De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Th. G. Sinnige
| |
[pagina 145]
| |
aanwezigheid en het vertrouwen op de niet-gekende God tot groter zuiverheid kwamen. De gang van deze ontwikkeling kunnen wij van dag tot dag volgen, dank zij de in 1953 gepubliceerde Cancionero, het poëtisch dagboek, welks publikatie, hopen we, aan de scherpte van veel negatieve beoordelingen van Unamuno's religieus leven een einde zal kunnen maken. De roman van San Manuel moet, in 1930, in de hier beschreven innerlijke gesteltenis bij Unamuno ontstaan zijn. Het verhaal in San Manuel wordt, na de dood van de pastoor en van Lázaro Carballino, verteld door diens zuster Angela Carballino. Lázaro is de man die, als de Lazarus van het Evangelie, door San Manuel uit zijn geestelijke doodsslaap werd gewekt, en die later de krachtigste helper was van de pastoor bij diens inspanningen om het geestelijk leven te wekken en te onderhouden bij zijn parochianen. Wat Angela tot het schrijven van deze memoires bracht, en wat haar verpletterde toen zijzelf het voor het eerst vernam, dat is, dat San Manuel, ondanks zijn roep van heiligheid, er zelf niet in slaagde te geloven in de waarheden die hij voor zijn parochianen moest verkondigen en beleven. Maar de pastoor legde zich daar niet bij neer, omdat hij voor zijn parochianen het geloof in een eeuwigheid, en daarmede de mogelijkheid tot een werkelijk persoonlijk leven, wilde redden; ‘ik ben hier om aan de zielen van mijn gelovigen leven te schenken’ (blz. 43), en dat bracht voor hem een martelende strijd mee, waarin hij zich slechts staande kon houden door ononderbroken harde arbeid, een soort van werkneurose; en de enige en voor hem ook onmisbare verlichting in deze vernietigende strijd, was zijn belijdenis tegenover Lázaro. Wanneer deze, na een reis naar Amerika, als ongelovige en als materialistisch mens terugkeert, komt de pastoor op een van de vele lange wandeltochten die zij tezamen maken, als van nature tot een openhartige bekentenis, een bekentenis die de ‘bekering’ van Lázaro teweegbrengt. Als Angela het geheim van Lázaro begint te vermoeden, verneemt zij hoe Lázaro van zichzelf een belijdenis van het geloof heeft afgedwongen, en daardoor nu in staat is, de pastoor te steunen in zijn werk van zelfverloochening. Wanneer het volk het credo bad, ‘was het niet een koor, maar één enkele stem, uit alle stemmen samengesmolten, zodat deze als het ware een bergmassief vormden waarvan de top, die af en toe zich in de wolken verloor, don Manuel was. En wanneer men kwam bij “ik geloof in de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven”, dan verdronk de stem van don Manuel in de stem van het gehele volk als in een meer, en dat kwam omdat hij zweeg. En dan hoorde ik het klokgelui van de kleine stad, waar- | |
[pagina 146]
| |
van men vertelt, dat zij hier onder water in de bedding van het meer ligt, - klokgelui dat ook te horen moet zijn op Sint-Jansavond; het was het gelui uit die geestelijke stad, die ondergedompeld ligt in ons dorp; ik hoorde de stem van onze doden, die in ons herleefden in de gemeenschap der heiligen’ (blz. 30). Het is misschien begrijpelijk, dat men in Spanje, terstond bij het verschijnen van San Manuel Bueno, deze beschrijving van een primitief dorp met zijn schare goedgelovige parochianen, gelijk men het uitdrukte, en een pastoor die tegen beter weten in zijn parochianen in hun onwetendheid liet, als een uitdaging van de pas teruggekeerde Unamuno aan het moderne Spanje heeft beschouwd.Ga naar eind1) Toen op 30 januari 1957 Del sentimiento trágico en La agonía del cristianismo op de index librorum prohibitorum werden geplaatst, verscheen de dag daarna bij de publikatie van deze beslissing in de Osservatore Romano een redactioneel artikel, waarin, met veel ijver en te veel nadruk, gewezen werd op de dogmatische dwalingen in San Manuel Bueno, op de onaanvaardbaarheid en ook onbestaanbaarheid van de hoofdfiguren in deze roman. Deze beide beoordelingen missen het perspectief waarin de romanfiguren van Unamuno moeten gezien worden, en missen ook het bewustzijn van de wijze waarop Unamuno's middelen van uitdrukking in een lang leven van letterkundige werkzaamheid zich ontwikkeld hadden. Drie voorname problemen kregen levende gestalte in