| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Kaddisj voor Sam Cohn
Toen wij bij Lydia Cohn woonden in Greenwich Village, in dat onwaarschijnlijk pension waar altijd wat ongewoons gebeurde (de verwarming die in de vriesdagen stilviel omdat Jimmy, de neger-stoker, zijn liefdesverdriet in de drank versmoorde; een dik stuk kalk dat van het wakke plafond op het gaskomfoor neerkwam nog vóór de onontbeerlijke, ochtendlijke koffie klaar was; het handgemeen tussen twee lesbische meisjes omdat een van beiden eindelijk aan een vrijer gehoor had gegeven), toen zagen we Sam Cohn slechts zelden en, wanneer dat gebeurde, was hij meestal zwijgzaam. Tijdens onze wekelijkse bezoeken bij onze hospita, die een soort rumoerige parodie van een salon hield, nam hij haast geen deel aan het gesprek. Nu zijn levenstaak volbracht was en zijn gezin van het nodige kapitaal voorzien, zat hij glimlachend in zijn dromen verzonken. Ik gevoelde spontaan sympathie voor deze bescheiden man, maar ik wist niet hoe hem te benaderen, en in zijn bijzijn had ik steeds het gevoel dat ik dwaasheden vertelde en dat hij me bekeek zoals een vader dat zou doen die met spijt, getemperd door begrijpen, nagaat hoe onvolgroeid zijn zoon zich nog steeds uitlaat.
Slechts een paar malen heb ik hem zien opflakkeren: toen men herinneringen ophaalde uit het Rusland van zijn jeugd, vertelde hij haperend hoe zijn ouders in een pogrom waren afgeslacht door de dappere kozakken - die nu zo aandoenlijk kunnen zingen in Carnegie Hall, zei hij - en hoe men nagelaten had hem te doden omdat zijn moeder het wicht dat hij toen was onder haar lichaam had bedolven. Alsof het een academische vraag betrof, zei hij nadenkend: ‘Om mij te verstikken, of om mij te redden, wie zal het zeggen?’ Haar buik had men met een sabelhouw opengereten, en het zicht van haar ingewanden op de aarden vloer van de hut van Prichov had de dienaars van de Tsaar ontmoedigd in hun opzet om het jodengebroed van het dorp geheel uit te roeien. ‘En toch’, zei Sam Cohn, ‘had ieder van die kozakken ook een moeder. Het is lastig om te begrijpen wat er in de wereld omgaat.’
De zeldzame malen dat hij zich in het gesprek mengde, uitte hij steeds bedenkingen die aantoonden dat hij aanhoudend op zoek was naar de diepere betekenis van de dingen en van de gebeurtenissen, en dat hij er zich op toelegde niet te haten maar te begrijpen. Het was duidelijk dat hij alleen waarde hechtte aan de goedheid van de mens, en ontsteld was en verward wanneer hij boosheid ontdekte die niet door eigenbelang of heb- | |
| |
zucht was ingegeven, en die door dergelijk gebrek aan motivering geheel onverklaarbaar werd. Terwijl zijn familieleden de kozakken verwensten, vroeg hij zich af of deze beulen na hun hysterische moordpartij niet door berouw gekweld werden. Nooit was ik in de gelegenheid geweest met hem rustig en alleen te praten, alhoewel ik brandde van verlangen om dit te doen.
Zijn tweede thema van gesprek was de nostalgieke Joodse verzuchting: Wie zal er na mijn dood kaddisj voor me zeggen? Waar zijn de tien Joodse mannen die de gebruikelijke gebeden zullen reciteren, een rituaal zonder hetwelk geen Jood ter rust kan gaan? Deze klacht was een slechts licht verbloemd verwijt gericht tot zijn drie dochters: Myriam, Ruth en Sarah, alle drie een eind in de twintig, flinke, wakkere meiden die hardnekkig weigerden te huwen, alhoewel ze een reeks vrijers in huis brachten en ze aan hun ouders voorstelden. Alle drie wilden ze eerst carrière maken, en ze beschouwden een huwelijk ongeveer zoals een ambtenaar het vooruitzicht van het pensioen. Wanneer Sam Cohn dit onderwerp te berde bracht, zeiden de meisjes luchthartig dat hij zich vooralsnog geen zorgen moest maken, want dat hij ongetwijfeld de honderd zou bereiken, en dat er in Groot New York wel een paar miljoen Joden te vinden waren die hem de laatste hulde zouden kunnen bewijzen. Hij gaf zich echter niet gewonnen, want het past dat kaddisj gezegd wordt door ten minste één bloedverwant of één aangehuwde.
Hij had zich uit de zaken teruggetrokken, maar hij had erin toegestemd dat Lydia het grote huis aankocht en hospita speelde, omdat haar vitaliteit een uitweg en een werkkring vereiste. In feite was zij veel méér dan een hospita: de inwoners van het gammele gebouw waren voor haar een permanent publiek. Zij leefde de kleine drama's die zich binnen de muren afspeelden hartstochtelijk mee en slaagde er soms in een schappelijke oplossing te vinden voor een lastig geval. Alhoewel Sam zich met het beleid van Lydia niet inliet, ontging hem blijkbaar niets. Na veertig jaar huwelijk keek hij nog steeds met verbazing en vertedering naar haar op als naar een verwarrend wonder. De dochters gingen met hem om met hartelijke kameraadschap, geheel opgeslorpt door hun werkkring buitenshuis, maar toch schoten zij nooit aan eerbied voor hun vader te kort. Ze waardeerden hem als een knap zakenman, maar in hun ogen was hij beslist uit de tijd met zijn ideeën over de rol van de vrouw in het gezin, en met zijn aandringen dat ze hem schoonzoons en kleinkinderen zouden bezorgen. Alhoewel hij zelf nooit een voet in een synagoge zette, kon hij ook niet over de baan met hun rationalistische uitvallen, want de vraag tussen
| |
| |
geloof en ongeloof hadden zij definitief opgelost door als enige stelregel voor hun gedragingen een cynisme te aanvaarden dat berustte op de overtuiging dat de Amerikaanse gemeenschap een roekeloos gevecht is, waarin alleen de taaien kunnen zegevieren, die zich door gevoel noch door nobele slagwoorden in de war laten brengen. Toch was het me nooit duidelijk of Sam Cohn zich ongemakkelijk voelde tussen deze vier uiterst vitale vrouwen, die zelden nota namen van zijn wijsgerige en moraliserende bedenkingen, ofwel dat hij een verholen trots gevoelde omdat hij Lydia had geschonken wat zij verlangde: welstand en zekerheid, en omdat hij deze drie amazonen had voortgebracht.
Hij was vooraan in de zeventig, geheel kaal en klein van gestalte, met delicate, bleke handen, en donkere, vinnige ogen. In zijn vele lege uren prutste hij aan uurwerken, want hij was juwelier geweest, en dikwijls vonden we hem thuis met in het linkeroog de loep, in een diepe, zwarte koker gevat, die juweliers en diamanthandelaars gebruiken. Soms bleef hij het ding uit verstrooidheid dragen gelijk een monocle totdat Lydia hem terechtwees, zeggend dat de bezoekers geen Longines of geen microben waren, maar mensen. Dan stak hij de loep glimlachend en met een gemompeld excuus op zak.
Periodiek had Lydia behoefte aan afleiding, want er waren tijden dat de crisissen in het pension zich in zulk een snel tempo voordeden dat er een atmosfeer moest worden geschapen die plots al de dampen der huiselijke zorgen verdreef. Dan organiseerde ze een partij waarop de meeste inwoners van het huis geïnviteerd werden, en waarop ook de aspirantschoonzoons, en zelfs een paar die uitgeschakeld waren maar die uit solidariteit toch nog trouw bleven, verschenen. Het waren Russen van Joodse origine, alhoewel niet allen: een heterogeen en kleurrijk gezelschap, waarin de niet-Russisch sprekenden, laat op de avond, noodgedwongen een kliek vormden, want onafwendbaar werd uiteindelijk het taalgordijn neergelaten, hetgeen het onafgesproken signaal was dat de partij huiselijk was geworden, en dat de anderen konden opkrassen.
Toen we, na een jaar, naar het Chelsea-district verhuisden, moesten we natuurlijk een fuif geven om het huis in te wijden. Dat had Lydia ons op het hart gedrukt bij ons vertrek, en we dachten er niet aan ons aan deze verplichting te onttrekken. We waren toen gaan wonen in wat men eufemistisch een ‘tuin-appartement’ noemt: een logies twee treden beneden de begane grond gelegen, maar met de beschikking over een mooie en gezellig belommerde tuin. Toen alles in orde was, de schilderijen opgehangen, de Navajo-karpetten gelegd waar ze hoorden, de Mexicaanse
| |
| |
kandelaber met zijn vele takken en zijn twintig kleine figuren op de schoorsteen geplaatst, toen we ontdekt hadden hoe we het haardvuur konden doen opvlammen zonder het huis in brand te steken, meende ik dat het moment aangebroken was om de partij te organiseren, te meer omdat Elza zeer in haar schik was met onze installatie die haar veel hoofdbrekens had gekost, en omdat ik van die voorbijgaande euforie gebruik wilde maken.
