| |
| |
| |
Marnix Gijsen zestig jaar
Leo Vroman
Hij leeft nog ook
Voor Marnix Gijsen
Aan het einde van mijn schoolboek stond vooral
een vers onder iets grauws dat ongeveer
een kiek was van een keurige mijnheer.
Knap hoe de spoken van vóór 1880
der stijfgekraagde glazige geletterden
met hun antieke brabbelwerk - zo prachtig
krom en zwaar gedrukt - hem niet verpletterden;
mijn h.b.s. stond in die zachte klei
waaruit de wat verfomfaaide doch brave
Tollensen en Potgieters opgegraven
moesten, Staring kwamen we nauwelijks voorbij.
Geen wonder dat ik Aagje menigmaal
met Gossaert van Meerhode heb verward.
Mijn betovergrootmoedertaal
lag mij niet na aan het hart.
De doden maakten mij wellicht bevreesd.
hoewel van hen gedrukt was en gekiekt
en zelfs de kiek gedrukt, bevielen mij het meest
omdat het hun toch was gelukt te blijven leven.
Nu zijn we bijna even oud.
Wie mij soms graag voor Goris houdt
| |
| |
Soms zitten wij, beschaafd geplaatst
aan de rand van een vergadering.
Dan zie ik van hem vooral één ding:
het kunstlicht, door zijn bril weerkaatst,
zodat hij als een felle draak
met vlammend oogwit dat niets ziet
afwacht; dit gebeurt niet vaak.
Trouwens, zo is hij geloof ik niet.
| |
J. Greshoff
De mens Goris
Buitenstaanders hebben het, wanneer het kunstenaarsleven besproken wordt, al spoedig en gaarne over kongsies en klieken. Zij lichten hun mededelingen op dit punt nimmer toe met onwederlegbare bewijzen voor de waarheid ervan. Zonder te willen beweren dat de kliekjes en de daarmede gepaard gaande kliekjesgeest onbekende verschijnselen zijn, sta ik erop, uit hoofde van een lange ervaring, te verklaren dat, althans in de vaderlandse letterkunde, groepvorming maar zelden kliekvorming betekent. En dan vraag ik mij nog af of die zogenaamde groepen, scholen, bewegingen, richtingen in de letterkunde niet in hoofdzaak voor leerkrachten door leerkrachten bedacht zijn, ten behoeve van het onderwijs in een zo wanordelijke stof als iedere letterkunde nu eenmaal is. Men moet over een ongezonde verbeeldingskracht beschikken om een wezenlijke en diepe overeenkomst te ontdekken tussen Kloos, Thijm, Verwey, Erens, Gorter en Van Eeden. Ook in hun werk en uitspraken stemmen zij zelden overeen. Ja, in menig opzicht vormen zij onderling tegenstellingen. Ditzelfde geldt voor de grote figuren welke na de Tachtigers tot volle ontplooiing kwamen. Ik zie geen innerlijke overeenstemming tussen Henriëtte Roland Holst en Boutens, tussen Dèr Mouw en Van Schendel. Bestaat er een letterkundige verwantschap tussen mijn tijdgenoten die, ten bate van de schoolboekjes, het geslacht van 1905 vormen? Tussen A. Roland Holst en P.N. van Eyck, tussen J.C. Bloem en Albert Besnard, tussen H.W.J.M. Keuls en mijzelf?
De ‘kliekjes’ berusten niet op gelijkheid van letterkundige inzichten,
| |
| |
op verwantschap van talenten. Voor zoverre zij bestaan werden zij in het leven geroepen en bestendigd door menselijke waardering en genegenheid. Het is mogelijk dat een gemeenschappelijke belangstelling voor de letterkunde de eerste kennismaking tot stand brengt, doch voor een duurzame band zijn andere, diepere verbindingen nodig dan die welke overeenstemming in smaak kan bewerkstelligen.
Ik heb Marnix Gijsen, die behoort tot hen die mij het naaste staan en aan wie ik het meest verknocht ben, niet in het letterkundig leven ontmoet. Natuurlijk had ik zijn gedichten met bewondering gelezen, ik kende zijn boeken over Amerika en over Griekenland. Doch onze steeds nauwer wordende betrekkingen hadden niets van doen met de overigens onmiskenbaar aanwezige waardering van elkanders schrijverschap. Marnix Gijsen had in die dagen nog geen letter op papier gezet van zijn gelukkig nog niet afgesloten reeks romans. Hij zelf vermoedde toen nog niet dat het lot hem, op een gegeven ogenblik, in die richting zou dwingen. Het waren ambtelijke bezigheden welke ons tezamen brachten, het was een geleidelijk wassende vriendschap welke ons tezamen hield. En houdt.
Aangezien Marnix Gijsen en ik gesloten en verlegen mensen zijn, hadden wij beiden onze tijd nodig om een duurzame en bevredigende verbintenis tot stand te brengen. Wij hebben ons die tijd gegund en met de verwachte goede uitslag.
Het is met de vriendschap wonderlijk gesteld, vooral die tussen twee wellevende, maar niettemin, verbeten binnenvetters. Woorden zijn daarbij van geringe betekenis. Ik herinner mij nooit met Marnix Gijsen een heerlijk hooglopend twistgesprek gevoerd te hebben over een boek, een schrijver, een theoretisch geschilpunt. Zulk een geestelijk toernooi is, waar het ons geldt, overbodig, omdat wij elkaar verstaan met enkele weinige woorden. Wij begrijpen elkaar ook zonder woorden, door een gebaar, door een blik, wellicht zelfs door een fluïdum dat wij uitzenden. Ik heb een onbeperkt vertrouwen in de uitdrukkingsmiddelen van zwijgzame introverten.