San Manuel: het probleem van de onsterfelijkheid, het probleem van de verhouding tussen geloof en rede, en het probleem van de persoonlijkheid. Het probleem van de onsterfelijkheid is voor Unamuno één en hetzelfde als het probleem van het zijn: de eindigheid van het zijn benauwt ons, wij wensen het onbegrensd en altijddurend. Het enige zijn dat voor ons direct waarneembaar en werkelijk is, is ons eigen zijn; en ons eigen zijn verraadt ons elk ogenblik zijn zwakte en zijn nietigheid, zijn tragisch ondergaan, terwijl even onophoudelijk en niet tot zwijgen te brengen een innerlijke stem blijft verlangen, dat ons eigen zijn ons niet ontnomen zal worden. De tragische strijd tussen deze twee doortrekt heel het mensenbestaan en tekent zich, volgens Unamuno, ook duidelijk af in het werk van alle grote dichters en denkers. Ons verstand echter, gevormd in de strijd om het bestaan, is binnen de grenzen van dat bestaan gevangen, en niet in staat ons zekerheid te geven over het hiernamaals. Dit is het tweede probleem: het conflict tussen ons verstand en ons onsterfelijkheidsverlangen; want het leven zelf wil zich niet gewonnen geven, en geeft aan zijn drang naar onsterfelijkheid uiting in het geloof, bondgenoot van het | |
[pagina 147]
| |
leven. Hoe zal nu degene, die meent niet te kunnen geloven, wiens rede zich niet wil laten overtuigen, en die toch wil geloven, en daarnaar handelt, moeten leven? Het geloof van de kolenbrander betekent voor Unamuno geen uitkomst, omdat wij de waardigheid van onze rede niet kunnen wegwerpen, en ons eigen wezen zouden verminken, als wij ons van de rede zouden ontledigen. Het conflict is dus voor niemand te ontvluchten, en wordt alleen nog groter, wanneer de persoon in kwestie een priester is; maar dan komt het tegelijk ook dichter bij zijn oplossing: als een priester levenwekker is, die de mensen aan de eeuwigheid deelachtig maakt, dus drager van een geestelijk vaderschap, zoals in La agonía del cristianismo beschreven werd, moet hij dan niet, ook tegen zijn gepijnigd denken in, leven naar zijn geloof, en martelaar worden voor zijn overtuiging? Deze innerlijke strijd beschreef Unamuno reeds in het artikel over het geloof van Pascal, dat hoofdstuk IX van de Agonía vormt; het conflict wordt daar weergegeven in de formuleringen van Pascal: op minder theoretische wijze, maar geprojecteerd in de levende figuur van San Manuel, stelt Unamuno hier hetzelfde probleem weer voor onze ogen. ‘Wanneer de pastoor op Goede Vrijdag aan de uitroep kwam: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” voer een rilling door het hele volk, zoals over het water van het meer op dagen van rukwinden uit het noorden. ... Later liep Blasilius, de dorpsidioot, langs de straten, en liet telkens de spreuk horen, bij wijze van echo, aangrijpend en luid: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” - op zo'n manier dat iedereen de tranen in de ogen sprongen.’ Misschien zou men kunnen zeggen dat door Pascal een grotere waarde wordt toegekend aan onderwerping en dat Pascal, ofschoon hij er niet in slaagt, toch met meer inspanning dan Unamuno ernaar streeft, om tot een onderworpen geloofsbeleving te komen. Misschien ook moeten we zeggen dat Unamuno met groter strijdbaarheid het probleem opnam, en de tegenstelling scherper formuleerde. In ieder geval staat in de roman tegenover de strijdbare figuur van de pastoor, de figuur van de dorpsidioot, voor wie het woord van Pascal ‘cela vous abêtira’Ga naar eind2) werkelijkheid is geworden, en die, symbolisch, dezelfde voornaam draagt als Blaise Pascal. Ook in de woorden van de pastoor komt een weerklank voor van deze zelfde gedachten van Pascal: ‘Toen ik hem zei: “Maar is u het, u, de priester, die mij aanraadt om te huichelen?” antwoordde hij, stamelend: “Huichelen? Huichelen niet! Dit is geen huichelen! Neem wijwater, zoals iemand eens zei, en je gaat | |
[pagina 148]
| |
