leven. Het pathos van een ontluikend dichterschap, de droom van een betere wereld, de worsteling om het verhevene, de teruggestotenheid naar het alledaagse, de aanvaarding van het klein geluk, de droefheid om de dood van de dierbaarsten, de weemoed van de vergankelijkheid en de berusting bij het verdwijnen: dit alles staat erin genotuleerd met bittere eenvoud. Het werk is oprecht en gevoelig. Het begeleidt de tijdsontwikkeling met een onmiskenbaar persoonlijk accent. |
|