Telkens wanneer Elza voor een reeks praktische problemen stond, verdween het gevaar dat zij, zoals dat periodiek gebeurde, in onverklaarbare neerslachtigheid zou vervallen. Niet alleen maakten die aanvallen van depressie mij ongerust over haar gezondheid, maar ik onderging ze als een beschamende nederlaag. Zij bewezen dat ik, ondanks al mijn arbeid en mijn gestadige bezorgdheid, er niet in slaagde haar gelukkig te maken. Dikwijls had ik erover nagedacht en me afgevraagd waarin ik te kort schoot en in hoever mijn gedrag een aanleiding kon zijn voor haar raadselachtige mismoedigheid. Het maakte mij radeloos haar dagenlang te zien rondwaren in huis, haast sprakeloos of alleen met een bedroefde, zachte stem het woord richtend tot Nino, onze poes, die haar in die momenten steeds op de voet volgde, en ik vond mezelf belachelijk dat ik soms op het dier jaloers was. Elza scheen in die dagen beladen met een leed zonder herkenbare oorsprong, een soort Weltschmerz die ze nooit verwoordde en die noch in haar gezondheid noch in onze materiële omstandigheden een gewettigde oorzaak kon vinden. Soms probeerde ik de zaak met een grapje op te lossen, en zong ik met een falsetstem de troosteloze verklaring van Mélisande: ‘Je ne suis pas heureuse, je ne suis pas heureuse...’ Maar Elza reageerde daarop alleen met een moede glimlach, en mijn naïeve therapie leverde niets op. Ik weet dat ik geen egaal humeur bezit, maar mijn periodes van neerslachtigheid zijn kort en hebben een bepaalde aanleiding: verveling in zaken, lichamelijk ongemak, of zorgen om mijn oude, zieke moeder. Met Elza is het geheel anders gesteld; zij is de permanent bedreigde, het slachtoffer dat de sadist provoceert door haar kwetsbaarheid, de opgejaagde hinde die trillend te wachten staat op het dodelijke schot, wetend dat er geen uitkomst meer bestaat. Ze is op zekere dag thuisgekomen met een reproductie van Breughel; de prent stelde voor de man die in een zwart gewaad door de
wereld schrijdt en het onderschrift luidde:
Omdat de wereld is zo ongetrouw,
| |
| |
Toen zij het lijstje ophing aan de wand, zei ik spottend: ‘Nu begrijp ik alles,’ maar dat was grootspraak, want ik begreep alleen dat er tussen haar en mij een niemandsland bestond dat ik nooit zou verkennen, de afstand die de zwakken van de sterken scheidt, de zelfverzekerden van de slachtoffers; maar of ik wel werkelijk tot de krachtigen behoorde, tot de categorie van hen die de wereld aanvaarden en zich weten te weren, dat was me niet geheel helder. Zou dat het geval geweest zijn, dan zou ik haar in die periodes rustig aan haar lot hebben overgelaten, haar humeur aanvaardend zoals men de sprongen van de barometer aanvaardt. Integendeel, ik was uitgelaten wanneer haar gemoedstoestand vrolijk of egaal was, aldoor vrezend dat mijn opgewonden blijdschap haar zou toeschijnen als een bespottelijke en naïeve overmoed, en haar zou terugdrijven naar haar ongenaakbare melancholie. In den beginne had ik gehoopt door kleine afleidingen haar te kunnen opvrolijken, maar dat waren lapmiddelen gebleken. Het baatte niet dat ik kennissen in huis haalde die het bridge spelen als een sacramentele bezigheid beschouwden, dat ik invitaties van vrienden haast bedelend uitlokte om haar te verstrooien en haar te verplichten, door contact met derden, uit haar lusteloosheid los te komen. Met onze gasten was zij de correcte, bezorgde huisvrouw, en op bezoek nam zij normaal deel aan het gesprek, maar in de taxi die ons naar huis voerde, zat ze houterig naast mij en zei haast geen woord. Zelfs wanneer ik haar naar het ballet meenam, liep het voor mij verkeerd, want zodra het gordijn omhoogging zat ze geheel gehallucineerd naast me in een soort trance, de ellebogen tegen het lichaam gedrukt, opgaand in een wereld waaraan ik geen deel had. Dan werd ik nors en vervloekte ik stilzwijgend de ster-danser, zoals ik thuis de kat Nino soms verwenste.
Op een dier zeldzame momenten dat zij erin toestemde over haar gevoelsleven te praten, heeft ze mij, wellicht onbewust, de sleutel van haar wezen gegeven. ‘Er zijn twee soorten manieren om ongelukkig te zijn,’ zei ze, ‘meestal wordt het ongeluk je opgelegd van buiten, en dan heb je het recht opstandig en baldadig te zijn, maar je hebt ook het recht ongelukkig te zijn van binnen, zonder aanleiding en omwille van je zelf.’ Ik verweerde me, zeggend dat dit een verouderde, romantische opvatting was, al een eeuw uit de mode. ‘Wat een onzin,’ zei ik, ‘het recht om droef of ongelukkig te zijn!’ en ik citeerde Eisenhower die zo pas had gezegd dat elke dag van het jaar één mens op de drie wakker wordt wetend dat hij niet genoeg te eten zal hebben, dat hij met een lege maag naar bed zal gaan, en rond de dertig sterven. Voor dergelijke argumenten was Elza niet vatbaar. Ze zei dat niemand in de wereld opgewassen was
| |
| |
tegen zulke problemen en dat we elk individueel recht hadden op ons verdriet.
Na dergelijke gesprekken kookte ik innerlijk van woede tegen de anonieme machten die haar in hun greep hadden. Ik wil, zei ik tot mezelf, ik zal haar gelukkig maken. Ik ben een zendeling op het eiland Elza, en ik moet maar één ziel redden: Elza, die ik tot het geluk moet bekeren. Welk een uitdaging, maar indien ik mislukte in mijn opzet, welk een nederlaag! Soms droomde ik in mijn zetel dat ik onder een palmboom zat op een atol vol bonte papegaaien. Er waren ook geiten met grote, starre ogen van doorschijnend agaat, en in de kleine poelen zwommen vissen van goud en zilver. De hele dag schitterde de zon metalliek over het koraaleiland en de avondlijke winden brachten balsemieke verkoeling. Elza was de enige catechumeen; ze droeg niets dan een kleurige lendendoek en keek spottend naar me op als ik haar de diepe waarheden van het geloof verklaarde, maar wanneer ik wakker schoot uit mijn gemijmer, zag ik haar naakt uit de badkamer stappen, bedachtzaam in haar hoge muiltjes naar het bed toe bewegen, en mijn ogen schoten vol tranen omdat zij, zo volmaakt weerloos, zo glorierijk in haar nimfengestalte, het beeld zelve van de ongenaakbaarheid was. Want wat kan twee mensen verder uit elkaar halen dan ongedeeld verdriet?
Ik wist dat zij voor de oude Sam een diepe genegenheid gevoelde, en dat ze elkaar altijd behandelden alsof ze tot een vrijmetselarij behoorden die het overbodig maakte dat ze van gedachten wisselden, en daarom verwachtte ik veel van onze partij.
Lydia was dadelijk bereid en haar dochters met hun drie vrijers van het moment ook, maar Sam weigerde hardnekkig te komen, want hij had al jaren de regel aangenomen dat wie hem zien wilde, hem moest opzoeken, en hij zette zelden een voet buitenshuis. In die omstandigheden, meende ik, kon de partij moeilijk doorgaan, want ik stelde me de oude man voor, eenzaam in de doorgaans drukke kamer, melancholieker dan ooit, terwijl de hele stam Cohn bij ons feest zou vieren. - ‘Er is maar één middel’, zei Lydia, ‘om hem te bewegen. Je weet hoeveel hij van Elza houdt. Indien zij het hem vraagt, zal hij wellicht toestemmen.’ Ze had ongetwijfeld gelijk, want ik kan me niet voorstellen dat iemand Elza iets zou kunnen weigeren. Haar overtuigingskracht bestaat hierin dat zij iets vraagt met de vaste overtuiging dat het geweigerd zal worden en dat ze de nederlaag tegemoet gaat. Bij een bescheiden en schuw man als Sam móest een dergelijke houding succes oogsten. Hij had Elza steeds met een spontane vertedering behandeld, zonder veel woorden, maar met kleine
| |
| |
gebaren van vriendschap die me getroffen hadden. Wanneer we bij Lydia op bezoek kwamen, drong hij aan dat Elza naast hem zou zitten, hetgeen ze steeds dadelijk en met blijkbaar genoegen deed. Naar de bohêmegewoonten van de Village vlijde ze zich gewoonlijk op de grond naast zijn zetel, en ik bedacht voor mezelf als ik hun kleine groep bekeek hoezeer ze geestelijk bij elkaar pasten. Het contrast tussen haar bescheidenheid, haar ingekeerdheid, en de agressieve zelfverzekerdheid van zijn dochters, kon niemand ontgaan. Zij behandelden hun vrijers meestal alsof ze minus habentes waren, en reageerden systematisch op elke uitlating van gevoel van hun kant met een luchtig cynisme, terwijl Elza het zelfs in het publiek niet kon nalaten mij met een troetelnaam toe te spreken, alhoewel ze verward en ietwat gekwetst opkeek wanneer iemand haar voorbeeld volgde, alsof men haar schaamteloos een onvervreemdbaar bezit ontnam.
