De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Piet Calis
| |
[pagina 111]
| |
het maandblad De Valbijl gelanceerd had, kennis te maken. In dit ‘tijden strijdschrift’, waarvan maar drie nummers verschenen zijn, had Henri Bruning, de jongere broer van Gerard, een reeks artikelen geschreven over en naar aanleiding van Marsmans verzen. Hierdoor - en misschien ook door Erich Wichman, die grote waardering had voor het streven van de Valbijl-groep - werd Marsmans belangstelling voor deze jongeren gewekt. Op de dag dat hij te Nijmegen was, trok men gezamenlijk naar Berg en Dal, waar men op een hotelterras heeft zitten praten. Bij die gelegenheid leerde Marsman ook Gerard Bruning kennen. Deze laatste was toen nog vrijwel alleen in katholieke kring bekend. Hij werkte sinds 1919 als journalist bij het dagblad De Gelderlander, had verschillende artikelen en gedichten gepubliceerd in De Nieuwe Eeuw, in het pas-opgerichte tijdschrift Roeping en in het Vlaamse Pogen, maar had toch eerst sinds korte tijd meer van zich doen spreken door zijn dikwijls zeer fel-polemische en in een hartstochtelijke stijl geschreven bijdragen aan het ‘executie-orgaan’ van de Nijmeegse jongeren, De Valbijl. Marsman daarentegen - hoewel een jaar jonger dan Gerard Bruning - was toen al voor vele poëzie-lezers in den lande een dichter van niet geringe betekenis. In 1923 was de eerste druk van zijn bundel Verzen - het beroemde ‘rode boekje’ - verschenen, en voor tallozen betekende deze uitgave van uiterst-persoonlijke, expressionistische lyriek een openbaring. Bovendien begonnen Marsmans literaire kritieken toentertijd steeds meer de aandacht te trekken. Op de vaak retorische toon van die dagen probeerde hij de naar zijn mening werkelijk lévenden van zijn generatie te bezielen tot een eigen houding in de werkelijkheid, tot een nieuwe visie op mens en kosmos. De scheppende krachten van zijn geslacht moesten zich in soevereine minachting afwenden van het gedoe van de overgrote massa der mensen, om er zèlf althans niet aan te gronde te gaan. Hij geloofde dat dit in de toenmalige verhoudingen meer dan ooit noodzakelijk was, omdat het vaderlandse leven naar zijn overtuiging langzamerhand versteend en verburgerlijkt was door de schijnbaar voor eeuwig geldende codes van het openbaar fatsoen. Hij vond er bijna geen mènsen meer, die zich in het avontuur van het onbekende durfden te wagen, die nog worstelen wilden met de destructieve krachten in henzelf en daardoor misschien tot bevrijding zouden kunnen komen. Men was hier in Nederland zo bijzonder ‘maatschappelijk’ geworden; men draafde achter de leuzen van de politici aan en achter de gemeenplaatsen van de openbare instanties en juichte mee in het koor der officiële meerderheid. Daartegenover wees Marsman de kunstenaar zijn plaats: ‘terzij | |
[pagina 112]
| |
de horde’. De scheppende mens moest ver voorbij het geraas van de massa's zichzelf verwerkelijken naar normen die hijzelf bepaald had: als een eenling, zich bewust van zijn eigen kracht en van zijn eigen verrukkelijke mogelijkheden. Dit individualiteitsbesef had Marsman met Gerard Bruning gemeen. Ook deze immers vocht voor de sterke enkeling, die in de stilte van zijn eigen wezen tot voltooiing wilde komen. Ook hij haatte het openbare leven als een vergaarbak van middelmatig opportunisme, en ook hij kon alle officiële lieden niet anders zien dan als ‘zoogdieren’, die op de grond thuishoren. Maar anders dan Marsman erkende hij een band met God, en wist hij dat zijn verhouding met de Eeuwige niet alleen richtinggevend moest zijn voor zijn denken en handelen in eigen, aller-persoonlijkste sfeer, maar dat zij hem - als noodzakelijke consequentie - óók een taak oplegde ten aanzien van de mensengemeenschap. Hij kon niet als Marsman - onverschillig voor het lot van de grote meerderheid der mensen - met ‘d'ivoren glimlach van den stillen knaap’ heersend op de wereld neerzien. Hij erkende dat hij een apostolaat te vervullen had, een apostolaat in dienst van zijn Kerk. Daarom móest hij zich tot de problemen van de samenleving wenden, als eenling weliswaar, maar daarom niet minder bewogen. Terwijl Marsman als een jonge god trots de onmetelijke ruimten doorschreed, stond Gerard Bruning als een eenzaam individu middenin de alledaagse werkelijkheid. Hij vertegenwoordigde een ‘contra’ - en in 1924 voornamelijk een binnenkerkelijk ‘contra’ -, maar met deze houding ging de opstandige eenling ondanks al zijn walging voor de maximes van de maatschappij toch een zekere relatie met diezelfde maatschappij aan. Tot een diepere, meer persoonlijke verhouding tussen Marsman en Gerard Bruning kwam het op dat ogenblik dan ook niet. Behalve omstandigheden van uiterlijke aard - Marsman was in die jaren veel in het buitenland, Gerard Brunings strijd en belangstelling richtten zich voorlopig op een voor Marsman weinig interessant terrein - was daar ook de zojuist gesignaleerde tegenstelling in beider gemoedsgesteldheid niet vreemd aan. Gerard Bruning schreef in een brief van 11 mei 1926 aan Pieter van der Meer de Walcheren, dat Marsman ‘twee jaar geleden zoo trotsch was’, en Marsman van zijn kant moet in de kunstenaar Bruning toentertijd weinig aantrekkelijks gevonden hebben, daar diens vitalistisch standpunt - voor Marsman als buitenkerkelijke - nagenoeg geheel verborgen bleef onder een bezorgdheid van, zoals gezegd, voornamelijk godsdienstig karakter. | |