Wanneer men de eerste maal voor Marnix Gijsen te staan komt, hangt de indruk welke men van hem verkrijgt af van de omstandigheden waaronder deze ontmoeting plaatsvindt. Is men toevallig binnengedrongen in een klein gezelschap van getrouwen, waarin de dichter zich geheel thuis gevoelt, dan alleen zal men onmiddellijk de aanraking gevoelen van zijn natuurlijke, warme, veelzijdige menselijkheid. Wordt men aan hem voorgesteld bij een min of meer plechtige ontvangst, dan maakt men kennis met de man van de wereld, met de diplomaat, met de hoofdambtenaar,
| |
| |
nourri dans le sérail, hoffelijk, geestig, ad rem, maar de echte Gijsen, de speelse, de innige, de weerloze, is dan afwezig. Het is ook mogelijk dat bij de eerste kennismaking niet de plicht op hem rust ambtelijk aangenaam te zijn en dat hij zich ook niet in een milieu bevindt dat hij als het zijne erkent. Dan is hij stil. En, al naar zijn stemming, gelaten of afwijzend, ja agressief stil. Ik heb dikwijls, uit de mond van hen die de schrijver slechts zeer oppervlakkig kennen, de klacht over zijn stugheid vernomen. Ik zal de laatste zijn om hen op dit punt tegen te spreken. Marnix Gijsen kan stug zijn, zeer stug. Hij heeft het recht stug te zijn. Het is zijn plicht stug te zijn. Altijd wanneer hij meent dat er een aanslag gepleegd wordt op zijn innerlijke vrijheid, als men meent hem in beslag te mogen nemen, wanneer de geestelijke atmosfeer hem belet zich gelukkig of althans behaaglijk te gevoelen. Het is juist zijn gesloten, afwerende natuur, welke mij aanvankelijk in Gijsen aantrok en dat vooral in het Nieuw-York, dat ik ten slotte ben gaan liefhebben, al is en blijft het toch werkelijk wel wat te joviaal (en dus vulgair), te opdringerig naar mijn smaak. Gijsen kent zijn Nieuw-York. Dat blijkt duidelijk in zijn romans welke in die stad geplaatst zijn. Maar hij blijft zich, ook na een verblijf van ruim twintig jaar, bewust van het karakterverschil tussen hem, die zich zeer moeilijk, maar dan loyaal en geheel geeft, en de stad, welke zich onmiddellijk en gemakkelijk schijnt te geven, maar waar men nooit werkelijk volkomen in opgenomen wordt.
Men behoeft De vleespotten van Egypte maar te lezen, om te weten hoe de schrijver het land waar hij geaccrediteerd is, met een spottende genegenheid beziet, maar zich evenmin kan losmaken van de liefde voor zijn land van herkomst. Ginds niet geworteld, hier ontworteld: mijns inziens een ideale toestand voor een schrijver, die als Gijsen niet leven en werken kan zonder een grote mate van geestelijke vrijheid. Hij is gelukkig aan de ietwat al te nadrukkelijk rustieke Vlaamsigheid, welke ons (in weerwil van onze waardering) bij voorbeeld bij een Walschap nog altijd blijft storen, geheel ontgroeid. Hij heeft het stadium bereikt waarin hij, onherroepelijk wereldburger geworden, zijn vaderland, zijn vaderstad, opnieuw kan gaan ontdekken en zien zonder het bedrieglijk vooroordeel van iedere vorm van nationalisme.
Marnix Gijsen is voor mij dan ook bepaald niet wat men in Nederland, met een tikje te duidelijke welgezindheid, een Vlaamse schrijver heette. Hij is ook geen Nederlandse schrijver. Hij is een schrijver met een boeiende, eigenaardige persoonlijkheid en een fascinerende voorstellingswereld, die zich min of meer toevallig van de Nederlandse taal bedient. Ik, die de
| |
| |
gelukkigste jaren van mijn leven te midden van Zuid-Nederlanders geleefd en geestelijk veel aan hen te danken heb, kan Marnix Gijsen, hem met zijn land- en tijdgenoten vergelijkend, nooit zien of mij voorstellen als een typische Vlaming. Is het omdat wij elkaar gevonden hebben en steeds weer terugzien in Nieuw-York? Ik betwijfel het. Want als de omgeving er iets mede te maken had, zou ik iets Amerikaans in hem moeten ontdekken. Dat is niet het geval. Hij heeft, als ikzelf, altijd gezocht naar een minimum aan geografische gebondenheid. Het is hem gelukt, als uit al zijn werk blijkt, de afstand in tijd en ruimte te bereiken, welke ons in staat stelt het leven, waaraan men van harte deelneemt, te zien als een zelfstandige geheelheid, niet door kunstmatige of geschiedkundige grenzen bekneld.
De uitbundige heeft zijn medemensen nodig om zich in hen van zijn vreugde en verdriet te ontlasten; de binnenvetter heeft de mensen ook nodig, maar hij misbruikt hen niet in het openbaar. Hij bestudeert hen in stilte, geeft hen zonder dat zij het vermoeden, in hun doen en laten weer, oordeelt in die weergave over hen, doch hij valt hen niet lastig met zijn persoonlijke aangelegenheden. In al het werk van Marnix Gijsen vormt die terughouding, die ingetogenheid, een duidelijk bespeurbaar element van waarde. Goede litteratuur wordt niet gemaakt door hen, die zich gaarne en overdadig uiten, doch door schrijvers als Gijsen die altijd onder een sterke dwang schrijven op de rand van het niet-schrijven.