Het heeft me heel wat moeite gekost Elza te overtuigen dat zij kans maakte in haar diplomatieke zending te slagen. Het werd trouwens een heel komplot, want zij moest, zei Lydia, het terrein geheel vrij hebben, en op bezoek komen wanneer de oude heer alleen zou zijn. Dit werd, na veel heen en weer getelefoneer, geregeld en ten slotte vertrok Elza op haar zending, zonder enige geestdrift, met de gewenste uitdrukking van de geslagen hond die haar succes moest verzekeren. Ze heeft me nooit verteld hoe het gesprek is verlopen, maar ik kan me het tafereel best voorstellen: de oude man in zijn eenzaamheid, gecharmeerd door haar onverwacht bezoek, het inleidend gepraat over koetjes en kalfjes, en dan eindelijk het abrupte verzoek, hortend uitgebracht, en haar grote lichte ogen wachtend op een weigering. Ik weet alleen dat Elza opgelucht thuiskwam en de belofte had meegekregen dat Sam Cohn zijn stam zou vergezellen op de zaterdagavond die we voor de partij hadden voorbehouden. Lydia telefoneerde daags daarop en zei me dat haar man, zoals alle oude heren, een oude gek was die maar dadelijk aan een jonge vrouw toegaf, terwijl hij het hele arsenaal van haar argumenten met misprijzen had afgeslagen. Er werd afgesproken dat ik Sam en Lydia met de wagen zou afhalen, al was de afstand slechts een tiental minuten lopen, want alles werd in het werk gesteld om de gelegenheid luister bij te zetten en de onverwachte vererende instemming van Sam te onderstrepen. De dochters en hun vrijers zouden zich op eigen kracht naar Chelsea begeven.
De hele dag had Elza geslaafd om het huis in orde te brengen met die verbeten schoonmaakwoede die vrouwen in dergelijke omstandigheden
| |
| |
bezielt, en die de rede van een man op zulk een harde proef stelt. Er kwam een boenmachine bij te pas die de poes Nino een aanval van panische schrik bezorgde, maar die onverbiddelijk gehanteerd werd ter wille van het huiselijk fatsoen. Alhoewel de gasten niet orthodox waren, werd varkensvlees vermeden voor het koud buffet, en er verscheen een monsterachtige kalkoen, goud en bruin en obsceen in zijn naaktheid, en er was een pot kaviaar, Amerikaans natuurlijk maar toch met een nobele naam uit het oude tsarenrijk, en ook een aantal flessen champagne, brut, de enige drank, buiten water en melk, die Lydia voor menselijk gebruik geschikt achtte, want Amerikaanse champagne beschouwde ze als een laxeermiddel, zonder meer.
Een paar uur voor een partij begint, is Elza met geen tang aan te vatten. Ze voorziet allerlei onontkoombare drama's en zegt moedeloos dat de hele onderneming een vergissing is, dat de lui zich dood gaan vervelen, dat er niets gaat boven een rustige avond met een goed boek, maar plots herinnert ze zich dan dat ze iets essentieels vergeten heeft, het ontbreken waarvan de hele zaak tot mislukking móet doemen. Nadat ik in mijn poging om te helpen nerveus ben afgesnauwd en behandeld alsof ik verantwoordelijk was voor een goed deel van de problemen die de mensheid sedert de aanvang der tijden geteisterd hebben, inclusief deze rampzalige en overbodige partij, word ik op een onmogelijke boodschap uitgezonden. Ik vrees die korte periode waarin mijn aanwezigheid wordt geëist, terwijl mijn overbodigheid duidelijk wordt verkondigd, als een zware beproeving, en ik maak me zo klein mogelijk totdat het kritisch moment aanbreekt en er op mij een beroep wordt gedaan. Zo verliep het die zaterdag ook weer. Als door een wonder slaagde ik erin op dat late uur de met suiker beperelde koekjes die bij champagne onontbeerlijk zijn, en die Elza vergeten had aan te schaffen, in de buurt te vinden. Na dit geheel onverhoopte succes, dat de horizontale rimpels van haar nobel voorhoofd verwijderde, verdween ik opgelucht.
In de wagen wilde Lydia weten wie er op de fuif aanwezig zouden zijn. Blijkbaar was ze tevreden te vernemen dat we niemand hadden gevraagd buiten haar eigen stam. Ze passeerde kritisch de revue van haar mogelijke schoonzoons en schold duchtig op haar dochters die ze Amerikaanse arrivisten noemde, ‘amerikanski kozi’, zei ze, (geiten), die niet beseften dat de bestemming van een vrouw was het hoofd van een gezin te zijn, terwijl Myriam, Ruth en Sarah zich vergaapten aan het machtsgevoel en de ijle glorie veel dameshoeden te verkopen of de publiciteit in de dagbladen te doen stijgen. Ik zong de lof van het drietal, en zei dat Lydia zich niet
| |
| |
moest ergeren omdat de vrouwen in dit land in alles de gelijken van de man wilden zijn. - ‘Verstandig zijn ze wel,’ antwoordde ze, ‘en werkzaam ook. Maar vrouwen, dat zijn ze niet. Ze willen taai als kattestaart zijn, terwijl een vrouw net het tegenovergestelde moet betrachten.’ Wat dit nu precies was, kon ze niet verklaren, want ik zwenkte de straat in en we waren aangeland. Ik hielp Sam de wagen uit, - hij was ietwat moeilijk ter been. Tijdens de korte rit had hij alleen gezegd dat hij Elza dankbaar was dat ze hem had uitgenodigd.
Toen we arriveerden, was het gezelschap reeds voltallig. De grammofoon speelde zachtjes, zodat het gesprek niet overstemd werd. De drie kandidaat-schoonzoons stonden op. Ze gevoelden zich altijd ietwat ongemakkelijk in de aanwezigheid van de zwijgzame man. De dochters lagen in diepe zetels en op de divan en zeiden lui: Goenavond, pappie, mammie. Ik zorgde ervoor dat Sam gezellig kon zitten en de hele kamer kon overschouwen. Hij haalde zijn pijp te voorschijn, glunderde tevreden, en sipte dadelijk aan het glas dat Elza hem, de held van het feest, met een grappige revérence aanbood. Hij drong erop aan dat ze naast hem zou zitten, maar zij gaf te verstaan dat haar plicht als gastvrouw haar elders riep en verdween al neuriënd naar de keuken, terwijl Sam haar met een dankbare en vertederde blik nakeek.
De strategie van een partij is een zeer delicate zaak. Men moet, om te slagen, aan een ieder een kans geven, tenzij men een amuseur voorradig heeft die het hele gezelschap doorlopend kan bezighouden zonder een der aanwezigen te ergeren. Het lag voor de hand dat Lydia de hele avond de boventoon zou voeren indien men haar liet begaan, maar Elza en ik hadden afgesproken dat we dit zouden verhinderen, en dat we het volle licht op Sam zouden laten vallen. Daar hij echter geen expansieve natuur had, was dit een vraagstuk, want men kon stellig niet op hem rekenen om de conversatie vlot te houden. De dochters zouden wel hun best doen om over hun werkkring te praten, en ten slotte hadden de aspirant-schoonzoons een unieke kans om zich te doen gelden en te schitteren.
Nadat men de inrichting van onze woning had bewonderd, geraden had waar de kleurige vloerkleedjes vandaan kwamen, en wat de indrukwekkende kandelaber met zijn mengsel van christelijke en heidense motieven betekende, vonden we even afleiding in de kuren van Nino die een aansteller is zodra we bezoek hebben, en die door een groot gezelschap geïnspireerd wordt tot allerlei dartele en buitenissige capriolen waaraan hij in gewone omstandigheden niet denkt. Hij ging zelfs zover dat hij herhaaldelijk een balletje papier dat ik hem toewierp terugbracht,
| |
| |
zoals een jachthond, iets wat hij zich in al zijn levensdagen nooit had verwaardigd te doen. Na zijn onverhoopte prestatie viel er plots een gevaarlijke stilte, en ik zocht naar een onderwerp om het gesprek weer op dreef te krijgen. Sam keek met genoegen naar Elza die een vrolijke partydress droeg die haar een lichtelijk oriëntaals uitzicht gaf, en toen hij haar zijn compliment maakte, was Lydia er als de kippen bij om Sam al lachend te beschuldigen van liederlijkheid en seniele verdorvenheid, hetgeen Elza het schaamrood naar het gezicht deed stijgen, terwijl het hele gezelschap deelnam aan het spelletje om de wederzijdse vertedering van Sam en Elza mateloos te overdrijven, Sam geluk te wensen met zijn conquête, en mij te waarschuwen tegen een denkbeeldig gevaar voor onze huiselijke verstandhouding. Ik deed duchtig mee aan het geplaag, omdat ik wel wist dat er in de wijde wereld maar één vijand bestond die ons geluk kon bedreigen: de onverklaarbare buien van Elza en het rampspoedig effect dat ze op mij hadden.
Basiel Ratkov deed zijn ‘nummer’ zoals van hem verwacht werd in het gezelschap. Hij was de minnaar van Myriam, die hem op een uiterst vreemde manier behandelde, met een mengsel van ongeduld, spot en ruwe vertedering. Dikwijls gaf ze de indruk dat zij hem gewoon als een clown beschouwde die haar amuseerde, maar die in haar ogen dadelijk grotesk werd wanneer hij zijn gevoelens voor haar ging uiten. Lydia had zich echter eens laten ontvallen dat Myriam en Basiel een paar malen per jaar voor een weekeinde op reis gingen. Wat dat betekende had ze me uitgelegd door erbij te voegen dat een verstandige vrouw geen staaltjes geeft, maar, zei ze, misschien ontdekt ze toch wel eens dat ze beter zou doen kinderen ter wereld te brengen dan hoeden te verkopen.