ten slotte geloven”’ (blz. 42). De laatste zin is bijna letterlijk overgenomen uit Pascal.Ga naar eind3) Ten slotte is het echter het derde probleem, dat van de persoonlijkheid, hetwelk het meest de gestalte van San Manuel en tevens de gehele vormgeving van deze priesterroman bepaald heeft. Het oude thema wordt hier tot in zijn pijnlijkste consequenties doorgezet: wie ben ik, en waar schuilt mijn werkelijke zijn: in het front dat ik maak naar buiten, in mijn reacties op de mij omgevende wereld, in de rol die ik speel in de samenleving, - of in een werkelijk ik, dat daaronder schuilt en in de diepte van de menselijke ziel verborgen is? Unamuno kiest voor het laatste: dat wat in ons leeft, is ons werkelijkste wezen: dat wat ons bezielt, het noumenonGa naar eind4), dat wat Unamuno de naam geeft van ‘de droom’. Daarin ligt het geheim van de menselijke persoonlijkheid en Unamuno wordt het, in heel zijn oeuvre, niet moede daarop te wijzen, in duidelijke kritiek op het pragmatisme en het 19de-eeuwse psychologisch denken in het algemeen. De strijdbare houding, waarin dit Unamuno bracht, moet vaak te veel van hem geëist hebben, zodat in zijn felste verdedigingen, vooral in zijn latere jaren, een gevoel van derealisatie hem steeds begeleidde: heel ons zijn schijnt opgedeeld te worden in de verschillende rollen die wij naar buiten moeten spelen, en waar blijft bij dat alles ons eigen ik? In Niebla, vooral in het bekende 31ste hoofdstuk, kwam dat reeds volop tot uiting: Augusto Pérez is een van de rollen die Unamuno zelf speelt, het is die zijde van Unamuno's eigen persoonlijkheid, die op dat ogenblik voor hem van het meeste belang was, en, zoals Augusto Pérez omkomt, of liever verdwijnt, zo zal ook de beleving van deze rol weer uit Unamuno's innerlijke leven verdwijnen, om plaats te maken voor andere rollen, dus andere persoonlijkheden. Maar als deze naar buiten gespeelde persoonlijkheden bijna ons hele leven in beslag nemen, waar schuilt dan nog onze eigen werkelijkste werkelijkheid, ons meest eigen ‘ik’? De drukte van het leven neemt al onze energie in beslag, en schijnt zelfs ons innerlijk leven te absorberen; als nu mijn hele persoonlijkheid schijnt opgedeeld te worden in de rollen die ik speel, wie ben ik dan? Ben ik, die ik speel, of die ik ben, en is er wel een ‘die ik ben’? Voor Unamuno, beangstigd om het werkelijke zijn en het voortbestaan daarvan, was dit gewaarworden van een leegte, daar waar hij de werkelijkheid van de eigen persoon had gezocht, gelijk aan de schrikwekkende ontdekking van een dreigend niets. Geheel in overeenstemming met de gedachten van zijn laatste jaren, wordt nu dit ‘schrikwekkende probleem’ in religieuze vorm gesteld, en geen wonder dat in don Manuel de | |
[pagina 149]
| |
laatste zekerheid van de godsdienstige overtuiging in grote diepte ligt verzonken, als de stad op de bodem van het meer. Het religieuze geluksgevoel, uiteindelijk alleen een gevolg van vitale kracht, is verdwenen, gelijk de levenskrachten, die afnemen in de ouderdom; gelijk de levensvreugde zelf heeft het moeten plaats maken voor moeheid en afkeer van het leven. ‘“Hoe dat water van het meer mij roept, terwijl het met zijn schijnbare rust de hemel weerspiegelt, en de stroom in de diepte zich voortbeweegt. Mijn leven, Lázaro, is een soort ononderbroken zelfmoord, en een gevecht tegen de zelfmoord, wat op hetzelfde neerkomt: maar als zij maar mogen leven, als de onzen maar mogen leven!” Toen ging hij verder: “Hier wordt de stroom rustig, tot een meer, om dan, in de afdaling naar de vlakte, voort te schieten in watervallen, sprongen en stroomversnellingen, door de kloven, en langs de schoeiingen van de molenbeken bij de stad; en zo is ook in het dorp het leven stil en mild. Maar de bekoring tot zelfmoord is hier, naast de waterspiegel, die 's nachts de sterren weerkaatst, groter dan naast de stroomversnellingen, die angstig maken. Kijk, Lázaro, ik heb arme dorpelingen geholpen om goed te sterven, onwetende mensen, analfabeten, die nauwelijks ooit uit het dorp weg geweest waren, en van hun lippen heb ik kunnen vernemen, en anders kunnen raden, wat de werkelijke oorzaak was van hun ziekte tot de dood; en dáár aan het hoofdeind van hun sterfbed, heb ik heel die zwarte diepte kunnen schouwen van de levensmoeheid. Duizend keer erger dan de honger! Laten we daarom maar doorgaan, Lázaro, met ons te zelfmoorden in ons werk, en laat dat dorp zijn leven dromen, zoals het meer de hemel droomt”’ (blz. 46-47). Unamuno zelf is het, wiens projectie wij in de figuur van San Manuel aantreffen. Dat het een priesterfiguur is, waarin Unamuno onbewust zichzelf uittekent, komt voort