Het gaat mij slecht af hier voortdurend, met een deftigheid die niet bij onze persoonlijke verhouding past, te spreken van Marnix Gijsen. Dit is en blijft de naam van een denkbeeldige gestalte. Bert Goris is de naam van een mens van vlees en bloed. Marnix Gijsen gaat mij niet meer aan, dan hij elk van zijn lezers aangaat; doch Bert Goris, Bert tout court, behoort tot mijn getrouwen, in menselijkheid met mij verwant. En hoezeer hij zich in zijn werk, zij het als immer vermomd, prijsgeeft en hoezeer wij hem zoàls hij zich daarin prijsgeeft bewonderen, wij, de toegewijde ingewijden weten dat Goris toch nog méér is dan Gijsen: rijker nog, dieper en warmer, en vooral boeiender door de menselijke, geestelijke en zedelijke vraagstukken welke, in het donker van zijn wezen, in een voortdurende beweging de innerlijke spanningen teweegbrengen die het hem mogelijk maken zo nu en dan Marnix Gijsen te zijn.
Zo ik Gijsen-Goris en Goris-Gijsen in het zeer kort zou moeten kenschetsen in zijn eigenaardigste verschijning, zou ik zeggen: hij werd wat hij is en zoals hij is, omdat hij als het erop aankomt geen uiterlijkheid erkent. Niet in zijn leven, niet in zijn boeken. Ook waar hij zich beroeps- | |
| |
matig aanpast, waar hij als een deel van zijn taak de schijn aanvaardt en het spel van de wereld medespeelt, kan men er, op mijn verantwoording, zeker van zijn dat hij in werkelijkheid ‘elders’ is, in dat ‘elders’ dat, nooit bespeurd en nooit beschreven, het diepste wezen van iedere kunstenaar vormt.
Het is slechts enkelen gegeven hem in dit ‘elders’ te ontmoeten. En die enkelen weten dat die ontmoeting van onherroepelijke betekenis voor hun leven is.
| |
Hans Warren
‘In de naaktheid van mijn woord’
Het moet voor een man van zestig die op zijn jeugdwerk terugziet, prettig zijn te constateren dat het gaaf is. Dat hij er, ook al springen de onvolkomenheden ervan hemzèlf het scherpst in het oog, zonder gêne nog achter kan staan. ‘Quod scripsi scripsi was de uitvlucht van een gemakzuchtig en verveeld ambtenaar. Het kan echter ook het standpunt zijn van een schrijver die niet anders schrijven wil dan naar de wet van zijn geweten’, aldus besluit de inleiding bij de vierde druk van Het huis, Gijsens enige bundel.
Het huis is de getuigenis van een jonge man die zijn weg gevonden had, die reeds bezit genomen had van zijn wereld, die iets te zeggen had en het ook kòn. Men ziet hem zelfs nauwelijks meer zwoegen in zijn dichterlijke werkplaats, en de voorbeelden zijn reeds aan de kant gezet. Deze bundel verscheen met een inleiding van pater C.A. Terburg O.P. in 1925; het oudste gedicht erin is de in 1919 geschreven en toen ook afzonderlijk uitgegeven Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi. In herdrukken werd een enkel vers uit 1927 toegevoegd. Doch pas na 1940 schreef Gijsen een paar verzen, onder andere de Vier gedichten van Joachim, die hij voldoende persoonlijk achtte om te worden gepubliceerd in een aanhangsel in zijn oude bundel. Deze verzen zijn, waarschijnlijk, zijn laatste. Wat hij verder tussen 1927 en 1939 aan poëzie schreef, heeft hij vernietigd.
Dit zijn bekende feiten, maar het is wel van belang ze even te releveren, daar het hier een niet alledaagse ontwikkeling betreft. Dat een dichter van formaat, een man die het ook nimmer aan waardering ontbroken heeft (reeds zijn Loflitanie en in elk geval Het huis plaatsten hem voorin de
| |
| |
rijen), ophoudt met het publiceren van poëzie, moet een diepe, een alles beslissende oorzaak hebben gehad. Het schrijven van letterkundige kronieken en beschouwingen, een haast dodend werk voor elk actief dichter omdat het zo uitermate kritisch maakt, juist ten aanzien van eigen werk ook, zal Gijsen ongetwijfeld wel hebben geremd. Het kan echter niet de oorzaak zijn van zijn stilzwijgen. Veel sterker zal een ingrijpende gebeurtenis, een definitief einde van de jeugd, de ontijdige ‘dood’ van de dichter ten gevolge hebben gehad. Een schrijver woont in een glazen huis, zeker een zo sterk autobiografisch werkend auteur als Gijsen. Wie zijn proza, dat na de Tweede Wereldoorlog met het opzienbarende Het boek van Joachim van Babylon rijkelijk is gaan vloeien, kent, vindt of vermoedt althans wel de reden van het zwijgen. Wanneer de dichter dan nog even de lier stemt, is het om een zwanezang te zingen. Vier verzen: een wijs overzicht, een aangrijpend en ontroerend vers ter nagedachtenis van zijn vader en twee wanhoopsverzen.
In het bijbelboek Ruth wordt verhaald hoe Ruths schoonmoeder Noëmi, na de dood van haar man en zonen, blijkbaar onherkenbaar verouderd, vervallen en verarmd uit den vreemde in Bethlehem terugkeert. Ruth vergezelt haar; Orpa, de weduwe van de andere zoon is in Moab gebleven. Wanneer de ontstelde Bethlehemse vrouwen uitroepen: ‘Is dat Noëmi?’ antwoordt deze: ‘Noemt mij niet Noëmi (mijn lieflijkheid); noemt mij Mara (bittere), want de Machtige (Shaddaï) heeft mij zeer bittere smart aangedaan. Ik ben rijk heengegaan, en arm heeft Jahwe mij doen terugkeren.’ Als motto nu heeft Het huis meegekregen: ‘Heet mij niet Noëmi (dat is schoon) maar noemt mij Mara (dat is bitter).’