[pagina 113]
| |
Enkele jaren later - in 1926 - was de situatie evenwel belangrijk veranderd. Gerard Bruning had in 1925 zijn essay Rembrandt, de realist in het tijdschrift Roeping gepubliceerd en daarin - duidelijker dan ooit tevoren - zijn gedachten over de eenling en diens onverzoenlijk verweer tegen de maatschappij uiteengezet. Rembrandt was voor Bruning de begenadigde kunstenaar, die - óók toen hij door zijn tijdgenoten werd toegejuicht - toch in zijn diepste wezen onbegrepen bleef, omdat hij van meer wist dan de kooplieden en sjacheraars van de zeer pragmatische Hollandse republiek der zeventiende eeuw. Rembrandt besefte - naar de voorstelling van Bruning -, dat in de roem en de waardering, hem toebedacht door déze lieden, geen enkele betekenis voor zijn kunst als worsteling van de eenzame met de schoonheid lag, maar eerder een voortdurend gevaar. Het gevaar van verstening, van inlijving, van berusting bij onvolkomen verhoudingen. Hiermee werden ook Marsmans gedachten over deze aangelegenheid voor een belangrijk gedeelte uitgesproken, en wel op een voor hem welhaast dwingende wijze. Hij moest in de vervoerende vaart, de meeslepende ritmen, de woedende probleemstelling van Brunings opstel over Rembrandt wel iets ontdekken, dat ook aan zijn eigen psyche niet geheel vreemd was. Deze grote verwantschap moet hem bovendien nog duidelijker geworden zijn uit het kritische werk, dat Gerard Bruning juist in die tijd verrichtte aan het dagblad De Morgen. Sinds februari 1925 was Bruning namelijk als literair medewerker verbonden aan de kunstrubriek van deze krant, en in die hoedanigheid begon hij steeds meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in het algemeen en minder dan voorheen aan vraagstukken van uitsluitend katholiek-kerkelijk karakter. Bruning oordeelde en veroordeelde, hanteerde daarbij de scherpste normen, en wist op deze wijze tot een standpunt, een houding tegenover de tijdsverschijnselen, een eigen keuze tussen goed en minderwaardig te komen. Daarbij verwierp hij veel dat Marsman lief was, maar hij tenminste - en dat bewonderde Marsman in hem - durfde achter zijn overtuiging te staan, wist zich verantwoordelijk, niet als een van die naamlozen, die alles in overeenstemming met de publieke opinie aanvaarden of verwerpen, maar als een persoonlijkheid, die zijn eigen oordeel weet af te bakenen, omdat het leven en de levensverschijnselen hem ernst geworden zijn. Deze zekerheid in het hanteren der normen moet voor Marsman des te aantrekkelijker geweest zijn, omdat hijzelf juist in die jaren - naar de uitdrukking van Van der Ree - in een ‘crisissituatie’ gekomen was. | |
[pagina 114]
| |
Reeds vroeger was hij geconfronteerd geraakt met de uiteindelijke onmogelijkheid van een kosmisch gevoel, was hij zich bewust geworden, dat zijn tijdeloos boven de wereld staan in de jaren vóór 1924 een fictie was, een schone zelfmisleiding weliswaar, maar een zelfmisleiding. Men kan zich in het leven nu eenmaal niet hooghartig van de mensen afwenden, want ook de trotse, sterke eenling ten slotte hunkert op sommige ogenblikken naar een hand, die in stille vertedering nabij komt, die te strelen en wellicht te troosten weet. Ook de scheppende mens is op de eerste plaats mens, en in zijn bestaan derhalve gebogen over het lot van de aarde en van de dingen om hem heen. Ook hij kan alleen vrucht dragen in liefde, en deze zeldzame bloem groeit niet - nog niet! - in de tuin der sterren. Toen Marsman echter - deze levenswerkelijkheid beseffend - zich tot de aarde en de geliefde vrouw gekeerd had, ontdekte hij tegelijkertijd, dat ook dáár - ondanks alle aanvankelijk geluk - het verderf, de ondergang schuilt, wist hij dat ook dáár zich de dood genesteld had. En daarmee was het bezield verband, waarin hij gedroomd had te leven, verloren gegaan. Alles was onzeker geworden, er was geen houvast meer en derhalve geen mogelijkheid tot werkelijk bestaan, er was slechts duisternis, de tijden waren zwart. In deze situatie moest de beginselvaste houding van Gerard Bruning voor Marsman wel van bijzondere betekenis worden. Bruning werd in deze tijd toch ook - sterker en heviger dan bij hem ooit het geval was geweest - aangetrokken door de verrukkingen van de aarde; hij hield toch ook van het leven, van spanning, van avontuur; hij wilde toch ook vechten, zich als eenling handhaven, de sprong wagen. Bruning ontmoette de dood evenzeer als hijzelf - vermoedde Marsman intuïtief -, maar hij wist haar gewapend tegemoet te treden. Hij ook ervoer het leven en de voortwoekerende ondergang in het leven, maar hij kende het perspectief van een uiteindelijke bevrijding. Hij wist dat alles teken is van iets, dat achter de dingen ligt. Dat de aanvankelijk oppervlakkige verhouding tussen Marsman en Gerard Bruning in 1926 dan ook betrekkelijk snel tot een grote en diepgevoelde vriendschap uitgroeide, is daarom niet verwonderlijk, gezien de verwantschap in karakter en geesteshouding tussen beiden, gezien verder de crisissituatie in Marsmans ontwikkeling, gezien ten slotte de behoefte van Gerard Bruning aan een persoonlijkheid die dichter bij de aarde stond dan hijzelf, - en dat wàs Marsman! Deze verhouding, die door de vroege dood van Bruning - hij stierf reeds op 8 oktober 1926 - slechts van korte duur zou blijven, was zo vanzelfsprekend, omdat zij | |
[pagina 115]
| |
zozeer beantwoordde aan de menselijke situatie van de beide vrienden.