uit twee oorzaken: allereerst is Unamuno zijn hele leven de figuur geweest die Spanje tot nieuw geestelijk leven trachtte op te wekken, en hij is zich van deze roeping bewust geweest, en tegelijk algemeen erkend geworden als de grote geest, die de zo hoog nodige onrust in de geesten bracht in het Spanje van zijn dagen; hij heeft zich met recht gevoeld als een van de hogepriesters van het nieuwe Spanje. Bovendien gaat in zijn latere jaren juist het religieuze grotere betekenis voor hem krijgen. Dat deze priester San Manuel in zo hoge mate de vernietiging van zijn vitale krachten en leefdrift meemaakt, en niettemin de strijd niet opgeeft, is een weerspiegeling van Unamuno's eigen keuze, en waarschijnlijk moeten wij aannemen, dat het diepst begraven gevoel | |
[pagina 150]
| |
tegelijk de diepste werkelijkheid van zijn persoonlijkheid was, zodat het de richting kon blijven bepalen van zijn leven. Indien dit juist is, zullen wij met recht mogen zeggen, dat Unamuno's innerlijk leven heeft verkeerd in een donkere nacht, zoals Johannes van het Kruis deze beschrijft; de vitale steun voor zijn krachtsinspanningen is hem gaan ontbreken, maar in duisternis weet het bewustzijn nog dat God aanwezig is; alleen zo is te verklaren dat don Manuel blijft voortleven en aldus zijn trouw bewijst. Aldus blijkt ook de kracht van de geestelijke dingen, die, omdat zij het enig werkelijke zijn, ook dan blijven voortbestaan en de mens leiding geven, wanneer al het andere wegvalt, en zelfs wanneer deze geestelijke waarden aan de verkondiger zelf geen troost meer kunnen geven. De menselijke persoon verliest de zin van zijn bestaan, wanneer hij niet meer bestaat tegen de achtergrond van zijn eigen onsterfelijkheid; en wanneer voor het vitaal bewustzijn deze toestand van leegte al intreedt, dan moet een geestelijke kracht, die dieper ligt, ons blijven leiden. Het volhouden van de mens is dan zijn laatste en vaste anker in het leven, en daarmee in de eeuwigheid. Het volhouden op zichzelf is dan, ook zonder de geformuleerde overtuiging, reeds een teken van verankerd zijn in het geloof. Dat Unamuno zelf het zo zag, blijkt uit de woorden van Angela aan het einde van het verhaal, en uit de door Unamuno toegevoegde epiloog: ‘En nu, nu ik deze herinneringen opschrijf, deze geheime belijdenis van mijn kennismaking met de heiligheid, nu geloof ik, dat don Manuel de Goede, dat mijn heilige Manuel en mijn broer Lázaro gestorven zijn in de overtuiging, dat zij niet geloofden in dat wat ons het meest aangaat, terwijl zij, zonder de overtuiging dat zij geloofden, toch geloofden, in actieve en berustende troosteloosheid’ (blz. 57). ‘Nu eenmaal Angela Carballino in haar verslag haar eigen gevoelens heeft gemengd, - en ik weet niet of iets anders meer passend geweest was - wil ook ik hier toelichting geven bij wat zij neerschreef, namelijk dat, als don Manuel en zijn leerling Lázaro tegenover de mensen waren uitgekomen voor de gesteltenis van hun geloof, deze mensen hen niet zouden begrepen hebben. En ik durf eraan toe te voegen: ze zouden het niet geloofd hebben ook. Ze zouden geloofd hebben in hun daden, en niet in hun woorden, omdat woorden niet kunnen helpen om daden te ondersteunen, maar daden op zichzelf genoeg zijn. Voor mensen als die van Valverde de Lucerna, is er geen andere belijdenis dan het gedrag. De mensen weten ook niet wat geloof is, en die wetenschap kan hun misschien ook niet veel schelen. Ik ben mij bewust, dat in wat er verteld wordt in dit verslag, - als u | |
[pagina 151]
| |
wilt dit romansgewijze verslag, - en de roman is in de meest waarachtige en diepste zin geschiedschrijving, reden waarom ik niet kan verklaren, dat iemand er verontwaardigd over kan zijn wanneer men het Evangelie een roman noemt, hetgeen betekent het in alle werkelijkheid te verheffen boven de eerste de beste historische kroniek, - ik ben mij bewust, dat er, in wat verteld wordt in dit verslag, niets gebeurt; maar ik hoop, dat dat is omdat daarin alles blijft, - zoals de meren en de bergen blijven, en de heilige eenvoudige zielen, die hun verblijf hebben voorbij de grenzen van geloof en vertwijfeling, welke beide in hen, in de meren en de bergen, buiten de grenzen van de geschiedenis, in een goddelijke roman, samenvallen’ (blz. 60).