Heeft de jeugdige Gijsen hier enkel gezinspeeld op de eeuwige tegenstelling esthetiek-ethiek, zoals die omstreeks 1920 weer eens scherp gesteld werd, onder andere door het tijdschrift Ruimte? Wilde hij waarschuwen dat hij wars was van schoonheid om der schoonheid wille en enkel bittere, ervaren realiteit bood in zijn bundel? Of ging hij verder, vereenzelvigde hij zich min of meer met Noëmi, de door God bitter beproefde? Altijd intrigeren motto's mij, en ik moet bekennen dat ik er meestal in vastloop, onzeker word.
Eén ding is in ieder geval zeker: ook al is Gijsens poëzie wel eens bitter genoemd, waaraan dit motto mogelijk niet vreemd is, zij is het geenszins. Gijsens poëzie is warm en mild, en doorstraald van liefde en mededogen, of dit nu de eigen, boven alles geliefde ouders geldt dan wel een armzalige krantenverkoopster. Marnix Gijsen is het typische voorbeeld van een
| |
| |
haast dodelijk kwetsbare die zich tracht te pantseren uit zelfbehoud, en daarin slaagt. Zo stoïcijns mogelijk voor zichzelf, afwerend jegens de buitenstaander, en naar binnen een tedere wereld waarin moeder en vader, de broeder, het meisje, kortom de naasten, en dóór hen heen de mensheid, gekoesterd worden in grote genegenheid. Marnix Gijsen is een van de zeer weinige dichters die zijn voornaamste bron van inspiratie vond in de familiebanden en de kunst verstaat de tederste gevoelens uit te drukken zonder sentimenteel te worden. Deze innigheid geeft zijn stem de warmste accenten. De jeugdpoëzie (ik noem die maar gemakshalve zo in tegenstelling tot de Gedichten van Joachim) wordt bovendien nog telkens doortrild met gebedstoon en godsverlangen. Het eerste Gedicht van Joachim heet echter tekenend De stoïcijn spreekt, en het eindigt met de bede (tot wie? men vraagt het zich vergeefs af):
het antieke zelfbeheerschen,
van het licht, den geest, de vrouw,
van het onbekende dweerschen
Doch laat ik met het begin beginnen, met Gijsens debuut, de in 1919 geschreven Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi. Deze litanie, terecht als barok expressionisme gekarakteriseerd, is overdadig en jeugdig, een extatische uitbarsting, een ontlading. Toch heeft Gijsen hier reeds zijn verlangen en zijn taak uitgestippeld, is het duidelijk dat de geest het vlees hier overwinnen zal. Er zijn in dit werk momenten van onbeheerstheid, een vaak wat gewild gebruik van destijds in zwang zijnde moderniteiten (Franciscus is niet alleen de - traditionele - ‘roos van zoetheid midden scherp-zwoele geuren van violen’, maar ook de ‘handgranaat van rechtvaardigheid, die sloeg(t) muren van schijneerlijkheid aan stuk’; zijn ogen zijn ‘als plotse fanalen’, zijn stem ‘als autosireen’, men vindt er de looping the loop, het valscherm en andere technische attributen, en zelfs twee voorbeelden van emfatische typografie, wat verder nooit meer bij hem zal voorkomen (de cursieve ‘dominatores terrae’ uit de Tijdzang
| |
| |
zijn pas in latere drukken verschenen). Men vindt er echter ook de innigste, simpelste bede:
Geef aan mijn moeder lang leven,
Geef aan mijn broer rust,
Geef aan mijn vriend kracht,
Geef aan mijn meisje alle geduld,
Geef me smart om van te zingen,
Geef me tranen van ontroering...
Als vijf jaar later de bundel Het huis verschijnt, zijn deze ontroeringen gebleven. Geen liefdesliederen, geen natuurlyriek, neen, het jonge gemoed is geheel opgegaan in het familieleven, het geloof, het verleden en de vertrouwde omgeving. Het woordgebruik is aanmerkelijk versoberd, zozeer dat de grens tussen poëzie en proza wel eens overschreden wordt. De eerste strofe van Geschenk van mijn vader:
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur;
is, ondanks het rijm, verknipt proza, en zo zijn er wel meer strofen te vinden. De veelal anekdotische, verhalende inslag van de verzen werkt het prozaïsche nog in de hand. Gijsen gebruikt geen bijzonder ritme, is wars van woordmuziek en schuwt ook min of meer de vervoering, maar in poeticis kruipt het bloed waar het niet gaan kan en zo is er toch nog rijm, is er het natuurlijke ritme van de adem en betrapt men hem als het ware zijns ondanks op poëtische vaardigheid. Het is in dit verband wel typisch te luisteren naar de aanhef van Het huis, de klinkende, tòch klankschilderende, evocerende eerste strofe van Uit ziekte I:
O zoet woud van wuivend gedacht en gedroom,
nu ik uw eindigheid naderkoom,
hoe huivert door uw looverschoon
de wekroep van Gods jachthorentoon,
| |
| |
terwijl de bundel besluit met een andere ‘kunstgreep’, namelijk die van de pathetische herhaling in het laatste vers:
en luister toch, ach luister toch
dit zijn mijn opperste uren
Er is in de zogenaamde anekdotische gedichten niet één vers te vinden of het trilt los, krijgt vleugels, wordt onvatbaar, poëzie. De anekdote wordt verlaten of blijkt een symbool, dan wel een palimpsest waardoorheen men andere waarden schemeren ziet. De enige maal dat dit niet erg lukt, is in het laat toegevoegde vers De jonge zelfmoordenaar spreekt.