Basiel was omstreeks vijftig, zwaar gebouwd, een ietwat logge reus met kinderlijk blauwe, steeds verwonderde ogen. Van al de vrijers die bij Sam aan huis kwamen, was hij de enige Ariër. Hij had in het leger van Koltchak gevochten en zijn verhalen over die rampspoedige veldtocht waren altijd boeiend. Er was geen witter Rus denkbaar dan deze knappe pianist, die uit zijn ellendige militaire loopbaan allerlei typische kenmerken had overgehouden. Hij hield zich stram, verzorgde zijn persoon te allen tijde keurig en kamde de weinige haren die hem overbleven zorgvuldig over zijn schedel. Zijn dunne knevel die, naar ik vermoedde, geverfd was, steeg aan beide kanten in een scherpe punt omhoog. In dit Joods milieu gedroeg hij zich alsof hij zich bestendig moest verontschuldigen. Op een onbewaakt ogenblik had hij zelfs gezegd dat een van zijn ooms bij de kozakken gediend had, en dat het dus niet uitgesloten was dat
| |
| |
hij aan een pogrom zou deelgenomen hebben. Sam had toen de angstwekkende stilte die op deze verklaring volgde verbroken, door te zeggen dat men zich kon verheugen in het feit dat Joden en Ariërs, uit Rusland verdreven, vredig konden samenleven, ver van de universele dwaasheid en verblindheid die hen in het vermolmde Europa tot vijanden had gemaakt, en waren ze niet allen Russen, en hadden ze geen gemeenschappelijke vijand in de Sovjettirannen, die Semieten en aanhangers van het oude regime met evenveel energie uitmoordden? Zo had de monumentale flater van Basiel hem plots tot een lieveling van het gezelschap gemaakt, dank zij de mildheid van het vaderlijk gemoed van de oude man. Ook de dochters hadden het incident gauw vergeten, want al wat hen aan de misères van hun geboorteland, dat ze nooit bewust hadden gekend, herinnerde, was voor hen slechts een verre nachtmerrie uit vervlogen tijden. Daarom was Myriam dankbaar dat Basiel, met zijn humor en zijn clowneske visie op de wereld, sedertdien nooit iets anders verhaalde over zijn ervaren dan de komische incidenten. Het avontuur van zijn eerste dag te New York was in het milieu legendarisch. Hij was dadelijk van het schip met zijn oude moeder in de ondergrondse neergedaald en had daar, tot vermaak van de reizigers, gevraagd waar hij de trein naar Tchikaagoo moest nemen.
Hij speelde zijn rol meesterlijk. We wisten dat hij na veel rondzwerven zijn moeder had ondergebracht, met haar berookte icoon en een portret van de Tsaar, in een duur rustoord voor Slavische ouden van dagen, en dat hij elke week trouw op bezoek bij haar ging om haar onvolprezen borsjtsj te eten, alhoewel hij borsjtsj verafschuwde. Dat hij een doorgoed en gevoelig man was, leed geen twijfel, en Myriam, niettegenstaande al haar kordaatheid, aanvaardde zijn hulde blijkbaar met een zeker welgevallen. Zelfs wanneer hij haar in het voorbijgaan op het soliede achterwerk sloeg, en zei dat men zulk een verhevenheid vergeefs zou zoeken bij die Amerikaanse strijkplanken van vrouwen, ergerde haar dat niet, en zij aanvaardde dit grove compliment zoals de steatopyge schonen uit de prehistorie dat waarschijnlijk hebben gedaan.
Zonder inleiding zei Basiel: ‘Toen we Omsk ingenomen hadden, onder bevel van generaal Koltchak, een groot krijgsman die in de steek gelaten werd door die luizige Amerikanen en die luizige Churchill’ (er waren in zijn ogen slechts twee fatsoenlijke staatslui in de wereldgeschiedenis voorgekomen: Peter de Grote en zijn bevelhebber, met zekere reserves wat Peter betreft), ‘toen we Omsk ingenomen hadden, waren we uitgeput en uitgehongerd. Eindelijk kregen we wat proviand van de
| |
| |
Yankees: blikken vlees met onleesbare opschriften. We hebben er ons in goed vertrouwen op geworpen. De bajonet kwam erbij te pas, en we zijn dadelijk aan de dis gegaan. Bijzonder smakelijk was dat goedje wel niet, maar het was voedsel en we verslonden het, en we waren die Yankees zelfs dankbaar. Jaren later kon ik vluchten over Odessa, en nadat ik mijn moeder, uitgehongerd, in Parijs had gevonden, zijn we hier aangeland. We hadden eindelijk een tehuis, een paar kamertjes, maar de icoon stond in een hoekje en ook het portret van Nikolaas, - het leven kon herbeginnen. Toen besloot ik mij een hond aan te schaffen, want moeder was veelal alleen voordat ze naar het gesticht verhuisde. Ik wilde een groot, mannelijk dier, niet een van die prutserige keffertjes. Ik kocht een Duitse herdershond, zo'n beest waar je mee kunt praten, en waarop je staat kunt maken. Aan zo'n dier geef je geen afval van de tafel, zoals men dat in Europa doet. Hier ga je naar de supermarket en je koopt er speciaal hondevoedsel, wetenschappelijk toebereid, vol met vitaminen en microben, weet ik veel.’ (De taal van Basiel was vol van vrolijke approximaties van dien aard.) ‘Ik belandde in een winkel waar werkelijk alles te koop was, zelfs walvisvlees. Opgelet,’ zei Basiel, want hij onderbrak zichzelf gedurig en maakte de gekste parentheses, ‘een walvis is geen vis, hij is een zoogdier, zoals wij. Ik werd onder handen genomen door een van die slungels die daar rondlopen en die slechts bij hoge uitzondering en speciale genade zich verwaardigen een antwoord te geven als je iets vraagt en je hebt een licht accent zoals ik.’ Deze verklaring verwekte algemene hilariteit, want zijn knarsend accent was enig. ‘Ik ben echter gewoon te bevelen en de hond Nieka ziet er ontzagwekkend uit, en ik kan hem naar goeddunken laten brommen. De jonge man werd plots inschikkelijk. “Wat moet zo'n beest eten?” vroeg ik. De slungel reikte naar een plank en
bood me een blikje aan, zeggend dat geen hond, al had hij een stamboom van twee meter lang, aan die kost weerstand kon bieden. Toen’, zei Basiel, ‘heb ik gevloekt als een moejik, want het blikje was precies hetzelfde als dat wat de Yankees in Omsk op ons menu hadden gezet opdat we de belangen der westerse kapitalisten zouden redden. Ik ben uit de winkel gevlucht, en heb bij de slager een stevig stuk vlees gekocht dat ik Nieka heb voorgeschoteld. Hij kon zijn hondeogen niet geloven.’
Het hele gezelschap werd uitgelaten, en Sam zat tot tranen toe te lachen omdat Basiel onverstoorbaar ernstig bleef en nog zichtbaar kookte van verontwaardiging. Er was geen authentieke Angelsakser aanwezig, en samen konden we ons ongestoord vermaken om de perfide slimmigheden
| |
| |
van die heren. Ten slotte zei Sam bedachtzaam: ‘Ik heb bij Mark Twain gelezen dat elke Amerikaan een geboren, erfelijke oplichter is, maar dertig jaar geleden had men in dit land nog het idee dat de Russen leefden als dieren, en waarom zou men ze dan geen dierevoedsel zenden?’ Een dergelijke verklaring viel niet in goede aarde bij de dochters, die ze beschouwden als een vergoelijking van het schandelijk bedrog door een of ander gewetenloos legerleverancier gepleegd, en met rechtmatige nationale trots kwamen ze aandraven met het onbetwistbare feit dat in de grote hongersnood die het Don-bekken had geteisterd, de Amerikanen enkele miljoenen Russen in leven hadden gehouden, een feit dat destijds eerlijk was erkend door de Sovjetregering, maar dat nu òf doodgezwegen òf genegeerd werd omdat de verhoudingen intussen gewijzigd waren. Onder deze argumentatie gaf Sam toe en, zich haast excuserend, zei hij dat het alleen zijn bedoeling was geweest een verklaring te vinden voor een weerzinwekkend schandaal.
Hij bleef zichzelf getrouw, altijd op zoek naar de verklaarbare zijde der meest weerzinwekkende daden. ‘Denk niet,’ merkte hij op, ‘dat wie slecht handelt zich daar niet van bewust is, want wie dat doet, zorgt er steeds voor voor zichzelf een excuus te vinden dat als rechtvaardiging moet dienen.’ Ik vreesde dat het gesprek in een verwarde filosofische discussie zou ontaarden, en ik wist dat dit niets kon opleveren, omdat de dochters het stellig niet eens waren met hun verzoenende vader en hem dadelijk allerlei voorbeelden zouden opgedist hebben van volslagen gewetenloosheid en misdadigheid waarmee zij in de handelswereld in contact waren gekomen. Ik merkte dat Elza mijn vrees deelde, en ik gaf haar zwijgend het signaal de partij af te leiden en op te vrolijken, zoals we dat hadden afgesproken in de loop van de dag.