De gedachten die in San Manuel Bueno tot uiting komen, blijven de beheersende gedachten van Unamuno's laatste levensjaren, gelijk blijkt uit zijn Cancionero. Dit poëtisch dagboek droeg Unamuno op aan den Gever van alle goeds: ‘U schenk ik het terug, het is het Uwe, Heer, o Schepper van de dichters, Dichter van de oneindigheid’ (Cancionero 16, 11-II-1928). Zeer veelvuldig zijn de gedichten, waarin vertrouwen op de aanwezigheid van God tot uiting komt, en ook die, welke uiting geven aan het bewustzijn, dat tijdens dit leven alleen duisternis ons deel kan zijn.
Basta que vea tus brazos a mis lados, su vista
me sostiene en mi carrera aunque no vea la pista.
No me mires, que los ojos devoran mi ardor de vida;
quien ve tu cara se muere y el que se muere se olvida.
Por detrás has de mirarme, veré mi sombra infinita,
que corre delante mío en busca de tu salida.
Genoeg, dat ik Uw armen om mij weet, want op mijn baan
steunt bij het voortgaan mij Uw blik, al moet ik blindlings gaan.
Zie mij niet aan: Uw oog zou 't levensvuur verteren;
wie Uw gelaat ziet sterft, wie sterft heeft afgedaan.
Sta achter mij, mij ziende: zo zie ik, zich reppend, in 't verschiet
mijn eindeloze schaduw, zoekend naar de plaats die Gij verliet.
(Cancionero 20, 12-III-1928)
Frente a tu frente, Dios mío - en la frontera del cielo,
lindando con tus orillas - que me latigan de anhelo.
| |
[pagina 152]
| |
Deslíndame la conciencia, - hazme tuyo, todo entero;
mi entereza de tu mano - toda entera es lo que espero.
Aquí en la frontera aguardo - a que me aguardes, y creo
que para que yo te vea - has hecho el mundo que veo.
Ik treed voor Uw gelaat, mijn God, - waar hemelruimte de aarderand omhult
op scheidingsoever van Uw grensstroom, die met jagend heimwee mij vervult:
wees Gij de grenzen van mijn zelfbesef, laat mij op U slechts bouwen.
Mijn zelfbehoud, gekregen uit Uw hand,
is al wat ik verhoop; aan grenzen van het land
wacht ik op teken dat Gij mij verwacht.
Om mij te leren zien werd dit heelal,
het zichtbare, door U gemaakt, dat ik U zou leren schouwen.
(Cancionero 67, 27-III-1928; geschreven
aan de grens van Spanje, bij Hendaye) In 1934 werd Unamuno tot levenslang rector van de universiteit van Salamanca benoemd, nadat hij reeds van 1901 tot 1914 en vanaf 1931 dit ambt bekleed had. Bij het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog koos hij partij voor de opstandelingen, maar in een befaamd geworden zitting bij de opening van het studiejaar, op 12 oktober 1936, protesteerde hij tegen de cultus van het geweld, uitgedrukt in de strijdkreet Viva la muerte! Unamuno werd van zijn ambt ontheven en bleef van toen af in zijn eigen huis opgesloten, bewaakt door agenten. Een van degenen die met hem in deze laatste maanden gesproken hebben, is de Nederlander Johan Brouwer geweest. Unamuno stierf op oudejaarsavond 1936, zittend bij het haardvuur, in gesprek met een literaire vriend. Tijdens een van de langere pauzes die in het gesprek vielen, bemerkte deze, dat een van Unamuno's schoenen reeds bijna was weggeschroeid. Unamuno's leven was rustig en in de nacht geëindigd, zoals hij zelf eens voorzien had:
Vendrá de noche con su paso quedo
vendrá de noche y posará su dedo
sobre la herida
's Nachts zal hij komen, met vluchtige stap; 's nachts
zal hij komen, en zijn vinger leggen op de wonde.
(Romancero del destierro, 1927)
| |
[pagina 153]
| |
Op zijn grafsteen werden de volgende regels geschreven, genomen uit een gedicht in zijn bundel Poesías van 1907:
Méteme, Padre eterno, en tu pecho
misterioso hogar
dormiré alli, pues vengo deshecho
del duro bregar.
Laat, Vader, aan Uw hart ineengedoken,
dat haardvuur van de eeuwigheid,
mij slapen, want ik kom, gebroken
van harde strijd.