In andere verzen met sterk anekdotische inslag, als Met mijn nicht in den tuin en Met mijn erfoom in de bankkluis, gebeurt echter een wonder. Wie ze ééns gelezen heeft, vergeet ze nimmer. Waarom niet? Het gegeven van het eerste gedicht is heel eenvoudig: wrevel van de jonge dichter jegens zijn nicht die geen of vooralsnog geen kinderen wil hebben. Strofe drie is zelfs banaal:
Haar minnaar is een zee-officier.
over de schuimwellen van den stroom,
hoort hij het ‘Welkom’ klaatren
Ik geef het u te doen! En toch gebeurt er binnen dit gedicht iets groots en gaat er iets groots van uit. De eerlijke verontwaardiging van het jonge gemoed, het vermogen iets haast onheilspellends op te roepen onder simpele dingen, geven de anekdote opvlucht tot poëzie, er komt spanning in de mededelingen, er wordt iets onvermijdelijk. De dichter houdt op blote feiten te vertellen, hij ‘dicht’, dat wil zeggen hij zegt veel meer dan hij woordelijk zegt of neerschrijft.
Kijk, dit is het sympathieke van Gijsens gedichten: de buitengewone eerlijkheid, zuiverheid en waarachtigheid die deze jonge mens moeten hebben gekenmerkt zijn er duurzaam gekristalliseerd. Zijn poëzie zou echter geen echte poëzie zijn wanneer niet elk vers op bepaalde momen- | |
| |
ten zich onttrok aan iedere geestelijke controle. Daar begint het geheim. Gijsen, man van maat en beheersing, blijft echter zo nuchter en sober mogelijk. Dit is de enige overeenkomst die ik kan zien met Edgar Lee Masters, wiens naam nogal eens genoemd wordt in verband met Gijsen, en dat natuurlijk omdat Masters een grote indruk op Gijsen heeft gemaakt. Edgar Lee Masters heeft een geheel andere toon en atmosfeer, en projecteert zijn gevoelens en gewaarwordingen meer langs een omweg. Hij is, en dat heel sterk in de Spoon River anthology, telkens in de huid gekropen van een ander, hij ìs Hare Drummer, Pauline Barrett, Bert Kessler, Percival Sharp. Gijsen daarentegen is bij alle hem kenmerkende reserve en bescheidenheid, toch heel direct en persoonlijk. Het zijn zíjn nicht, zijn erfoom, zijn vader en moeder, en bovenal toch hijzelf, die in het centrum van de aandacht staan. De mislezer, de krantenvrouw, we leven met hen mee, bewonderen of beklagen hen, maar op een volkomen andere wijze dan bij de figuren van Masters geschiedt. Vindt men dat in De archeologische vondst toch wel een geluid als van Masters opklinkt (door het graf waarschijnlijk) en zoekt men dan naar een gedicht van hem om ernaast te leggen, dan vindt men er geen. Gijsen is geheel zichzelf, de dichter van Het huis had alle invloeden die hij onderging reeds onherkenbaar geassimileerd. Men vindt ze niet meer terug.
Hoe wonderlijk het klinken moge (Het huis was destijds immers een typisch-moderne bundel, Gijsen had op weloverwogen wijze gebruik gemaakt van alle nieuwe vrijheden; slechts het veelvoudige gebruik van de vooral in poëzie zo mooie genitief wees wel op zijn conservatieve gemoed) - hoe wonderlijk het klinken moge, het lijkt mij dat de klassieken hem nog het sterkst van al beïnvloed hebben. Dat niet zozeer door de paar zinspelingen (Odysseus, de Sirenen, tweemaal Oidipoes, of later het duidelijk uitgesproken verlangen naar ‘het antieke zelfbeheerschen’), dan wel door het gevoel van maat en orde dat van binnenuit alles beheerst. Soms denkt men ook even aan Verhaeren, Laforgue, Jammes, maar dat hing immers nog in de lucht, en als er iets zinloos is dan is het dit opsporen van invloeden, die de dichter zelf wellicht niet eens meer zou weten te ontrafelen. Als ik zou zeggen dat Het treinboek me qua sfeer en zelfs qua structuur even doet denken aan het Chant de route van Alain-Fournier, dan ben ik mogelijk de enige die dat vindt, die hier contact legt. Het is een volkomen gratuite opmerking en ik ben er zogoed als zeker van dat Gijsen dit Chant de route niet kende toen hij zijn Treinboek schreef.
Van veel meer belang is het, te zien dat Marnix Gijsen van meet af aan een ‘moderne’ figuur geweest is in de Nederlandse letteren, een geheel
| |
| |
aparte figuur bovendien. Hij was geen typische modernist à la Van Ostaijen of Moens, maar hij stond wel los van de geweldige invloed van Karel van de Woestijne, de grote dichter die ongewild peet gestaan heeft over zoveel slechte poëzie. Hoewel Gijsen in zekere zin heeft getracht een streep onder het gemeenschappelijke literaire verleden te trekken, was hij te zeer een man van traditie, te diep geworteld, om los te kunnen slaan in een absoluut modernisme. Hij had de voordelen gezien van de nieuwe stromingen in Duitsland en Frankrijk, maar wist zich toch te behoren in het ‘andoverpisch-lovanistische gareel’; de man die een paar jaar na de dood van zijn vader in een in-memoriamgedicht zou schrijven:
Hij wist de haven; heimwee en verdriet,
en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind.
Hij kende boomen lijk wij menschen kennen.
Hij wist de winden en den oogst
en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen,
die dichter had expressionisme en dada reeds lang achter zich gelaten, was te gezond om zich door het surrealisme te laten verlokken, te ingetogen en te gedistingeerd om mee te doen met de vulgariteit die sedertdien helaas in onze literatuur zo vaak is binnengeslopen.
Verscheidene van Gijsens gedichten hebben toen ik er, omstreeks 1940, kennis mee maakte diepe indruk op mij gemaakt, en deze voorliefde is blijven bestaan. Lied om den blijen en onvoorzienen dood, De mislezer, De archeologische vondst, Mijn vadertje, De krantenvrouw, Met mijn nicht in den tuin, Met mijn erfoom in de bankkluis, Geschenk van mijn vader (ongeveer in deze volgorde) zijn elk gaaf, onvergetelijk, eventueel zelfs genoeg voor de rechtvaardiging van een bestaan. Het eerstgenoemde gedicht volge hier:
Geëtst op den hemel, de wintertakken
waarop ik rust: de eenzame musch.
| |
| |
Kan er nog een lente komen
door den staalharden bast der boomen?