Ze stond aan de grammofoon te prutsen, liet het geluid moedwillig op en neer gaan, en plots klonk een vrolijk Jiddisch liedje door de dikberookte kamer. We hadden de plaat na lang overleg gekocht en hadden vermeden ons de klassieke Hebreeuwse liederen aan te schaffen, die hartverscheurende gezangen waaruit een schrijnend leed opstijgt, en waarin de stem van de cantor soms omhooggaat in een breekbaar falsetto dat plots krast als een diamant op een ruit. Het waren gewone folklore-liedjes, waaruit een levensvreugde en een vertrouwen in de toekomst weerklonken die aanstekelijk waren. Een hoge vrouwenstem kondigde aan dat rabbijn zus en zo daags daarop zou verschijnen en dat men zich dus moest verheugen, en dat de kinderen het huis moesten schoonmaken en braaf zijn. Meer zei de tekst niet, maar die mededeling, ontelbare malen herhaald,
| |
| |
bevatte zoveel uitbundige verwachting, zoveel zuivere, dartele vreugde, dat het er helemaal niet op aankwam wie die al lang vergeten rabbijn wel was, en wat er van hem verwacht werd. Was het een echo van de eeuwenoude Messiaanse verwachting, was het niets meer dan de aankondiging van een feest? Het deuntje sprak een universele taal, het bracht de boodschap dat er in de grauwheid van het dagelijks leven iets luisterrijks en lichtends stond te gebeuren, iets mysterieus en verblijdends. We hielden van het liedje omdat het zijn tegenhanger heeft in de Amerikaanse folklore, een lied waarin alleen gezegd wordt dat een vrouw van over de bergen zal komen met een span van zes witte paarden, en dat we haar zullen tegemoet gaan, en dat we de oude rode haan zullen slachten ‘when she comes, when she comes’. Zoals de rabbijn, komt deze onbekende uit de mist der tijden, en allebei zijn ze de dragers van goede tijdingen, de voorboden van een onbepaald, onvoorwaardelijk geluk.
Iedereen in het gezelschap kende het liedje van de rabbijn, en zelfs de drie dochters, die de Joodse folklore met genadige minachting bejegenden, stemden in en zongen dat primitieve wijsje dat in een paar volzinnen zoveel vreugde samenbalt. Elza speelde daarop dadelijk She'll be coming 'round the mountain when she comes, en toen werden de dochters werkelijk enthousiast, en Elza's dunne maar charmante stem klonk vrolijk van uit een hoek en ik merkte hoe ze met overgave deelnam aan het koor. Basiel, die een kans zag om te bewijzen hoezeer hij in de clan der Cohns thuishoorde, hernam met zijn diepe bas - het was duidelijk dat er kozakken in zijn familie waren - het liedje van de rabbijn, en er heerste een warme, vrolijke stemming in onze huiskamer: we waren er allen van verzekerd dat er iets goeds ging gebeuren, iets dat de wereld van al haar etterbuilen en eczemen plots zou genezen. Ze zou oprijzen als een naakte jonge vrouw uit een klaterende stroom, waarover het lichte waas van een morgenlijke mist hangt, en alles zou goed en stralend zijn. Misschien was ik wat dronken toen ik met kracht meezong, maar ik lette steeds op Elza, uit wier ogen alle aarzeling geweken was en die druk en lachend rondliep, de glazen vullend, en die soms naar me keek met een licht spottende tederheid die me zeer lief was, want ik wist dat wanneer ze mij plagend bekeek alle gevaar voor haar melancholie geweken was, en dat ze weer vaste voet op aarde had en meelij gevoelde voor mijn bezorgdheid, die ze altijd in onze verhouding overdreven en ongewettigd achtte. ‘Een ieder heeft recht op zijn verdriet...’
Ze was druk bezig een fles champagne te openen en overmoedig weigerde ze mijn hulp. Net toen ze mijn bijstand lachend afwees, het
| |
| |
klassieke gezegde gebruikend: ‘I'm a big girl now,’ slaagde zij erin, zoals dat gebruikelijk was, zich diep in een vinger te snijden.
Het is voor mij steeds een ellendige ervaring te merken welk een ontzetting het gezicht van bloed bij haar verwekt. Ze kijkt naar de wonde en de dikke druppels die zich vormen, alsof ze plots tegenover een vreselijk magisch geheim is gesteld, en al de verschrikking die dit geheim in de loop der tijden met zich heeft gebracht, al de gruwelijke en fatale ideeën die met het stelpen van bloed zijn verbonden, weerspiegelen zich ineens in haar ontzet gelaat. Bloed moet binnen ons zijn, en zodra het een stap naar buiten toe waagt, buiten de huls van ons lichaam, verkondigt het een diep en ontzettend mysterie, de mare van onze broosheid en van onze tijdelijkheid. Denk niet dat ik dit alles fantaseerde uit een ziekelijke verbeelding; ik wist het met zekerheid, en dit minieme huiselijke malheur had veel meer belang dan iemand in de kamer kon vermoeden. Ik wist trouwens ook dat dergelijke kleine onaangenaamheden Elza geheel uit haar lood sloegen: er waren tijden dat ze de gewoonste dingen in het huishouden niet zonder rampen kon verrichten. Dat ze zich verschroeide aan een waterketel, dat ze onhandig de borden liet vallen en dan neerkeek op de scherven alsof dit kleine ongeluk betekende dat ze voor het leven totaal ongeschikt was. Ik duwde haar de kamer uit, naar de keuken toe, waar ze een verband kon vinden.
Het was er heel stil, en het rumoer uit de woonkamer drong er slechts zwak door. Het was voor mij een welkome verpozing, want terwijl onze gasten rumoerig bleven doorpraten, waren wij enkele momenten op elkaar aangewezen, zoals altijd. Ik was zeer gelukkig in dit korte intermezzo. Ik deed het verband om haar vinger: ze keek star met haar grote, wijde gazelleogen naar het lage plafond. Luchtig zei ik haar dat de partij wel degelijk een succes was, en dat iedereen zich kostelijk scheen te amuseren. Ze stemde daarmee in, en ik zei haar dat flessen openen het privilege van de man was.
Samen gingen we terug naar de zitkamer waar we haast ongemerkt binnentraden, want Tom Singer, de vrijer van Ruth, die tot nog toe nors en gewichtig in een hoek had gezeten, hield een geleerd betoog. Het enige in zijn gedrag dat mij getroffen had, want zijn zwijgzaamheid verwonderde mij niet (hij wierp zelden parelen van geleerdheid voor de onwetende zwijnen), was dat hij altijd heel laag bij de grond zat en zodoende een vrij onbescheiden visie moest hebben op de benen en de dijen van Ruth en Myriam. Ze lagen op de divan, en daar hun japonnen nauw waren en zij met superbe onverschilligheid verzuimden na te gaan wat er ge- | |
| |
beurde, kwam het wel vaak voor dat hun dijen zichtbaar waren, roze en spannend van gezondheid, maar toch vrijwel obsceen en op zijn minst gezegd hinderlijk. Op zeker moment had Ruth, merkend dat Tom haar bekeek, lui de cynische opmerking gemaakt: ‘You like the view?’ en ze had haar jurk enkele centimeters omlaag getrokken, slordig, zodat een paar minuten later het tafereel hetzelfde was als tevoren.
Tom was de enige man in het gezelschap die ik niet kon harden en ik wist dat hij Sam ook op de zenuwen werkte. Hij had blijkbaar het moment gekozen om zich te doen gelden. Buiten zijn vak van psychiater had hij geen onderwerp van gesprek. Al wat daarbuiten lag, beschouwde hij als tijdverlies. Grapjes over zijn beroep, die zo veelvuldig in omloop waren, kon hij niet verdragen, en wanneer iemand het klassiek geworden slagwoord ‘Wie luistert?’ durfde aan te halen, werd hij woest. Het is het slot van een verhaaltje over twee psychiaters, een oud man en een jonge collega, die na een vermoeiende dag samen in de lift staan. De jonge man zegt: Is het niet vreselijk de hele dag te moeten luisteren naar die verhalen? waarop zijn oude confrater antwoordt: Wie luistert?
Tom was ook de enige in de groep die op zijn Jodendom prat ging, en die van oordeel was dat al wat er aan belangrijks in de wereldgeschiedenis gebeurd was, aan Joden te danken is. Basiel had ons allen eens erg geamuseerd met de theorie dat al de werkelijk creatieve geesten van de wereldgeschiedenis òf onwettige kinderen òf syfilitisch waren geweest, waarop Tom had aangevoerd dat er onder die twee categorieën toch ook heel wat Joden waren. En het gesprek was in gezwam en grapjes verlopen. Thans was Tom echter een pedante uiteenzetting aan het houden, waartegen niemand veel kon inbrengen: Einstein, zo zei hij, had het geheim der materie eindelijk doorgrond met een formule die hij op de keerzijde van een enveloppe had gekrabbeld, terwijl hij zijn kinderwagen duwde door een vulgaire Berlijnse buitenwijk, en Freud had door zijn genie het geheim van de werking van onze geest achterhaald. Wij waren nu eindelijk meester van het heelal geworden, dank zij het genie van twee Joden. De stof beheersten we dank zij Einstein en de duistere spelonken van de geest waren plots belicht geworden door de meester-tovenaar van Wenen. Wat bleef er nog over? We stonden aan de drempel van alle geheimen. Hij sprak professoraal en door een diepe overtuiging bezield, en zijn trots, zijn geestelijke praalhanzerij waren zo opvallend dat het in de kamer heel stil werd en dat niemand hem durfde te onderbreken. Het was alsof plots een magiër in ons midden verschenen was, die ons uit de sfeer der huiselijkheid en gezelligheid had opgelicht en ons verplaatst had in een
| |
| |
land van onbeperkte wonderen. Het enige dat de zaak bedierf, was dat de twee geleerden gewoon Albert en Sigmund heetten, wat wel geen specifiek Joodse voornamen zijn, en dat Tom zo vertrouwelijk met die twee tovenaars omging. De drie meisjes keken verveeld, en Basiel die blijkbaar van ongeduld zat te koken, durfde zich aan geen tegenspraak wagen; hij mocht in geen geval de Joodse glories te na komen.