Terwijl wij het poëtisch dagboek kunnen aanhalen om de eigen aard en de waarachtigheid van Unamuno's innerlijke religieuze leven in het licht te stellen, kunnen wij wat betreft de concrete inhoud van zijn religieuze denken wijzen op vele uitingen, vooral in artikelen, die vanaf zijn vroegste periode trouw blijven aan dezelfde grondgedachten. In een artikel van 6 november 1907 schrijft hij: ‘Steeds heb ik er mij voor ingespannen, en ik zal dat blijven doen, dat degenen die mij lezen, gaan denken en overwegen over de fundamentele dingen, en nooit heb ik gepoogd, kant-en-klare gedachten aan hen mee te geven. Steeds heb ik ernaar gestreefd, onrust te brengen en hoogstens te suggereren, meer dan te onderrichten. Als ik brood verkoop, dan is het geen brood, maar zuurdeeg of gist. ... Mijn godsdienst betekent een onophoudelijk en onvermoeibaar worstelen met het mysterie; mijn godsdienst betekent worstelen met God vanaf het krieken van de dageraad tot het vallen van de nacht, zoals men zegt dat Jacob met hem worstelde’ (Mi religión, blz. 13 en 8). Aangezien voor Unamuno ‘weten’ en ‘geweten worden’ de enig mogelijke manier van werkelijk zijn aanduiden, betekent deze worsteling met het mysterie, deze strijd om het niet-bereikbare weten, tegelijk een strijd om het bereiken van een werkelijk bestaan, en het betekent ook dat deze worsteling om authentiek bestaan levenslang het doel niet ten volle zal bereiken.Ga naar eind5) De innerlijke verscheurdheid tussen het intellect, dat zijn object niet kan bereiken, en onze diepste levensdrift, die naar werkelijk en eeuwig bestaan streeft, blijft ons altijd en onverzoenbaar bij. Het leven zelf staat tegenover de machteloosheid van het intellect met een verlangen naar eeuwigheid, dat zich niet tot zwijgen laat brengen. Dit uit zich in een gelovend vertrouwen op God, op diezelfde God, over wie het intellect ons | |
[pagina 154]
| |
in zoveel problematische onrust brengt. Godsvertrouwen is dus de stem van onze diepste levensdrift in geestelijke zin, naar het eeuwige dorstend, en daar zich roerend, waar de ziel in de stilte van haar diepste innerlijk en aan de grenzen van haar bestaan, Gods aanwezigheid in duisternis ervaart. Die levensdrift in het eeuwigheidsvlak is dus een nooit te blussen dorst naar authentiek bestaan, en dat betekent voor Unamuno dorst naar het goddelijke en eeuwige leven. Met deze ingeschapen honger staat de ziel in tragische verscheurdheid tegenover het intellect, dat, gericht op het aards behoud van de lichamelijke mens, en als vermogen ontwikkeld in de strijd om het bestaan, in zijn middelen te enenmale te kort schiet om aan het levensverlangen van onze ziel de zekerheid van een eeuwigheid te garanderen. Het is duidelijk dat deze opvatting in strijd komt met de leer van de Kerk over de rol van het menselijk kennen in de geloofsact, en gemakkelijk in het kader van het fideïsme valt onder te brengen. Sciacca noemt Unamuno dan ook de ‘ridder van het dol geworden geloof’. De betiteling brengt het gevaar mee, dat onze kennis van Unamuno bij deze ietwat spottende aanduiding zou blijven steken.Ga naar eind6) Om tot een juist begrip te komen, dienen wij er echter op te letten, dat, bij alle hevigheid van het intellectuele conflict, toch Unamuno's denken veruit overheerst wordt door het bewustzijn, dat heel ons leven in werkelijkheid zich afspeelt binnen de ruimte van Gods scheppende werkzaamheid en van Gods eeuwige aanwezigheid. Vanaf het begin van zijn schrijversloopbaan is daar, waar hij over geloofszaken spreekt, zijn denken steeds gekenmerkt door het streven naar een radicaal godsvertrouwenGa naar eind7) en, om slechts dit werk te noemen, de grote cyclus van gebeden en meditaties, El Cristo de Velázquez, is slechts te verklaren van uit een diep bewustzijn van Gods aanwezigheid. Zijn poëtisch dagboek is een voortdurend bidden tot Christus, de Heer, niet met de woorden van het geformuleerde dogma, maar met de woorden die een doorleefd geloof hem te spreken geeft. In zijn laatste jaren komt daarbij nog een steeds meer zich vertrouwd maken met de dood; dit gaat gepaard met de meditatie over de droom waarin het leven verloopt. Het klinkt als een jarenlange voorbereiding op de eeuwigheid. Nog barst hier en daar de strijd weer los, zo in het gedicht ‘Cree tú por mí que no creo’ van 31 maart 1933 (Cancionero 1623), ‘geloof gij voor mij, omdat ik niet geloven kan’, maar weinig later is er al het berustend vertrouwen: ‘Wie God in de ogen ziet, moet sterven; beter dus, in duisternis naar Gods woord te luisteren’ (1713) en: ‘ons leven was Gods spel, laten wij ons lot vervullen’ (1735). Terecht zegt de | |
[pagina 155]
| |