Hoor toch de potsierlijke musch, luid en fijn,
en haar lied naar den dorren zonneschijn.
Uit het landgoed komt getreden de dolle knaap,
sluw en voorzichtig, met de karabijn.
O musch, de hand der vreugd is daar,
en gij zingt van winterwanhoop in 't gevaar!
zal dan de ziel der musch niet, omhoog,
in den blijen rook van zijn bevenden buks nog zijn?
stijgen, boven dorp en menschen
en den zuiveren echo der landouw!
De religieuze gedichten, Het blij verbond en die uit Het blije gebed, hoewel zuiver, oorspronkelijk en vol treffende vondsten, heb ik daar altijd wat bij achtergesteld, en ik doe dit, na de bundel weer eens aandachtig in zijn geheel genoten te hebben, nog steeds. De Tijdzang voor Herman van den Reeck, een politiek vers, is in zijn genre knap. Men legt bij dergelijke verzen nu eenmaal een andere maatstaf aan.
Van de Vier gedichten van Joachim zijn er twee, de eerste twee, die ik eveneens zeer hoog stel. De stoïcijn spreekt is groot en helder, In memoriam patris zeldzaam van innigheid. Waarlijk, een man die, zelf om en nabij de vijftig, nog zo'n doorvoeld gedicht kan schrijven over de gestalte van de vader die hem vóór hij twintig werd ontviel, treft men niet vaak aan:
Ik ben niet alleen in dit bitter uur,
vaderlief, na zóóveel jaren.
Zeven zeeën moeizaam doorvaren.
In mij brandt nog altijd uw vuur.
| |
| |
Uw helder' oogen zijn me steeds bij.
Uw harde hand altijd op mijn haren.
Duizend maal duizelt de geest in gevaren:
wij zijn steeds samen, ik en gij.
Het zware bloed dat gij me hebt geschonken,
het borrelt nog van aardschen lust.
Dit hart is nog lang niet gerust,
mijn dorst nog lang niet gedronken.
Jeugd is stralend voorbij geschoten.
Aarzelend rijpt wijsheid aan.
Nu geen woord of het draagt uw naam.
Ik ben een bron uw stommen wand ontvloten.
Uw schim in 't schaduwen verdwenen,
hoe stond ik plots verward en oud!
Nu ben ik jong, ik word niet koud
zoolang ik blijf van uw gloed doorschenen.
Met de laatste twee wanhoopsgedichten, Bericht aan de notabelen en Zie, ik ben ziek, heb ik moeite, ik verheel het niet. Gijsen kennend, kennend uit zijn werk, word ik erdoor geschokt:
Geen vreugde werd aan mij geboren,
geen kracht schoot uit mijn zaad omhoog.
Ik ben verspild en gansch verloren,
Vooral het laatste vers treft door een verschrikkelijke waarheid. Het is misschien niet zo'n sterk gedicht, en de gedachten die erin uitgesproken worden: angst, walging en onzekerheid behalve dat ene: de vergankelijkheid van het persoonlijk leven waarna het gewone leven voortgaat met bloem en vlinder, zijn poëtisch gemeengoed van ieder die tot inkeer neigt. Het vreemde geval doet zich voor dat ik deze gedichten wellicht zou afwijzen, zo ze niet van Gijsen stamden. Dat de dichter hier echter op de ‘wonden in zijn handen, de kwetsuren in zijn flank’ wijst, getuigt toch van een diepe ernst van deze wanhopige, mogelijk voor het eerst ‘bittere’ regels.
| |
| |
Is het poëtische oeuvre van Gijsen definitief afgesloten? Het moet hem moeilijk zijn, na de hartstochtelijke klacht van Joachim:
en luister toch, ach, luister toch
dit zijn mijn opperste uren
nog nieuwe verzen te schrijven.
Is een dichter belangrijker dan een prozaschrijver? Is wat de jonge Gijsen dichtte toen hij half in de twintig was zoveel belangrijker geweest dan wat hij, op rijpe leeftijd gekomen, aan schoon proza schonk? Hóe hoog ik Het boek van Joachim van Babylon en enkele andere romans en passages uit romans van Marnix Gijsen ook stel, hoezeer ik hem acht als criticus en essayist, ik ben geneigd te zeggen: ja, ja. En ik hoop dan ook dat de Phoenix verblindend op zal stijgen uit het grondig verkoolde nest.
| |
Emmy van Lokhorst
Bezielde nuchterheid
In 1956 voltooide Marnix Gijsen een reeks van tien romans met de publikatie van Er gebeurt nooit iets. Het was toen wel duidelijk, dat de schrijver met deze reeks nog lang niet aan het einde van zijn oeuvre was gekomen en sindsdien is dan ook weer een roman verschenen: Ter wille van Leentje en een bundel verhalen: Mijn vriend, de moordenaar, terwijl een tweetal nieuwe werken van zijn hand is aangekondigd.
Verschillende van zijn geschriften zijn ontstaan uit herinneringen aan zijn leven in Vlaanderen, maar andere werden geïnspireerd door zijn verblijf in New York, de stad, waar Marnix Gijsen als prof. dr. J.A. Goris aan het hoofd staat van de Belgische Voorlichtingsdienst in de Verenigde Staten.