Wie zich intussen een oordeel wil vormen over het feitelijke verloop van deze vriendschap, zal zich - behalve tot de enkele mensen die er nauw bij betrokken warenGa naar eind1) - moeten wenden tot de briefwisseling, die in die tijd door Marsman en Gerard Bruning gevoerd werd. Hier doet zich evenwel een moeilijkheid voor. Marsman heeft onmiddellijk na de dood van Bruning de brieven, die hij aan deze laatste had geschreven, teruggevraagd en later vernietigd. Slechts één brief, van 3 september 1926 - op het ogenblik berustend in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, onder no. 133 M 92/20 -, en twee briefkaarten, respectievelijk van 23 december 1925 en 21 mei 1926 - sinds korte tijd in het Letterkundig Museum te Den Haag - zijn van dit gedeelte der correspondentie bewaard gebleven. Van de andere helft - de brieven van Gerard Bruning aan Marsman - bezitten we waarschijnlijk alles uit de periode vanaf 21 maart 1926 tot aan de dood van Bruning. Deze brieven - in totaal negen - bevinden zich op het ogenblik eveneens in de K.B. - in het zogenaamde Marsman-archief -, en wel onder no. 68 D 60. Hoe onvolledig ook in aantal, de brieven die bewaard gebleven zijn, schijnen belangrijk genoeg om er door een publikatie de aandacht op te vestigen. Zij geven - in samenhang beschouwd met de ons reeds bekende feiten - een vrij duidelijk beeld van de wijze waarop zich de vriendschap tussen Marsman en Bruning ontwikkeld heeft. Bovendien vormen zij een ontroerend getuigenis van alle bezieling en van alle idealisme, die er in de jeugd van die dagen geleefd heeft, en - door het persoonlijk accent van deze brieven - ten slotte een bewogen ‘document humain’.
Na hun eerste contact te Nijmegen hadden Gerard Bruning en Marsman elkaar niet vaak meer ontmoet. De laatste was redacteur geworden van De Vrije Bladen en had in 1925 zijn verzenbundel Penthesileia gepubliceerd, terwijl de eerste - zoals reeds even vermeld - medewerker geworden was van de literaire kroniek van het toenmalige, vooruitstrevende dagblad De Morgen. Het eerste wat van hun correspondentie is overgebleven, is een ansichtkaart, die Marsman uit Bazel aan Bruning zond en waarin hij deze vroeg, hem een exemplaar te sturen van de bespreking die Bruning onder meer over Marsmans gedichten wilde schrijven voor De Morgen: | |
[pagina 116]
| |
23 Dec. '25W. Bruning Enige tijd later keerde Marsman naar Zeist, waar hij toen zijn vaste verblijfplaats had, terug. Gerard Bruning had intussen last gekregen van een pijnlijke kwaal, die zijn tong had aangetast en die weldra tongkanker bleek te zijn. Begin maart 1926 moest hij ter bestraling naar Rotterdam, waar zijn tong vier dagen lang met radium behandeld werd. Toen hij naar Nijmegen terugkeerde, kon hij slechts met enige moeite spreken, en hij kreeg de mededeling, dat hij enkele weken later voor verder onderzoek in Rotterdam terug moest komen. De nu volgende brief van Gerard Bruning is een antwoord op een schrijven van Marsman dat verloren is gegaan. Brunings artikel over Karel van den Oever, dat hier ter sprake komt, was in De Morgen van 18 maart verschenen, onder de titel De ontijdige saxophonist. Marsmans brief was dus van na die datum. Het artikel over Dirk Coster was enkele maanden eerder, op 22 januari, eveneens in De Morgen gepubliceerd, onder de titel Valsche munter. Voor een goed begrip van deze brief citeer ik uit dit artikel: ‘Mogelijkerwijze zal Dirk Coster het een verovering van zijn critisch vermogen achten, dat hij - de Hollandsche profeet van Dostojewski - noch Gorki, noch Turgenieff verwerpt; dat hij den schepper van Vorst Mischkin kan dulden naast Hamsun. Dit echter is dan een zelfmisleiding, want critiek is keuze, is oordeel, is scheiding en op een bepaald moment (tenslotte) moet zij zich, ongeacht de aesthetische waarden, op de wezenlijke bestanddeelen samentrekken en ál deze schrijvers verwerpen, - of kiezen: Dostojewski óf Gorki, Dostojewski óf Turgenieff, Dostojewski óf Hamsun. Maar het is niet mogelijk en een vernietiging van Coster's eigen theoretisch-critische beschouwingen Dostojewski te aanvaarden en meteenGa naar eind2) den schrijver, die summier oordeelde: Es ist unbestreitbar und steht auszer allem Zweifel: Dostojewski ist ein Genius; aber unser böser Genius,Ga naar eind3) - in een fel en hatend opstel tegen Dostojewski's grootsten en door Coster zoozeer vereerden roman: Karamazow. Dit wijst op een in wezen zoo diametrale tegenstelling, dat de profeet van den een den ander verwerpen moet op straffe anders verraad te plegen. Maar - en hier raak ik tenslotte het kenmerk van Coster's | |
[pagina 117]
| |
kritiek in hare Gesamtheit: zij is geen keuze, geen oordeel, geen scheiding (geen “levenskritiek”) maar een constateeren onder overlegging van eenige ethische desiderata, zonder nochtans daaraan toe te voegen: dit wèl, dit niet; zij kan, krachtens haar gecultiveerd subjectivisme trouwens niet méér zijn en daarmee is zij tot algeheele onvruchtbaarheid gedoemd: anti-creatief!’Ga naar eind4) Aan de gepubliceerde correspondentie tussen Paul Claudel en Jacques Rivière, eveneens in deze brief vermeld, werd door Bruning op 18 maart 1926 in De Morgen een bespreking gewijd. Zowel Le grand écart als Thomas l'Imposteur zijn romans van Jean Cocteau. ‘Mijn waardeering voor v. Eyck’ slaat op Brunings oordeel over het conflict tussen de Gids-redactie en de dichter-criticus P.N. van Eyck, in het bijzonder over Van Eycks ‘open brief’ aan Marsman, verschenen in De Vrije Bladen van februari 1926. De brief luidt aldus: | |