uitgever van de Cancionero, Federico de Onís, in zijn inleiding, dat de inhoud van al deze gedichten ‘gekleurd wordt door hetzelfde gevoel van strijdbare godsdienstigheid, van onvermoeibaar zoeken naar de onbekende God, aan Wie hij dit boek opdroeg, en zijn leven toewijdde’. Wanneer wij een samenvattende beoordeling proberen te geven van het probleem dat dit artikel behandelt, dan zouden wij dus allereerst de nadruk willen leggen op het authentieke in Unamuno's religiositeit. Men heeft gesproken van een soort ‘heterodox katholicisme’ bij Unamuno en deze term kan in dit verband terecht gebruikt worden, mits men daarbij in het oog houdt, dat voor Unamuno nergens de ‘doxa’, de leer, het voornaamste is, maar altijd de bezieling, dat wat in het hart omgaat, het geloven in de zin van vertrouwen op God. Sciacca wijst in het aangehaalde werk erop, dat het christendom van Unamuno niet dat is van de theologen, van welke christelijke kerk dan ook; maar laat daarop terecht een aanhaling uit Santa Teresa volgen: ‘De troost van het geloof moet niet gezocht worden in de waarheid in logische zin, maar in de waarheid van het hart. Degenen die prediken bereiken niet, dat de mensen zich van hun zonden losmaken, omdat zij te veel gezond verstand hebben en zich niet, zoals de apostelen, daarvan hebben losgemaakt omwille van het grote vuur van de liefde tot God, en daardoor komt het dat hun vlam weinig verwarmt. Des te dichter vertoeven wij bij God, naarmate wij meer de afstand voelen die ons van Hem scheidt; en naarmate wij er minder in slagen Hem te definiëren of ons een voorstelling van Hem te vormen, des te beter is het ons vergund, Hem te kennen en te beminnen.’ De Spaanse mystiek is bijzonder sterk in het onderstrepen hiervan. Reeds in de oudheid is er door de denkers op gewezen, dat men zich van dit leven moet losscheuren, wil men het werkelijke leven vinden. Plato zegt in zijn Gorgias (492 E), met een aanhaling uit Euripides: ‘Wie weet of niet het leven sterven is, en sterven leven?’ En Vergilius - Aeneïs IX, 185 - wijst erop, dat vele, zo niet alle mensen, onbewust het volgen van hun verborgen driften als godsdienstig gevoel beschouwen. Het is juist de Spaanse mystiek geweest, die in de geschiedenis van het christendom de scheiding tussen het gebied van het menselijk voelen en de strevingen van het driftleven enerzijds, en anderzijds het gebied van het innerlijk leven met God ten duidelijkste op de voorgrond heeft gesteld. Johannes van het Kruis - ook aangehaald door Unamuno, in zijn Del sentimiento trágico (blz. 246) - spreekt over de nacht der zinnen en de nacht van de geest, waarin de mens moet ingaan om God te kunnen vinden. De theoretische theologische formulering daarvan was reeds door Sint-Thomas gegeven | |
[pagina 156]
| |
in het grondbeginsel, dat wij hier op aarde tot geen enkele directe godskennis kunnen geraken. Het zou dan ook aan Unamuno, die in de katholieke en Spaanse mystieke traditie deelde, een dwaasheid hebben toegeschenen, het menselijk denken, gebonden aan zoveel aardse bindingen (hij formuleert het met het beginsel van de evolutie-theorie, dat het menselijk verstand zich ontwikkeld heeft ter wille van de strijd om het bestaan), mee te nemen naar dat gebied, waar de mens in het diepste van zichzelf en in de aanwezigheid komt van zijn Schepper. Juist van wat het verstand ons doet denken, moeten wij ons losscheuren. Ἄϕϵλϵ πάντα, zeiden de oude Stoïcijnen reeds, en in hun navolging Plotinos. Dit beginsel is voor alle latere stelsels van inkeer grondslag gebleven. Dat dan, bij het voelen van de ontoereikendheid van ons verstand tegenover de meest wezenlijke vragen van het innerlijk leven, een grote leegte voelbaar wordt, en een alles overheersend heimwee zich kenbaar maakt, is te verwachten; en dat, wanneer de innerlijke mens zich niet dadelijk gewonnen kan geven, een geweldige strijd moet ontstaan, is eveneens duidelijk. Niet voor iedereen die deze ervaring deelachtig wordt, zal dit ‘ingaan in de nacht’ even gelaten en in vrede zijn als voor Johannes van het Kruis, die in zijn gedicht spreekt van de ‘gelukkige nacht’ die hem ‘geleidde, met groter zekerheid dan het helder daglicht’. Unamuno zelf wijst op de strijd van Jacob met de engel, een strijd die, symbolisch genoeg, de gehele nacht duurde, en die gevoerd werd onder de kreet: ‘zeg mij uw naam’ (Agonía, blz. 136), en op de verzen van Santa Teresa de Jesús (Vida de don Quijote, blz. 222), waarin de absolute afkeer van alle levensvreugde staat uitgedrukt: dit leven kan, zolang het duurt, geen levensplezier meebrengen, omdat het niet aan het werkelijke leven deel heeft, dat in eeuwigheid is; daarom is dit leven een onafgebroken doodservaring:
Aquella vida de arriba
es la vida verdadera;
hasta que esta vida muera
no se goza estando viva;
muerte no me seas esquiva,
vivo muriendo primero,
que muero porque no muero.