Lydia bekeek Tom met een mengsel van eerbied en misprijzen. Ik las op haar gelaat dat zij onder de indruk van zijn geleerdheid was gekomen, maar dat ze hem als een maniak beschouwde, die met het leven geen contact kon hebben. Voor haar was er niets van belang dan de verhouding tussen man en vrouw. Sam had aandachtig geluisterd, en toen Tom zijn uiteenzetting beëindigde, nam hij bedachtzaam het woord. Plots werd het weer heel stil, want niemand voelde zich opgewassen om met Tom te debatteren, en niemand waagde het het gesprek om te gooien en op een lichtere toon terug te brengen. ‘Ja,’ zei Sam, ‘ik begrijp je heel goed. Einstein heeft ons op de rand van de afgrond gebracht wat het materiële gebied betreft, en we kunnen nu elk levend wezen met een paar klappen van de aarde wegvagen, en Freud is erin geslaagd de grens tussen goed en kwaad, tussen schuld en onschuld, de dunne scheidingslijn tussen rede en waanzin uit te wissen. Ik geloof dat we gelukkiger waren vóórdat die heren opdaagden...’ Tom had de tijd niet om te antwoorden, want Lydia viel haar man aan, zeggend dat hij praatte als een antisemiet. Ik probeerde de ernst van de conversatie te storen en bracht in het midden dat het tenslotte de Chinezen waren die het buskruit hadden uitgevonden, en dat de toepassing van de elektriciteit niet aan Joden was te danken, en wie, vroeg ik, heeft er tenslotte meer doden op zijn geweten dan de heer Ford? Mijn betoog was onsamenhangend en gewild verward, en ik hoopte dat de bezwerende woorden van Tom zouden verwateren in een grappige discussie over wat nu werkelijk vooruitgang kon betekenen voor de mensheid. Toen zag Tom de kans schoon om ons over de verouderde begrippen van schuld en onschuld, goed en kwaad, een doctorale dissertatie op te dissen. Met de geestelijke perversiteit die zijn beroep eigen is, tot het kwadraat opgevoerd door zijn Joods nationalisme, hield hij een betoog over schuld en boete. ‘Alle
Schuld rächt sich auf Erden,’ zei hij spottend, ‘maar hoe kan de schuld van Hitler die verantwoordelijk is voor de dood van miljoenen mensen aan hem worden gewroken? Een paar wanhopige dagen en nachten in de bunker te Berlijn, is dat een tegenwicht voor al zijn misdaden? Bestaat er eenmaal schuld, dan is er geen grens meer. Of men één mens vermoordt of duizend, is van geen
| |
| |
belang. Voor het eind van de oorlog verkondigden sommige journalisten dat men Hitler moest vangen en in een kooi in Europa rondvoeren, opdat al wie onder hem geleden hadden, hem zouden kunnen beschimpen en kwellen. Een dwaze populaire fantasie zonder inhoud, want indien we hem hadden gevangen, zouden we hem net als Napoleon ergens op een eiland verbannen hebben, waar hij zijn memoires zou hebben geschreven.’
Een der dochters onderbrak Tom, zeggend dat ze ergens gelezen had dat Hitler van Joodse origine zou geweest zijn. De aanwezigen schrokken alsof een ongehoorde ketterij werd verkondigd, maar Sam mengde zich in het gesprek en suggereerde dat indien dit werkelijk zo was, Hitler de golem zelf zou zijn geweest. ‘Wat jullie schuld noemen is een verouderd begrip,’ zei Tom pedant zoals altijd. ‘Wij zoeken naar de oorzaak van de daad, en we kunnen ze vinden in het verre verleden van de patiënt, en wanneer we die ontdekt hebben en bewezen hebben dat die oorzaak incidenteel en onbeduidend was op zichzelf, dan zijn we op weg naar de genezing.’ Geen mens kon hem nog volgen en de ongemakkelijke atmosfeer die hij had geschapen door het uitwissen van de grens tussen schuld en onschuld, woog zwaar in de kamer.
Toen het gesprek stokte, zei Sam bedachtzaam: ‘Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange ist sich des rechten Weges wohl bewusst...’ en we herademden allen, terwijl Tom, misprijzend omdat zijn geleerde uiteenzetting door dergelijke burgerlijke wijsheid werd verworpen, voor zich heen mompelde: ‘Maar wat is ein guter Mensch? Een conformist? Een meneer die al doet wat van hem verwacht wordt?’
Ik was bezorgd omdat de partij zulk een verwarde filosofische wending had aangenomen en hoopte op een vrolijke inval van een der aanwezigen om de atmosfeer op te frissen. Elza stond tegen een muur aangedrukt, schuchter, met een fles champagne in de hand. Ze boog zich over Ruth, die met grote bewondering naar haar vrijer Tom had geluisterd, maar die niettemin voelde dat er iets spaak was gelopen. Ik kon de uitdrukking op Elza's gelaat niet nagaan, want terwijl ze de kelk van Ruth volschonk, hingen haar lange, blonde haren over haar voorhoofd, en ik kon haar ogen niet zien.
Het was toen dat de toestand gered werd door onze luidruchtige buren, de Portoricanen. Echte dei ex machina, dacht ik dankbaar bij mezelf. Hoe dikwijls hadden we deze jonge kerels, die onze avondlijke rust verstoorden, verwenst! Sedert een paar weken had een groepje Portoricanen, zonder werk maar vindingrijk en handig waar het machines betrof, een grootscheepse onderneming aangevat, die ons ergerde maar ook vaak amuseer- | |
| |
de. Ze hadden drie afgetakelde wrakken van auto's bemachtigd, ze voor ons huis op een rijtje geplaatst, en hun opzet was uit de bruikbare delen van de drie afgedankte wagens een nieuwe wagen samen te stellen. Dag aan dag zagen we de twee onttakelde wagens uit elkaar vallen, terwijl de centrale wagen, ontdaan van zijn versleten elementen, langzaam groeide. De zaak was in handen van zes pezige, kleine kerels, elk met een potloodsnorretje, die uit de armoe op hun zonnig eiland de kunst geleerd hadden van resten een behoorlijke maaltijd samen te stellen. Ze lagen op en onder de wagen, wrongen aan de carosserie, prutsten aan de motor, probeerden dozijnen malen elk onderdeel tot het paste en voldoening gaf. Nu en dan stonden ze tegenover een tijdelijk verwarrend technisch vraagstuk, dan hield het gehamer en gevijl even op en ratelden ze hun onwelluidend Spaans, dronken bier uit blikjes, en riepen elkaar grootsprakerig toe met ‘hombre’ hier en ‘hombre’ daar, totdat het soms tot een twist kwam en ze overgingen tot ‘cojón’ en ‘canalla’ en dergelijke scheldwoorden. Ik had hen de avonden tevoren reeds herhaaldelijk tot kalmte gemaand, maar hun zuidelijke aard begreep niet dat Angelsaksers te ruste kunnen gaan vóór drie uur 's morgens, en na enkele momenten ingetogenheid hervatten zij hun kabaal even vinnig als tevoren. Nu ze hun nachtelijke taak weer aanvingen, waren ze bijzonder luidruchtig, en ze profiteerden van de zaterdagavond, die ook de gewone
bewoners van New York tot een zekere uitbundigheid aanzet.
Onze gasten keken bevreemd op toen het lawaai inzette, en ik haastte me uit te leggen wat het gehamer beduidde. Om me te doen gelden, ging ik even naar buiten en praatte vriendelijk met de zes jongelui, die bijzonder opgewonden schenen en die me verzekerden dat ze op het punt stonden hun schepping te lanceren. Het was dè grote avond: de nieuwe wagen moest klaarkomen en ze hoopten dat we zouden komen kijken wanneer het gevaarte, dat er met zijn vreemdsoortige elementen vrij gek uitzag, zachtjes brommend de straat zou verlaten, een grote toekomst tegemoet. Ik betoonde me inschikkelijk, zeggende dat ik alleen hoopte dat ze onze gasten niet te veel zouden storen. Bij de magere straatverlichting zagen de twee geslachtofferde wagens er tragisch uit, skeletten met uitpuilende ingewanden van losgerukte zittingen waaruit de kapok puilde, versplinterde ruiten en een kap die wild gesticulerend in de lucht stak en waarvan grote flarden doek in de wind flapperden.
Mijn verhaal over de bouw van de nieuwe auto amuseerde het gezelschap enkele minuten. Elza mengde er zich in, bracht komische incidenten naar voren die mij ontsnapt waren, en een tijd lang beheersten we het
| |
| |
gesprek, maar toen er niets meer te zeggen viel, vreesde ik dat we zouden vervallen in gezwets over de speciale levenswijze van onze buren, die een steen des aanstoots was voor al de andere rassen die de buurt bevolkten en die op die arbeiders van het Amerikaanse elfde uur neerkeken, omdat ze gebrekkig Engels spraken, meestal werkeloos waren, en in generlei wijze waren bezeten door de obstinate werkzucht van de noorderlingen. Hoe konden deze mensen, die met zijn twaalven in een kamer sliepen, uiterst zuinig waren op hun voedsel, en die geen troost zochten in de drank zoals de Angelsaksers, het bestaan toch zorgeloos en gelukkig te zijn, een aanfluiting voor de tobbende Amerikanen, die niet van kindsbeen af geleerd hadden dat zon en licht en farniente de kostbaarste der gaven zijn? Bovenal wilde ik vermijden dat onze gasten, die misprijzend neerkeken op deze untouchables van de Amerikaanse maatschappij, op hun beurt uiting zouden geven aan een soort antisemitisme.