Nijmegen 21/3 '26Waarde Marsman. Het verwonderde me, je over dat stuk over K.v.d. Oever betrekkelijk zoo goed geluimd te vinden, want dat stuk gaat eigenlijk heelemaal buiten me om. Au fond interesseeren me de kwesties, die daarin aangeroerd worden, heelemaal niet; ik ben er niet bij en schrijf er over als iets, dat me betrekkelijk geheel onverschillig is, zooals je trouwens zelf wel begrijpen zult. | |
[pagina 118]
| |
als je voelt dat het moet om achter je werk te mogen staan, dan begin je, als je eerlijk bent, te walgen van kunst met nobele bedoelingen. Langs dien weg o.a. ben ik tegenover de aanvankelijke leuzen der kath. jongeren komen te staanGa naar voetnoot*). Aan Jan Engelman, die in Utrecht veel contact met Marsman had, schreef Gerard Bruning enkele dagen later - op 25 maart - o.a.: ‘Hoe maakt Marsman het tegenwoordig? Ik kreeg een brief van hem, waarin hij zich paganist, immoralist en individualist belijdt! alsmede uitroept, dat de ethiek stikken kan. Daar heeft hij razend gelijk in, als hij Coster bedoelt. Overigens is de belijdenis: ik ben immoralist, makkelijker dan: ik ben Christen! waarmee het gewoonlijk niet zoo vlot pleegt te verloopen. Enfin O.L.H. zal wel voor hem zorgen. Kun je hem niet eens aan het bidden zetten! of wordt hij dan razend? Ik heb hem iets in dien geest geschreven omdat hij mij schreef, dat hij Claudel-Rivière las. De vent denkt teveel en langs dien weg komt hij er nooit. Het is geen kwestie van denken, - voor hem niet en voor niemand.’ Op 8 april schreef Bruning Marsman weer. Hij vroeg deze een roman | |
[pagina 119]
| |
van Georges Ribemont-Dessaignes te leen, nl. L'autruche aux yeux clos, welk boek hij gebruiken wilde voor deel IV van zijn Van André Gide tot André Breton, een artikelenreeks die in De Gemeenschap van februari tot mei 1926 gepubliceerd werd. Het stuk, dat op het ogenblik dat deze brief geschreven werd, al ‘weg’ was, vormde deel III van genoemde reeks. Het hier vermelde ‘antwoord aan v. Eyck’ publiceerde Marsman in De Vrije Bladen van maart, onder de titel De Gids en onze dichterlijke beweging. De term ‘paganistisch instinct’ was o.a. door Ter Braak gebruikt in een artikel in De Vrije Bladen van februari 1926, waarin hij verklaard had: ‘Het belangwekkende in deze Katholieken [d.i. De Gemeenschap-groep] is dan ook hun paganistisch instinct’, omdat zij, meende Ter Braak, namelijk ‘nog vrijer, nog “individualistischer” tegenover de belangwekkende gisting van het moderne leven’ stonden. De ‘polemiek met Buning’ betreft hier de artikelen van Werumeus Buning en Marsman in het maart-nummer van De Vrije Bladen: | |
Nijmegen 8/4 '26Waarde Marsman. Zoo juist je brief ontvangen en daar ik eenige correspondentie aan 't afwerken ben, ook maar dadelijk antwoord. Van Ribemont Dessaignes las ik een en ander in Sélection. Kun je dat boek korten tijd missen, graag! Ofschoon mijn vervolgstuk al weg is (Dada!). Baseerde mij voor Dada op Tzara, Soupault, Eluard, Aragon en de oudere studies van Breton (Les Pas Perdus). | |
[pagina 120]
| |
Intussen was Gerard Brunings kwaal steeds kwaadaardiger geworden en begin mei moest men te Rotterdam dan ook overgaan tot operatief ingrijpen. De operatie had, dacht Bruning, een gunstig verloop. Thuisgekomen schreef hij Marsman een brief, die kennelijk fout-gedateerd werd. Alles in deze brief wijst er immers op, dat hij niet in 1924 werd geschreven, zoals erboven staat, maar in 1926: waarschijnlijk op 8 mei 1926. In dit schrijven bezweert Bruning zijn vriend, om niet te vervallen in ‘een gesteldheid als die van Holst’, welke gesteldheid hij reeds eerder, in zijn artikel A. Roland Holst in De Morgen van 15 januari 1926, omschreven had als het levensgevoel van een dichter, ‘die zich aan een in verzet getorste overmacht onderworpen weet, weerloos en onbeschermd in haar berust of zinneloos van háár zijn eindelijke vernietiging en ondergang afroept’. De genoemde artikelen in De Gemeenschap zijn de reeks Van André Gide tot André Breton. Marsman had in een vorige brief blijkbaar geschreven, dat deze artikelen hem waren tegengevallen. De brief van Bruning luidt: | |
[pagina 121]
| |
gesteldheid als die van Holst, hetgeen trouwens reeds uit je werk bleek. Heel veel van wat gebeuren moet en niet gebeurt, gebeurt niet omdat de wil er niet is. ‘Ik kàn het, vrees ik, niet keeren’ - schrijf je en ook: dikwijls wil ik het niet verhoeden. Zou je dit accent niet moeten verleggen: ik wil het, vrees ik, niet keeren en dikwijls kàn ik het niet keeren. Begrijp me goed: ik màg je geen verwijt maken want dat zou (schoon anders) met de volle zwaarte ook mij treffen. M'n eigen ellendigheid heeft me echter geleerd, dat meestal waar we een onmacht belijden een onwil verborgen wordt gehouden. Het is een ijzeren wet: je zult jezelf alleen maar bevrijden kunnen naar de mate waarin je jezelf bevrijden wilt; de wil duldt niets dan zakelijkheid. (De wil duldt misschien ook geen kunstGa naar voetnoot1)). Ik begrijp de noodlottige vervoering, welke voor jou van Holst moet uitgaan, - maar je kijkt in een afgrond, waarvan jij, juist jij je bevrijden moet (moet willen) want God heeft je al die prachtige gaven gegeven niet om het vuur van een zichzelf verterend vitalisme brandend te houden maar het vuur van den H. Geest: een der ‘Phares’ waarvan