Dat leven hierna
is werkelijk leven;
tot dit leven afsterft
| |
[pagina 157]
| |
is er geen vreugde in het leven;
o dood, wijk niet voor mij uit,
ik doorleef de dood vooraf
want ik sterf omdat de dood niet komt.
In deze onafgebroken doodservaring ligt de diepste oorzaak, waarom Unamuno een worstelende geest werd; zijn gehele leven, en zijn gehele werk legt daarvan getuigenis af; en vele van zijn heterodoxe en agressieve uitingen moeten naar mijn mening gezien worden in dit perspectief, als pogingen om het onwerkelijke aan te duiden van veel, wat door al te concreet denkende mensen voor al te werkelijk wordt gehouden. Het boek dat handelt over de ‘strijd op leven en dood’ welke voortkomt uit de spanning tussen de onwerkelijkheid van dit leven en het volledige en authentieke bestaan bij God, begint met als motto de versregel van Santa Teresa: ‘muero porque no muero’. Het schijnt gerechtvaardigd te zeggen, dat de kreet van Unamuno aan het eind van dit werk: ‘¡Cristo nuestro, Cristo nuestro! ¿por qué nos has abandonado?’ een act van geloof genoemd moet worden. | |
[pagina 158]
| |
Van Unamuno's prozawerken verschenen in het Nederlands de volgende vertalingen, alle van de hand van dr. G.J. Geers: De markies van Lumbria (El marqués de Lumbria), in: Zes verhalen. Amsterdam, 1925. Een kerel uit één stuk (Nada menos que todo un hombre). Arnhem, 1926; tweede druk, Antwerpen, 1943. Tante Trui (La tia Tula). Arnhem, 1926. Abel Sánchez; verhaal van hartstocht. Arnhem, 1927; tweede druk, Antwerpen, 1941; derde druk, Meppel, 1953. De man in den mist (Niebla). Arnhem, 1928. St. Manuel Bueno, martelaar. Arnhem, 1935. Jan Schaap (Juan Manso) en Twee moeders (Dos madres), beide in: Meesters der Spaanse vertelkunst. Amsterdam, 1952. Voorts het volgende verhaal, in de vertaling van G. Evenhuis: De eenvoudige don Rafael, jager en omberspeler (El sencilio don Rafael, cazador y tresillista), in: Spaanse verhalen. Utrecht, 1959. Ter gelegenheid van Unamuno's 70ste verjaardag verscheen een rijmprent van zijn gedicht Castilla met de vertaling ervan door Hendrik de Vries en een houtgravure van W.J. Rozendaal. 's-Gravenhage, 1934. Van Unamuno's gedichten vindt men een zevental afgedrukt, met de vertalingen van G.J. Geers, Albert Helman en Hendrik de Vries, in: dr. G.J. Geers en G.P. de Ridder, Hedendaagse Spaanse poëzie. Groningen, 1953.
Enkele van de belangrijkste werken over Unamuno zijn: Dr. G.J. Geers, Unamuno en het karakter van het Spaansche volk. Groningen, 1928. Arthur Wills, España y Unamuno, un ensayo de apreciación. New York, 1938. Julián Marías, Miguel de Unamuno. Madrid, 1942. Miguel Oromí, El pensamiento filosófico de Miguel de Unamuno, filosofía existencial de la inmortalidad. Madrid, 1943. José Ferrater Mora, Unamuno, bosquejo de una filosofía. Buenos Aires, 1944. Van dit werk verscheen in 1957 een nieuwe, herschreven en uitgebreide editie. M.F. Sciacca, Miguel de Unamuno, il cavaliere della fede folle, in: La filosofía, oggi. Milano, 1945, blz. 144-174. Arturo Barea, Unamuno. New Haven/Cambridge Mass., 1952. Fr. Meyer, L'ontologie de Miguel de Unamuno. Paris, 1955. Carla Calvetti, La fenomenologia della credenza in Miguel de Unamuno. Milano, 1955. In de werken van Meyer en Calvetti komt een uitvoerige bibliografie voor. Het werk van Oromí is het eerste geweest, dat van Unamuno's denken een systematisch-wijsgerige uiteenzetting gaf; het is met een bewonderenswaardige onpartijdigheid geschreven en kan nog steeds als een standaardwerk beschouwd worden. Een discussie over de aangehaalde punten uit de mystiek van Johannes van het Kruis vindt men in: P. Dr. Joannes a Cruce Peters O.C.D., Geloof en mystiek, een theologische bezinning op de geestelijke leer van Sint-Jan van het Kruis. Leuven, 1957. |
|