Hoe houdt men een partij gaande? Het is kinderspel een aantal mensen, in een kleine ruimte vergaderd, voldoende drank in te gieten dat ze luidruchtig worden en hun remmen loslaten, maar dan bestaat het gevaar dat ze op hol slaan, liederlijk worden, en daags daarop vragen: Heb ik me heel slecht gedragen? Wat heb ik eigenlijk verteld? Ze zijn dan beschaamd om hun ongeremde uitgelatenheid en mijden een tijdlang je drempel. Ben je zuinig met de drank, dan komt er een moment dat een aantal van de aanwezigen zich afvraagt waarom ze niet gezellig thuis zitten, met hun pantoffels, een hond of een kat op schoot, kijkend naar de TV, in plaats van in een dicht berookte kamer te staan, half-onbekenden geestelijk aftastend om te weten waarin die belangstellen en zoekend om zich verstaanbaar te maken boven het geroezemoes van de conversatie. Een feest duurt maar zolang als de feestenden overtuigd zijn dat het een feest is. Het is een soufflé, het mag pas in elkaar zakken als het gegeten moet worden, wanneer het hoogtepunt voorbij is.
Terwijl Elza vóór de partij begint in een lichtelijk hysterische toestand verkeert, maar volkomen kalm wordt als de gasten opdagen, groeit mijn onrust met de minuut. Ik zit op de loer om de eerste scheur in de gezelligheid te ontdekken. Ik ben dus een verre van sereen gastheer; ik zoek naar de gevaren die het samenzijn bedreigen en wacht met zware voorgevoelens op het ineenzakken van het gesprek. Panische schrik bevangt me als ik eraan denk dat er wellicht krakeel zou kunnen ontstaan. Dit moment was blijkbaar aangebroken, want het gesprek slabakte, en meer en meer zaten de gasten te luisteren naar de kreten ‘hombre’, ‘qué maravilla’, die van het trottoir weerklonken. Ik dronk vlug een paar glazen
| |
| |
om mijn ontgoocheling te versmoren in een lichte roes, want ik was overtuigd dat onze fuif een reeuwse reuk had gekregen. Met troebele ogen keek ik naar Elza die zacht met Sam zat te praten, terwijl Basiel blijkbaar allerlei gekke praat verkocht tegen Myriam en zijn hand op haar omvangrijk achterwerk had gelegd.
Men zou op zo'n partij een geluidsmeter moeten gebruiken, zoals dat in de radio en de TV gebruikelijk is, en waarmee men het succes van de grappen, het volume van het gelach van het publiek meet. De gastheer zou voor dat soort manometer zitten en telkens wanneer het geluid verzwakt, zou hij ofwel drank aanbrengen of iets geks uithalen om de zinkende stemming te doen opflakkeren. Terwijl ik mij aan die ijle bedenkingen overleverde, werd ik gewaar dat Lydia uit de haar opgelegde lethargie was ontwaakt en het woord had genomen. Ik werd me daar volkomen van bewust toen ik begreep dat ze haar drie dochters de les aan het lezen was, en impliciet de drie vrijers ook. Ze richtte zich tot Sarah, die geen woord had gezegd tot dan toe, en tot de schuwe jonge man die naast haar zat en die haar hand vasthield.
Carl was een bleke, ongezonde jongen, die een obscuur baantje had overdag, maar die met de woeste leerzucht der talmudisten des avonds cursussen volgde aan de universiteit en die hardnekkig op weg was naar de balie. In de ogen van Lydia was hij een volslagen dwaas, want met roekeloze energie ijverde hij voor het recht en er was geen omstreden zaak of hij trad op als paladijn van de underdog. Het was slechts enkele dagen tevoren dat men de Rosenbergs ter dood had gebracht, en wanneer hun naam vermeld werd, trilde hij van verontwaardiging en werd hij plots welsprekend. Zijn passie, zijn onmachtige woede maakten van de schimmige jonge man een geestesdrijver en een zeloot. Ik wist dat de Rosenbergs-affaire taboe was in het gezin, en besefte dat de avond nu als reddeloos verloren moest worden beschouwd. Bleek van woede schreeuwde hij plots dat de Rosenbergs onschuldig waren.
Er viel een grote stilte en niemand zei een woord om hem gelijk te geven. Wat bezielde mij, behalve de wanhoop om een verloren avond, toen ik het woord nam en zei, dat Elza en ik geen oordeel konden vellen in deze stellig duistere zaak, maar dat wij uiteraard niet van oordeel waren dat wanneer een Jood beschuldigd wordt, hij onschuldig moet zijn. Carl bekeek mij met haat in zijn lichtgrijze ogen, en ik had meelij met hem omdat hij zo diep gewond was, en zo onmachtig om het onrecht, of wat hij als dusdanig beschouwde, te herstellen.
Het is toen dat Sam, na een schrijnende uitspraak van Carl, wiens
| |
| |
dunne stem plots brak, tussenbeide is gekomen. Wat hij zei kon cynisch klinken in de oren van Carl, maar toen hij, als naar gewoonte, langzaam en nadrukkelijk sprak: ‘Ze zijn dood, zoals mijn moeder dood is,...ze zijn dood,’ had ik het gevoel dat plots het lage plafond omhoogging en dat we ons in die ijle ruimte bevonden welke alleen de film kan suggereren, met wazige wolken waarover men een personage ziet voortschrijden terwijl een hallucinerende muziek weerklinkt, dampslierten zwieren dichter en dichter rond de man die voortschuift over een onzichtbare vloer, de zaal gonst van onaardse en bedwelmende geluidsgolven, grenzen zijn uitgewist, alleen blijft over de onwezenlijke aanwezigheid van een haast ectoplastisch wezen.
Wat daarna gebeurd is, heb ik bijgewoond, maar ik kan het niet herhalen, en ik heb het niet begrepen. Carl stond op en viel Sam aan. Was het in het Jiddisch, in het Hebreeuws, in het Russisch? ik weet het niet. Iedereen mengde zich in het gesprek, dat duidelijk een hartstochtelijke twist werd. Buiten klopten de Portoricanen op hun meesterstuk en lege bierblikken rolden ratelend over het trottoir. De staande klok, onze trots uit het oude vaderland, sloeg met nadruk middernacht. Elza stond ontzet tegen de muur aangeleund en ik bekeek haar met angst. De motor van de nieuwe wagen sloeg aan, hortend eerst, dan puffend, en toen, terwijl de zegekreten van de zes vaders van dit mechanisch gewrocht weerklonken, bromde hij gezellig en de auto rolde zachtjes van voor onze gevel weg. Wanhopig zocht ik de aandacht van Elza te trekken, ik schoof langs de wand naar haar toe. Dichtbij elkaar gedrongen, overschouwden we het Jiddische slagveld. Ik hield Elza's hand vast, en sloeg mijn vrije arm om haar schouder, want ik had plots gemerkt hoe Sam, die met passie deelgenomen had aan de voor ons onverstaanbare twist, in elkaar gezonken was. Zijn pijp was op het Navajo-tapijt gegleden en brandde voort. Zijn mond hing half open.
Ik weet nog heel precies hoe ik me voelde op dat ondeelbare ogenblik. De Amerikanen zijn ongewoon trots op de Rockettes, een bende meisjes, tweeëndertig in getal, die onberispelijk, met mechanische perfectie, een aantal bewegingen uitvoeren. Dansen kan men dat niet noemen. Het is een soort Zweedse gymnastiek op muziek. Hun vaderlandsgevoel bereikt ongekende hoogten als zij dit tafereel bekijken: tweeëndertig jonge vrouwen die op de seconde hetzelfde doen, het linkerbeen omhoog, het rechter, en dan keren ze zich om en tonen hun derrière, en dan hoort men het metalen geluid van hun hakken op de vloer. Het is een hallucinerend schouwspel. Een van mijn vrienden had me eens gezegd: je moet je niet
| |
| |
ergeren over deze verheerlijking van de duizendpoot, je moet er één uitkiezen onder de tweeëndertig en die de hele tijd volgen, anders wordt een beschaafd man gek. Ik had in deze vergadering de hele avond Sam uitgekozen, de held van het feest, en nu was hij in elkaar gezakt, zoals een pop die los is geraakt van haar draadje, en hij lag daar, en boven hem woedde het geweld van dat Russisch-Joods getwist dat voor mij en Elza geen zin had, en waaruit we niets begrepen dan njet en da en karasho. Hoe lang ik geaarzeld heb, weet ik niet, - een paar seconden of een eeuwigheid? Maar ik wist dat zodra ik bewegen zou en de aandacht vestigen op de toestand van Sam, het voorgoed gedaan zou zijn met de geestelijke rust van Elza. Eén ogenblik vervloekte ik al die mensen, hun drift en hun malheuren, de zelfverzekerdheid van de meisjes, de onnozele goedheid van Basiel. Ze hadden het ongeluk over ons huis gebracht, maar ik moest optreden.
Dadelijk daarop scheen het of de kamer plots in elkaar gekrompen was: iedereen stond op, en wilde iets doen dat nuttig kon zijn. Basiel rukte de beide ramen open. Tom zette de radio af. De dochters drongen om hun vader heen, terwijl Lydia zwijgend en zenuwachtig Sams boord losknoopte. Elza stond als een zoutzuil tegen de wand met grote verschrikte ogen terwijl ik naar de telefoon in de keuken liep en een dokter ontbood. Gelukkig verscheen die dadelijk.