Baudelaire spreekt. Als ik denk aan Wichman en wat hij nù in dit land had kunnen zijn: welk een machtige stem en hoe hij alleen nog maar is een puinhoop, de puinhoop van een bastion, dan weet ik ook waarom dat zoo moest worden: hij heeft zichzelf roekeloos verbruikt. Maar bedenk: je kunt je ook verzuipen aan de ondergangsgedachte, je kunt je ook aan Holst verzuipen. Bid tot God of: bid in 't blinde weg, om een wil en begin dan stap voor stap je weg af te breken en op te bouwen. Ik hoef je niet te zeggen, hoe machteloos ik me voel, dat ik je direkt niet meer kan geven dan deze woorden. En wees ook niet boos, dat ik je dit schrijf, want ik schrijf je dit om dezelfde eerbied en liefde voor het Leven die jij bezit maar zonder het dak, zonder het tegenwicht ook, dat de wanorde afweert. Was het niet in je eerste vers, dat meen ik dit stond: Hemel o hemel, ik ben geboren; aard heb dank. Ik heb intusschen geleerd, dat deze orde gekeerd moet worden: Aarde o aarde ik ben geboren, Hemel heb dank, en ik hóóp op de kracht het te leven. Dat zet je in de groote vreugde van aarde èn hemel, van menschen èn God en in het geweldig Vitalisme (ja toch!) van ons Geloof, maar ditmaal dan een compleet Vitalisme. - Drie dagen later schreef Gerard Bruning aan Pieter van der Meer de Walcheren: ‘En intusschen schrijft Marsman mij desolate brieven (alsof ik hem kan helpen) dat hij een dwalen en dalen naar de gesteldheid van | |
[pagina 122]
| |
Holst met angst tegemoet ziet en dat hij dat dikwijls niet wil verhoeden of verhoed zien. “Een van hen die dat kunnen verhoeden, ben jij”, - schrijft hij. Wat moet ik doen, hoe moet ik doen? Ik ben van die eene zin bang geworden. Ziet U, dat is ook een dier dingen, waarvan ik mij de beteekenis afvraag: waarom hebben U en ik elkaar ontmoet; waarom opent hij die twee jaar geleden zoo trotsch was, zich zoo gewillig; waarom vraagt hij me hem te schrijven. Ik kan daar niet rustig bij blijven zitten en ik weet niet wat te doen, want ik voel aan den toon van zijn brieven maar al te goed dat het bij hem geen litteratuur is.’ Intussen verscheen het mei-nummer van De Stem, waarin Marsman en diens jeugdvriend Arthur Müller Lehning hun polemiek over individualisme en de consequenties daarvan verder uitvochten. In deze discussie was ook het katholicisme ter sprake gekomen. Marsman had in zijn Thesen, die de onmiddellijke aanleiding tot deze gedachtenwisseling vormden en die in De Vrije Bladen van november 1925 gepubliceerd waren, het katholicisme een theoretisch-volledig anti-individualisme genoemd, en het individualisme - in direct verband daarmee, ‘de oorsprong van de ondergang dezer beschaving’. ‘Rome begon goed, ging uit van den geest: de cultuur was slechts emanatie daarvan. De huidige herleving van het katholicisme is angst-symptoom, de radeloozen, de ontwrichten vallen terug naar een nu doode waarheid.’ Arthur Müller Lehning had hierop in De Stem van februari 1926 met zijn Anti-thesen gereageerd. Daarin noemde hij, in tegenstelling tot Marsman, het individualisme ‘het eigenlijke begin van onze beschaving’. En verder: ‘De praktische moraal van b.v. het ... katholicisme is de moraal van het verworden individualisme.’ ‘Rome “begint verkeerd”. Het kent alleen de vrijheid van den brandstapel of van de biechtstoel. En de broederlijkheid slechts in het hiernamaals.’ Marsman omschreef nu in het meinummer van De Stem - ‘ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning, Lou Lichtveld’ zoals hij het noemde - opnieuw zijn Thesen. Hij antwoordde Müller Lehning, dat deze laatste het katholicisme niet mag ‘be- of veroordeelen op grond van het wangedrag van Katholieke individuen. Zou de Kerk dat gedrag niet met meer recht en begrip verwerpen dan een in dezen kennelijk-stomme leek?’ ‘De vraag voor den enkeling en de wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het Katholicisme.’ Wanneer Marsman schrijft: ‘De heldhaftigen aanvaarden den ondergang, en leven’, dan betekent dit: ‘Het noodlot aanvaarden, en den alomtegenwoordigen schrik bezweren door een dionysisch leven’. Máár: ‘Het individualisme als noodlot er- | |
[pagina 123]
| |
kennen, is niet het verheerlijken: wie deze dagen en nachten leeft in een duizelingwekkend vergeten en twee, driemaal in dien dans de toppen der ruimten vermeestert, zal door de schedelbreuk van den hemel het late weerlicht zien stormen van het ontluisterd Eden; hij wordt blind en verteerd door het onuitroeibaar heimwee. Hij voelt een somberen deernis met hen, die levend als hij, de eendre rampzaligheid roemen als een krachtige vreugde; en die wanend, dat de eenzame mensch den gemeenzamen God kon verslaan, niet met hem hunkeren naar tijden, achter of vóor ons, van kruistochten en kathedralen.’ Arthur Müller Lehning bestrijdt Marsman dan nog in hetzelfde nummer van De Stem in een artikel Over een philosophie der menschelijke waardigheid, en hij komt daarin tot de volgende conclusie: ‘Als een gekerkerd dier zijn vrijheid, zoekt hij [d.i. Marsman], de verworden individualist, tevergeefs zijn ware menschelijkheid en erger dan de dood zijn het gevaar en de angst, die hem pijnigen: te versteenen - hij heeft een kinderlijk heimwee naar kruistochten en kathedralen, naar doode waarheden, en naar tijden, die altijd voorbij zijn, terwijl het geluk van alle paradijzen hem toch maar een leege droom blijft, want hij is niet meer in staat het heden heroïsch te leven; hij zoekt zijn grond in een leege eeuwigheid, omdat hij ontworteld is in den tijd.’ De hieronder volgende brief schreef Bruning naar aanleiding van deze discussie. Bovendien schreef hij in De Morgen van 16 juni nog een korte beschouwing Over Thesen en Anti-thesen. Hierin noemde hij Marsman ‘een dergenen, wiens verre herinnering aan het Doopsel en het Kindschap Gods hem werpt “vers un absolu”’ en Müller Lehning ‘een dergenen, die van de godsdienst slechts een caricatuur kennen en - van de menschelijke kant naderend - alleen de onvolkomenheid zien, waarmee de stof het beeld wordt van de geest; alleen praktijken zonder zin meenen te zien en een gemakkelijke moraal’. Merkwaardig in deze brief is het oordeel, dat Bruning zich hier over de persoon van Müller Lehning veroorlooft. Tot op zekere hoogte valt zijn standpunt te verklaren uit het feit, dat Lehning voor hem een destructieve kracht was, zoals Baudelaire - maar dan in omgekeerde zin - van ‘phares’ sprak, wanneer hij bepaalde, naar zijn overtuiging waardevolle figuren wilde aanwijzen: | |
Nijmegen 17/5 '26.Waarde Marsman. Vandaag kreeg ik de Stem in handen met je thesen (ik zie dit tijdschrift nooit, - heb je dus overdrukken van wat je er in schreef - en ook elders schrijft - of zult schrijven: graag!) Essentieel nieuwe dingen bevatten ze voor mij niet, wel een meer concrete formuleering van enkele punten. | |
[pagina 124]
| |
Ongeveer tegelijkertijd moet Marsman Bruning ook geschreven hebben, of anders: onmiddellijk na ontvangst van de hierboven gepubliceerde brief. Het nu volgende antwoord van Bruning op Marsmans brief is tenminste van slechts drie dagen later. Het hierin genoemde artikel over Voor de poort van Top Naeff verscheen in De Morgen van 28 mei onder de titel Het boek van een verziekten hartstocht. Over dit artikel schrijft Gerard Bruning in het begin van deze brief: ‘daarin zou je wellicht iets gevonden hebben van de pijn, waar ik nu mee moet vechten’. En inderdaad, wie dit stuk over Top Naeffs roman leest, kàn niet voorbij aan de bijkans wanhopige worsteling, die Bruning hier door te maken heeft, èn aan zijn vreugde ondanks alles: | |
[pagina 125]
| |
‘Ik zou willen schrijven over het bitter geluk te zijn; een lied zwaar van alle vervoeringen en zwaar van alle pijnen. Een hymne voor állen die het leven heilig hielden en voor allen die het leven in zich verminkten, opdat hun stap hooger, hun vuist harder, hun oogen verwonderder en gesperder, hun harten wijder en milder en - mocht het zijn - hun zielen méér vervuld geraakten van Gods zware aanwezigheid.’ En dan verder, na deze eerste zinnen, het razende verlangen om deze hymne niet alleen te schrijven, maar ook te léven: ‘meer dan over de vervoeringen en het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, mocht ik de roode Meidoorn zijn’. En dit niet alleen, zolang ‘de dagen opwaarts gaan’, maar óók - en misschien veel intenser - ‘als elke dag een plundering van bloesem en bladeren wordt’; dan nòg ‘het leven om God en aarde zegenend’. Maar - en deze eis stelt Bruning aan iedereen - ‘onverkwijnd’: geen halfslachtig vegeteren, maar een verbeten gevecht tot het laatst. ‘En misschien ook niets van dit alles en enkel snelle gebeden prevelende een mijn van weerstand te durven zijn.’ Deze laatste gedachte beheerst ook grotendeels de hieronder volgende brief aan Marsman. Voor een goed begrip is bovendien belangrijk wat Bruning in een latere brief (op 23 juli) aan Marsman schreef: ‘Toen in 't begin van dit jaar de moeilijkheden op me af kwamen, heb ik plotseling van een meisje gehouden - vergeefs, want zij behoorde een ander.’ De zinsnede ‘je voorvader, die voor het H. Graf gestorven is’ wordt begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat Marsman juist in deze tijd zijn kruistochten- en kathedralengedichten schreef. In deze verzen sprak hij zijn heimwee uit naar de grootse eeuwen, toen men in een gemeenschappelijke vervoering uittrok ter verovering van het Heilige Land, en zèlf had hij - zoals zijn verre voorvader - in die tijd willen leven. De zwarte engel van Marsman is een gedichtencyclus, waarin hij - na het wegvallen van de kosmische ervaring en vervolgens van de mogelijkheid tot aardse gemeenschap - geconfronteerd werd met de realiteit van de dood: | |
Nijmegen 20/5 '26Pas had ik voor de Morgen iets weggestuurd over ‘Voor de Poort’, - daarin zou je wellicht iets gevonden hebben van de pijn, waar ik nu mee moet vechten. En nu schrijf jij het, jij ook in je brief: over je liefde en dat je weer alleen bent. Als je zegt, dat alle paradijzen vervaalden en dat je in de liefde de vervulling van alles had gedacht te vinden, zeg ik ja, jà! Ik durf niet aan dit lijden van je raken en ik weet, dat ik je hier niets kan zeggen maar aan mijn razende geluk toen (of liever de aanschemering daarvan en niet langer dan èèn morgen) en aan de verbrijzeling en de pijn van nu meet ik het | |
[pagina 126]
| |