Vlaanderen is rijk aan belangrijke schrijvers, maar toen Marnix Gijsen als romancier in 1948 debuteerde (op het gebied van de poëzie had hij zich reeds naam verworven), deed hij zich met Joachim van Babylon onmiddellijk en voorgoed kennen als een der eerste auteurs van België niet
| |
| |
alleen, maar van het gehele Nederlandse taalgebied. Deze fascinerende roman werd met stormachtige belangstelling ontvangen in die eerste jaren na de oorlog, toen iedereen van dit opzienbarend debuut kennis wilde nemen, van deze oorspronkelijke geest, van deze meesterlijke prozaïst. Als een gongslag klonk dit boek, dat de inzet is geworden van een reeks romans, vooral gekenmerkt door een geschakeerde ironie, waarin bitterheid, verontwaardiging en desillusie werden gestileerd tot een voornaam, boeiend masker.
Sterk contrasteert deze houding met die van een ander Vlaams schrijver, Gerard Walschap, in wiens werk de grote ontroeringskracht in een directe gevoelsgolf omhoogslaat en het leven van de ziel in onweerhouden felle emotionaliteit met dramatische vehementie meedeelt, zoals wij dat in zijn roman De Française weer hebben ervaren.
Ook tussen de elementen van het wezen van Herman Teirlinck en dat van Marnix Gijsen is een duidelijk onderscheid. Nederlandstalige schrijvers in België zijn mede óók door de Franse cultuur gevormd. Bij Teirlinck bij voorbeeld is de onmiddellijke invloed van Alain, de schrijverfilosoof, geestverwant van Mallarmé en Valéry, van grote betekenis voor zijn werk geweest. In het even moedige als schokkende Zelfportret of het galgemaal getuigde Herman Teirlinck van een durf tot oprechtheid en een scheppingsvermogen, die aan Gide herinneren. Teirlinck bezit die Gideaanse onrust tot ontdekken, tot een steeds willen doorgronden hetgeen de mens psychisch beweegt. Als nazaat van Montaigne is ook zíjn denken gekarakteriseerd door een dynamische nieuwsgierigheid, die de eigen mening voortdurend corrigeert door nieuw verworven inzichten. Niet de theoretisch-absolute waarheid-van-altijd was voor Alain het belangrijkst, maar de zelfgevonden waarheid van het ogenblik, waarop die voor hem een wezenlijkheid werd.
In tegenstelling tot het, toch door en door Vlaamse, werk van Teirlinck kunnen wij in het oeuvre van Marnix Gijsen geen directe, maar voornamelijk verder-weg-gelegen Franse invloeden aanwijzen. Zijn stijl en denkwereld herinneren menigmaal aan Voltaire, aan diens sarcastisch-geslepen formulering en kritisch-filosofische bespiegelingen. Gijsen zoekt eveneens de waarheid, maar langs Cartesiaanse weg. Voor hem is de ratio het eigenlijke middel om tot ‘de’ waarheid te komen en zijn exacte geest markeert de plaats van die waarheid in zijn ontwikkeling, duidelijk omlijnd. Toch geeft, scherp geobserveerd, juist zijn laatste boek het verslag van zijn strijd met die waarheid, een geestig-mild verhaal van de kolkende jongelingsjaren, de tijd van de crisis tussen jeugd en volwassen- | |
| |
heid, waarin de ethiek de waarheid telkens in andere en soms verwarrende belichting doet verschijnen.
Zijn rationele levensbeschouwing, zijn helder en precies denken, zijn gereserveerdheid van expressie zijn van Latijnse oorsprong. Deze wezenskenmerken waren al zijn onomstotelijk bezit vóór hij naar de Nieuwe Wereld trok. Hij promoveerde in 1925 te Leuven en studeerde verder aan de universiteit van Seattle (Washington). In 1939 vestigde hij zich definitief in New York, waar hij nu is ingeburgerd, al is hij in zijn hart steeds Vlaming gebleven.
Joachim van Babylon, dat hoogst oorspronkelijke, fascinerende verhaal, is het debuut van een gerijpt mens, die het leven in rijke schakering kende en als kunstenaar gereed was, zijn wijsgerig-moralistische verworvenheden in een evenwichtig gecomponeerd oeuvre tot uitdrukking te brengen.
Het opmerkelijke van zijn latere romans is de geleidelijke verschuiving, die in de projectie van zijn wezen heeft plaatsgehad. In zijn debuut handhaafde Gijsen zijn ironie als afweer van sentiment, een briljante ironie, waarin zijn gevoelswereld geheel op de achtergrond scheen te treden. Hij schiep distantie tot zijn dieper wezen door zijn beheerste stijl en stoïsche onverstoorbaarheid. Hij had die distantie nodig als beveiliging voor zijn innerlijke gêne, zijn vrees om zich bloot te geven.
In onze tijd schuwt men het pathos, ‘le coeur ne se porte pas’. De rationalistische filosoof kon zijn ontroering niet tonen zonder zich ietwat belachelijk te voelen. Hij blijft op zijn hoede en behoudt zijn masker. Maar ook de stoïcijn heeft zijn achilleshiel. Uit later werk heeft men kunnen verstaan, dat Gijsen een sterke moederbinding in zich draagt; misschien heeft hij, de zo bewust denkende, zich toch in gevoelssituaties instinctmatig willen en moeten verhullen.
De tijd heeft hem meer zelfverzekerdheid geschonken, zijn toon is milder, inniger geworden, zijn emotionaliteit heeft zich meer en meer een uitweg gezocht. Dat was reeds te merken in Klaaglied om Agnes, het was ook herhaaldelijk te bespeuren in het sterk geobjectiveerde verhaal van Er gebeurt nooit iets, en het is nu in zijn Ter wille van Leentje onverholen aan de dag getreden.