De mannen waren allen naar de keuken gekomen en stonden doelloos om de grote ronde tafel. Tom betoogde dat een beroerte niet noodzakelijk fataal behoefde af te lopen, en dat er, na het scherpe hoogtepunt, gewoonlijk een geleidelijk herstel intrad, ofschoon er soms wel een of ander teken van de aanval overbleef, hetzij in de spraak, hetzij in een lichte handicap van een der ledematen. Niemand luisterde naar dat pedante wikken en wegen.
Ik dacht niet aan de oude man wiens uur gekomen was en die met zoveel wijsheid op het leven neerzag, maar ik herinnerde mij hoezeer het me dikwijls had getroffen in films en ook in gesprekken met Amerikanen, de uitspraak te horen: hij of zij is dood, hij of zij is voorbij, wat betekende dat men zich niet meer druk behoefde te maken, dat het nodeloos was te treuren en te klagen, dat men evengoed kon treuren om de dag van gister, een overbodig Europees gebruik dat het mannelijke Amerika had afgelegd. Hoe konden die acteurs, met een soort woede, een sadistische nadruk die de fataliteit moest onderstrepen, het woord dead uitspreken! Nu gaf ik hun in mijn hart gelijk, want het belangrijke was niet of Sam al of niet zou sterven, maar hoe Elza verder zou leven, met het schuldgevoel dat zij
| |
| |
Sam de dood had ingejaagd door haar invitatie; het gevoel dat zij de doodsengel was geweest die hem uit zijn warme zitkamer had gelokt. Arme Elza, met haar angstogen en haar schuwheid, zij die deze oude man had liefgehad op zulk een kinderlijke wijze.
Ze kwam de keuken ingeschoven, geruisloos en krijtwit. We vroegen haar wat de dokter zei. ‘Niet veel,’ fluisterde ze, ‘Sam kan nog praten, maar de dokter zegt dat hij niet vervoerd kan worden, en we hebben hem op de divan gelegd.’ Een voor een kwamen de meisjes naar de keuken. Ik schonk hun cognac, die ze gretig dronken. Myriam, Ruth, Sarah en Elza, Basiel, Tom, Carl en ik, we lummelden rond in de keuken, namen de bokkesprongen van Nino die zich gewichtig voelde, als voorwendsel om over onbeduidende dingen te praten. Niemand stelde wat voor. Zouden de mannen hier blijven? De meisjes wilden in geen geval hun ouders alleen laten. Elza stond bij het aanrecht met woeste energie glazen te spoelen, een der meisjes zette koffie. Het werd zeer stil in de kamer. Vanaf de rivier hoorden we de misthoorns dreunen. In de 19de Straat speelde een grammofoon bij een der Portoricaanse gezinnen eindeloos dezelfde plaat, amor, corazón, mi alma, de eindeloze klacht en verzuchting. Hoe lang dat heeft geduurd weet ik niet, maar plots hoorden we Lydia roepen om Elza, die even stokstijf stond en daarna vlug verdween.
Snikkend keerde ze na enkele minuten terug. Sam had haar gezegd dat ze zich geen zorgen moest maken, en dat de avond in onze nieuwe woning de beste en de vrolijkste was geweest die hij in vele jaren had gekend, de mooiste van zijn leven, had hij gezegd. Hij zou vredig sterven en hij had haar ten afscheid gezoend.
Het sloeg één uur toen uit de woonkamer een door merg en been dringgende klacht opsteeg, een primitief gehuil, dat op en neer golfde, plots afbrak en dan weer omhoogging. We haastten ons naar de voorkamer. Lydia, de zwarte haren los om het hoofd, zat naast Sam die de geest had gegeven. Wenend viel Elza mij in de armen.
Het was Basiel die, nadat het gehuil van Lydia ietwat was bedaard en toen de meisjes snikkend rond hun moeder waren gezeten, het woord nam. ‘Moeten jullie niet kaddisj zeggen, zoals Sam dat verlangde?’ vroeg hij. De twee Joodse mannen, Tom en Carl, werden plots energiek: ze verdwenen dadelijk in de mist om acht andere geloofsgenoten te gaan zoeken. Ik verwees hen naar een synagoge in de buurt, naar een paar winkelzaken en herbergen door Joden gehouden en die op zaterdag tot een eind in de morgen openbleven.
Na een half uur daagde een rabbijn op, die ik de voorkamer binnen- | |
| |
leidde. Hij was vergezeld van zijn sjammes. Ja, de rabbijn was gekomen, waarover we zo vrolijk hadden gezongen.
Later verschenen Tom en Carl met enkele halfdronken sjofele kerels die ze in de buurt hadden gevonden en op wier Joodse solidariteit ze een beroep hadden gedaan. Zakelijk telde de Eerwaarde Heer of het quorum aanwezig was, daarop dook hij diep in zijn wijde zakken en gaf aan al de mannen een brochure die de gebeden voor de doden bevatte. De tekst was in het Hebreeuws, met een vertaling en een translitteratie. Ook mij schonk hij een exemplaar.
Toen hij dichtbij de divan was gaan staan, weerklonken plots de gewijde woorden die als mokerslagen mij door het verwarde hoofd gingen:
Yisgadal v'yiskadash sh'may rabbo,
b'olmo di v'ro chir'oosay
en al de sombere mannen in de kamer herhaalden in koor:
Yisgadal sh'may rabbo m'vorach l'olam
Gij, Heer die in den hogen woont, geef onverstoorde rust in de hoogste hemelen, die welke Gij voorbehoudt aan de goeden en zuiveren van harte, geef die rust aan de ziel van hem die ons verliet, en in wiens gedachtenis om erbarmen wordt gebeden...
Onze zitkamer was nu stampvol en ik ademde moeilijk. Ik stond met Elza en Basiel bij de open deur. De gebeden dreunden aan met heffingen en hoge klaagtonen, dan weer was de stem van de rabbijn rauw en droog, en soms leek het alsof hij vervloekingen uitsprak en klonken zijn woorden als een woest geblaf met al die schuifklanken en zware keelgeluiden. Elza leunde tegen me aan. Ik was volkomen rustig, en zoende haar zachtjes op haar fijne oorlel. ‘De rabbijn is gekomen,’ zei ik, ‘en Sam heeft gezegd dat dit de mooiste dag van zijn leven was, dank zij jou.’
Ik wist nu met volkomen zekerheid dat Sam door zijn laatste woorden Elza en mij gered had van de bedreiging der neurasthenie, een woord dat ik in de lange maanden van haar neerslachtigheid zelfs niet had durven uitspreken, en ook dat, indien ik haar in de toekomst nog droef of melancholiek zou zien, ik dat zou kunnen toeschrijven aan het tragisch feest dat we ter ere van Sam Cohn hadden gevierd. Er zou geen ongedeeld leed meer tussen ons oprijzen.
| |
| |
Lydia heeft zich een half jaar opgesloten. Ze deed wat ze later met zelfspot noemde: een kuur van champagne en verdriet. Een jaar na onze fuif werden we uitgenodigd op het dubbele huwelijksfeest van Myriam en Ruth. Samen met de Joodse genodigden hebben we rond het baldakijn gewandeld, waaronder de beide bruiden met hun bruidegoms gezeten waren, en we hebben het liedje van de rabbijn gezongen die komen zou en die het geluk zou brengen indien de kinderen braaf waren en netjes het huis uitveegden.
Na de dood van Sam zijn we in de schulp van onze huiselijkheid gekropen. Maandenlang zagen we heel weinig mensen en leefden op elkaar aangewezen. Het groeiende tij der Portoricanen heeft ons ten slotte uit de buurt verdreven; ze werden luidruchtiger met de dag en verdrongen de andere Amerikanen uit de winkels, uit de bioscopen, uit de kerken. Onder hun onweerstaanbare druk zijn we geweken, maar ik weet dat ik dit sociaal verschijnsel slechts als een voorwendsel heb aangewend om te ontsnappen aan de omgeving waar ik zoveel misère had beleefd, en waar Sam was gestorven. Elza stemde dadelijk in met mijn voorstel.
Nu wonen we in een flatgebouw waar men het sterven van een medebewoner slechts toevallig verneemt, soms maanden na zijn verscheiden wanneer men de liftman over de dode in de verleden tijd hoort spreken, en lijken in het holle van de nacht, in een aparte lift, naar buiten worden gesmokkeld. Het komt vaak voor als ik thuiskom in dit aseptische appartement, waar ik nooit mijn draai zal kunnen vinden, dat ik Elza in de keuken hoor zingen van dat de rabbijn zal komen, en wanneer ik in het gesprek Sam vermeld, dan straalt zij met een weemoedige blijdschap. Dan lees ik op haar lief gezicht een geluk dat labiel en broos is, het hoogste en kostbaarste dat mensen kunnen bereiken, want een geluk zonder bedreiging is geen geluk, het is gewoon domme verzadigdheid. Elza is geen eiland meer, en alles wel beschouwd vraag ik me soms af wie van ons tweeën met neurasthenie bedreigd was, ik die van het geluk een permanente vertoning wilde maken, of zij die instinctief wist dat elk levend wezen het recht heeft zich soms in zichzelf terug te trekken en te treuren om onze ontoereikendheid, om het feit dat we niets méér dan mensen zijn.
12 maart 1959 |
|