jouwe. Weken sleep ik dit al mee; ik houd mij recht aan het stellige weten, dat er iets verzoend wordt door het lijden, zooals jij ook schrijft. Dat is een der ontzaglijke Waarheden van het Katholicisme: de Gemeenschap der Heiligen, het groot Mysterie, waardoor de geringste onzer daden resonneeren blijft door alle Eeuwigheden tot in het hart van God. Wat mij overkomen is, wat jou overkomt, is niet zinneloos, al weten wij den zin niet. Als je deze beide verzoent in God, geloof je. En dan weet je, dat - als de Kerk je er toegang toe heeft gegeven - de mensch in de Gemeenschap der Heiligen betaalt voor een verre verlaten ziel, die je misschien niet kent, maar nooit is dat wat je overkomt vergeefsch. Het is (voor wie dit even voelen kan) een schrikkelijke, zware maar ook een wijde Solidariteit, waarin de diepste vreugden bewaard worden. God heeft dit van alle Eeuwigheid gewild, dit moment, deze korte poos, dat wat mij nu overkwam en dat misschien het eenige is, waarom God mij in het bestaan riep. Want een ander wacht nu hoe ik dit dragen zal. O je kunt in deze reversibiliteit niet lang kijken, - het is zoo zwaar en mild als God zelf. Wij moeten ons geheel in Zijn hand geven. Denk nu niet, dat ik niet vechten moet. Voor mij en voor jou en voor allen is er maar een keuze: het vitalisme der aarde (en dat is in de absolute diepte de duivel) of het vitalisme van de Heilige (en dat is God). Het eenig-belangrijke voor jou is dus, dat je het derde deel van ‘De zwarte engel’ schrijft, méér: dat je dat derde deel lééft. Maar ik hoef je deze dingen niet te zeggen, - je weet ze nog van je voorvader, die voor het H. Graf gestorven is. Marsman antwoordde de volgende dag met een briefkaart uit Zeist: Ik zal trachten op een der aangegeven uren in American te zijn. het hangt vooral van mijn physieken toestand af. | |
[pagina 127]
| |
Over deze ontmoeting - die inderdaad plaatshad - schreef Bruning enkele dagen later aan Pieter van der Meer: ‘In Amsterdam had ik een lang gesprek met Marsman. Met zijn geest en hart staat hij dicht bij de deur van de Kerk maar hij wil nog niet kloppen; bij hem is het alleen de wil nog maar en die ligt - geloof ik - nog in zijn lichaam aan banden. En hij is erg, erg ongelukkig. Maar spreekt U over dit niet. Theol. disputen zijn goddank! bij hem niet noodig.’ Vervolgens - begin juni - vertrok Bruning voor veertien dagen naar Parijs, alwaar hij een meisje ontmoette, dat diepe indruk op hem maakte. Elke dag zag hij haar in een restaurant, doch kwam niet nader met haar in contact, sprak haar zelfs nooit: ‘die milde en wreede ontmoeting’, waarover hij in een brief van 28 juni - na zijn terugkeer uit Parijs - aan Marsman schreef. Het gedicht De overtocht II van Marsman, dat Bruning in dit verband noemt, begint aldus:
Ik lig niet meer alleen in het ruim.
de dood heeft mij samengelegd
met het teedre witte kind
dat ik eens in den verren tuin
onuitsprekelijk heb liefgehad.
Het in deze brief genoemde artikel Over de verhouding van leven en kunst werd later herdrukt in Marsmans essaybundel De anatomische les (blz. 95-111). Overigens komt Bruning in zijn brief van 8 juli nog uitvoerig op dit opstel terug. Over het ‘tijdschrift’, waarvan in de nu volgende brief sprake is, schreef Jan Engelman later (in zijn artikel Gerard Bruning; [Boekenweek-]Geschenk 1933, blz. 168): ‘Hij [d.i. Gerard Bruning] voerde te Utrecht, met Marsman en met mij, langdurige besprekingen over de stichting van een tijdschrift, dat wij drieën zouden redigeeren. Marsman was toen reeds teleurgesteld door het gebrek aan élan en overtuiging, dat hij in den kring van de Vrije Bladen waarnam, Bruning en ik stonden critisch tegenover veel “goede bedoelingen” in de jonge katholiekletterkundige beweging en we meenden de vitale elementen, katholiek of niet, samen te moeten brengen. Ik herinner me, dat Albert Kuyle, toen hij van het plan hoorde, aanbood als uitgever op te treden en dat we het oneens bleven over Slauerhoff, door Marsman en mij zeer gewaardeerd, door Bruning om moreele redenen “verworpen”.’ De brief luidt: | |
[pagina 128]
| |
moeting, waarvan ik me vergeefs het waarom afvraag en die ik blindelings probeer te dragen. - De volgende brief van Bruning, van 8 juli 1926, handelt opnieuw voor een belangrijk deel over Marsmans opstel Over de verhouding van leven en kunst. Het gedeelte, dat Bruning de kern van dit opstel noemt, citeer ik hier in zijn geheel: ‘Den oorsprong van het kunstwerk duiden wij aan met den verbijsterend-ontoereikenden, maar weergaloos-evocatieven term: léven. En de eerste onontkoombare voorwaarde voor krachtige kunst is in den dichter een intens en overvloedig leven, - stormend of teeder, vurig of duister, duivelsch of serafijnsch. De waarde van een kunstwerk zal - om even vooruit te loopen - worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, vóor en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, en niet het gehalte. Door de zaak zoo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt, en blijf moreel onverschillig. 'n Jaar geleden hebben Bernard Verhoeven en ik in De Nieuwe Eeuw over deze quaestie gepolemiseerd. Ik verdedigde toen, wat ik nu nog verdedig: een sterk leven rechtvaardigt zichzelf. De waarde ligt in de dichtheid der vitaliteit. Verhoeven, als goed Katholiek, moest natuurlijk het tegendeel beweren; en hij stelde scherp daartegen in: de waarde van leven en kunst wordt bepaald door | |
[pagina 129]
| |
de meta-vitalistische en meta-aesthetische normen van goed en kwaad. Hij moest eindigen - of liever beginnen - met de ethische eisch, die de richting, het gehalte van den levensinhoud stelt boven de intensiteit; hij maakte de aesthetische normen aan de ethische hierarchisch ondergeschikt. - De levens-intensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door den strijd tusschen goed en kwaad’Ga naar eind5). Wat het slot van deze brief betreft: Bruning probeerde in deze tijd het Parijse correspondentschap van de een of andere krant te krijgen, om daar ‘althans niet gehandicapt’ te zijn. In deze stad immers was voor hem het hart ‘van al wat kwaad en goed, dramatisch en schoon mag heeten’Ga naar eind6): | |