Het boek met zijn duidelijk moraliserende inslag is in de ik-vorm geschreven, zoals ook verschillende van zijn vorige werken, maar hier heeft men - dat is niet te ontkennen - met autobiografische bijzonderheden te maken. Het is een terugblik op zijn jeugd, waarin de adolescent zijn weg zoekt in de chaos van problemen, die in deze levensperiode de biologische en ethische obstakels tot een labyrint maken.
| |
| |
Waar Gerard Walschap zich aangetrokken voelt tot verhalen over ongewone mensen en ongewone gebeurtenissen, daar zoekt Gijsen zijn figuren juist in de wereld van de banale mensen. Zijn personages hebben geen heroïsche statuur. In Er gebeurt nooit iets was het de oude stoker der centrale verwarming van een flatgebouw, om wie het verhaal van de divergentie tussen man en vrouw zich verdichtte. Ter wille van Leentje heeft de massamaatschappij van het leger tot achtergrond. Hoofdpersoon is de schrandere, puriteinse Jacob Vasteels, soldaat derde klasse, die als intellectueel walgt van het kazerneleven. Zijn onmiddellijke chef, sergeant Blondeel, is een dom, geborneerd wezen, voornamelijk ingesteld op het handhaven van tucht (anders zou het ontucht worden), en van zijn eigen autoriteit. De grofgebouwde kerel heeft slechts gretige belangstelling voor eten, drinken en sexuele omgang. Vasteels wordt ingelijfd in de dienst van een afgelegen militair hospitaal, waar hij besluit in geen enkel opzicht deel te nemen aan wat om hem heen gebeurt, maar als neutraal wetenschappelijk waarnemer het leven in deze omgeving te observeren. Hij is op de leeftijd dat hij aan alles twijfelt en bekeert zich tot een soort geestelijk nihilisme, waarbij hij definitief afscheid neemt van zijn religieuze opvoeding.
De menselijke wezens in het hospitaal ziet hij als griezelige insekten, tot staving van eigen superioriteitsgevoel, de enige mogelijkheid voor de tweeëntwintigjarige om zich te handhaven. Tijdens de nachtdienst hoort hij sergeant Blondeel in het kamertje ernaast op beestachtige wijze snurken. Maar nog weerzinwekkender is de man in wakkere toestand. Hij komt dan een reeks pasklare wijsheden in lapidaire vorm uitkramen: ‘Een bevel moet worden uitgevoerd. Een chef heeft altijd gelijk. Met geld koopt men alles. De vrouw heeft slechts één enkele bestaansreden. Het leven is kort.’ Een van zijn vaste citaten luidt: ‘L'homme n'est autre chose qu'un tube digestif.’
Vasteels zet zijn hoogmoedige mensenstudie voort met de figuur van zuster Felicia. ‘Kerels als bomen, in haar handen gevallen, gewaagden van haar met schrik en ontzag.’ Anekdoten over haar sadisme doen de ronde. Vasteels moet voor haar de vloer dweilen; als hij ermee klaar is trapt zij de emmer met vuil water om, en laat hem opnieuw beginnen. De jongen leert wat moordlust is.
Dichtbij het hospitaal vindt een motorongeluk plaats; een gewonde vrouw - zij blijkt later tot de demimonde te behoren - wordt binnengebracht en in een kamertje apart verpleegd. Als zij bijna is hersteld en alle militairen naar haar gunst dingen, dient zij een klacht in bij de bevel- | |
| |
hebber: sergeant Blondeel zou haar 's nachts hebben overweldigd. Soldaat Vasteels heeft die nacht tegelijk met zijn chef dienst gehad en zijn stem is beslissend bij het getuigenverhoor. Hoewel hij heeft gezien dat de sergeant uit het raam klom, pleegt hij meineed. Na lange aarzeling weliswaar, want hier convergeren talloze conflicten in zijn levensbeschouwing. De sergeant heeft hem echter de avond tevoren bij zich thuis ontboden. Mevrouw Blondeel bleek volkomen op de hoogte van het gebeurde, maar tijdens het gesprek gaf zij haar pasgeboren dochtertje, Leentje, de borst. En dit is de kwintessens. De jonge man begrijpt dat zijn getuigenis oorzaak zal zijn van de degradatie van de sergeant en de ondergang van diens gezin. Ondanks zijn felle afkeer en minachting voor deze man, pleegt Jacob Vasteels meineed.
Met fijne humor en zelfspot heeft Gijsen deze jeugdervaringen neergeschreven. Het centrale punt van dit boek schijnt van bijkomstige betekenis, maar het is juist het onvergetelijke moment geweest, waarop deze knaap het lot van een medemens in de hand werd gegeven. Men denkt hier aan La chute van Albert Camus, waar de wandelaar hoort hoe een vrouw, die hij vaag op de Seine-brug heeft zien staan, in het water springt. De wandelaar aarzelt, maar hij vervolgt zijn weg, zonder de impuls om haar te redden. Deze man gaat aan zichzelf te gronde. Jacob Vasteels redt zijn vijand èn zichzelf.
In deze roman met zijn meeslepend, onthullend relaas over de adolescentie en over de lyrische hoogmoed van de jeugd, is Gijsen verwant aan Benjamin Constant, die Adolphe in diens intellectuele zelfzucht tekent. Hij is ook aan die grootmeester van de analyse verwant door zijn ogenschijnlijk koele nuchterheid van stijl, door zijn naaldfijn etsen van die bijna ongrijpbare fluctuerende jeugd-puurheid in de eenzaamheid van de hoogmoed. Het is Vlaanderen, zijn geboorteland, dat hem tot deze diepe ontroeringen heeft gebracht, gelijk deze ons ook worden geopenbaard in Mijn vriend, de moordenaar, een der aangrijpendste vertellingen die Marnix Gijsen heeft geschreven.
Zijn zestigste verjaardag zal hij in Vlaanderen vieren. Hij zal terugkeren naar Amerika, om verder te arbeiden. Wij verwachten dat zijn wijsgerige pelgrimages ons nieuw werk zullen schenken, waarvan de mildheid, de deernis om de mens ons hart zal verwarmen. Zijn technisch meesterschap heeft onmerkbaar de brug geslagen naar andere gebieden van de ziel, waar hij op zijn wijze een groot panorama van de mens voor ons onthult. |
|