middellijke samenhang van liefdesgevoel met dichterschap geeft te verwachten, dat Perk, hoewel wij hem het gemakkelijkst bewonderen als dichterlijk natuurbeschrijver, voor zijn eigen besef doorgaans het meest wezenlijk dichter geweest is in de beeldspraken, waarmee hij de verhevenheid van zijn Mathilde zo kuis mogelijk benaderde. Dat enkele metaforen teruggaan op oudere gedichten, door Perk gelezen en in het geheugen bewaard, was reeds bekend. Met uitzondering van een overbekende plaats uit Dante en van enkele regels van Vergilius, waarop Kloos reeds dadelijk de aandacht vestigde, zijn het meest oudere Nederlandse gedichten, van Hooft, Staring en Bilderdijk. In de gevallen die Stuiveling aanwijst, is de invloed evident. In andere gevallen komt een vage bijgedachte op, bij voorbeeld aan de ‘kerk van ongekorven hout’. Bij uitzondering houdt een tafereel verband met geziene plastische voorstellingen, zoals in het sonnet Dorpsdans, waarin een emblema uit de werken van Hooft (het vijftiende der Minne-zinnebeelden) wordt beschreven, of in Sluimer, waarin de sluimering iconografisch verpersoonlijkt wordt tot een aanwiekende gestalte, die, met een bedruppelde tak in de hand, de slaap op stervelingen neersproeit.
Een volledige opsomming van het literaire en plastische bronnenmateriaal wilde Stuiveling niet geven. Hij bepaalt zich tot sprekende voorbeelden, talrijk genoeg om te tonen, dat de verskunst van Jacques Perk op persoonlijk doorleefde eruditie berust, maar weer niet zo veelvuldig, dat er bijna geen Perk meer overblijven zou. Aan het einde van een kleine reeks gekomen schrijft hij:
‘In nog twee gevallen tenslotte, kan men de beeldspraak terugvoeren tot een literaire bron. De vergelijking in “Ommekeer”:
'k Zag waar gij tradt een bloem, een roos ontspruiten,
bevat een onmiskenbare toespeling op “De toverfeeën” uit de Sprookjes van Moeder de Gans. Zo ook mag men aannemen, dat de fraaie verzen waarmee “Herdenking” eindigt:
En tot de stond dat ik haar wedervinde
Zweeft ze als een star die leidt, voor biddende oogen,
afkomstig zijn uit het Evangelie van Mattheus II, vers 9: “en ziet, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kindeken was.” Het is wellicht de