Nijmegen 8/7 '26Waarde Marsman. Na je brief, heb ik ‘De Overtocht’ herlezen: wéér, want ik had 't al verschillende malen herlezen, omdat ik er (misschien is 't verkeerd) van houd ook als vers, omdat 't me - dat schreef ik je reeds, me recht raakt. Maar ik hóóp, dat je bundel een vers met meer licht zal bevatten, of een met meer verzet. Je latere verzen (die na Penthesileia) beginnen me een beetje ongerust te maken: er is in elk vers iets van moeheid, die je dreigt te gaan overmannen en waarvoor je dreigt te wijken. Willen! Willen! Willen - ‘le riche métal de notre volonté, est tout vaporisé par ce savant chimiste (Satan), zegt Baudelaire; hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat de wil het eenige is waar alles van afhangt ten goede, en het durven. En misschien ook, dat O.L.H. je bij de haren pakt - je meevoert en je een duw geeft, je neerslaat zooals H. Paulus. Zoo is een bekeering, zei iemand me van de week en ik geloof heelemaal juist: als je dan weer bijkomt, als je weer gaat ademen, adem je vanzelf in O.L.H. Maar je moet dit verdienen, wat verdomd moeilijk is. - | |
[pagina 130]
| |
(maar de korrektie is er dan toch!) want je moet toch begrijpen, dat dit schade doet aan de juist nu, in dezen tijd zoo verdomd noodige hechte vastheid. Daartoe kun je niet komen, als je vlak achter elkaar in twee richtingen wijst. Brunings volgende brief, van 23 juli 1926, heeft hem - zoals hij schrijft - ‘een beetje moeite gekost, ook omdat 't schrijven niet zoo gemakkelijk gaat’. Dit laatste valt duidelijk te constateren: op sommige letters is hard gewerkt; door zijn ziekte gehinderd deed Bruning kennelijk wanhopige pogingen, om ze toch maar leesbaar te doen zijn. Het stuk over Rimbaud, hier vermeld, verscheen in De Morgen van 8 juli onder de titel Rimbaud's laatste tocht door Parijs, en handelt voor een belangrijk gedeelte over de ontmoeting van Rimbaud met Ophelia: ‘Ik schreide omdat je zoo schoon mocht zijn en ik schreide om het leed dat zoo zwaar zoo zwaar zich aan alles van je had vastgezet: aan je witte huid, aan het lachen van je vreugdeloozen mond, aan de vermoeide slankheid van je handen. Je lichaam is een hulsel om droefheid. Je droefheid beefde tegen mijn droefheid en je lichaam werd de pijn van mijn lichaam. Wist je het, wist je het niet?’ Wat de opdracht van Marsmans verzamelbundel aan Gerard Bruning betreft: na de dood van deze laatste heeft Marsman zijn bundel Paradise regained aan diens nagedachtenis opgedragen, en inderdaad zijn in deze bundel ook gedichten opgenomen uit Verzen en Penthesileia. Marsman was dit overigens waarschijnlijk toch wel van plan geweest. Op Brunings uitnodiging om naar Nijmegen te komen, is Marsman tóen niet ingegaan; eerst in augustus kwam hij enkele dagen over: | |
[pagina 131]
| |
Nijmegen 23/7 '26.Waarde Marsman. Ja, ik weet, dat ik moeilijk iets over mezelf loslaat; ik heb daar altijd mee te vechten. En ik weet, dat ik wel naar sommige menschen ben gegaan om te praten en nooit tot de beslissende woorden gekomen ben. Het is echter vooral geen gebrek aan vertrouwen. Maar is 't ook niet vruchteloos? In de beroerdigheid der laatste maanden (buiten physieke om) dank ik veel aan Pieter v.d. Meer maar tenslotte kun je in het leed elkaar toch niet naderen; het laat je alleen. Dat zul je trouwens ook zelf ondervonden hebben. Je begrijpt, waarom (voor 'n stuk) sommige verzen van Gorter me zoo door elkaar gesmeten hebben; je begrijpt dat voor 'n deel dat ding over Rimbaud geschreven was naar haar, die ik zoozeer ontbeer en die ik zóó liefheb, - misschien een hopelooze krankzinnigheid. Toen in 't begin van dit jaar de moeilijkheden op me af kwamen, heb ik plotseling van een meisje gehouden - vergeefs, want zij behoorde een ander. Dat heeft lang aan me gevreten, totdat ik er veertien dagen uit gegaan ben - naar Parijs. Het is geen bevrijding geworden, want daar heb ik haar gezien, die sindsdien altijd in mij aanwezig is. Het heeft het andere uitgewischt en het heeft een diep spoor nagelaten. Ik heb haar zelfs niet gesproken, - ik heb haar enkel elken dag gezien. Er was iemand bij haar; je weet hoe dit is: twee of drie maanden en dan wordt ze losgelaten voor een andere tijdpasseering. En ze is zoo goed en heilig. Vervloekt, - is het hopeloos, is het niet hopeloos. Die twijfel maakt de kwelling nog erger. En dan maakt het me bang, dat ik tweemaal achtereen tot deze gevoelens, tot liefde in staat was. Dit werkeloos en zinneloos wachten geeft me een gevoel van stikken. Het doet erge pijn. Wachten dus - De nu volgende brief is de laatste van Gerard Bruning aan Marsman, welke bewaard is gebleven, en waarschijnlijk - gezien Brunings ziekte - ook de laatste, die hij zijn vriend geschreven heeft. Wàt Marsman intussen los had moeten laten - Bruning schrijft hierover in deze brief - is niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk was het zijn relatie met een bemind meisje. Brunings opmerkingen over ‘Rimbaud’ handelen over zijn eigen stuk Rimbaud's laatste tocht door Parijs, waarover Marsman later schreef: ‘Hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, vóor hij hem opriep.’ Het stuk over Van Schagen verscheen in De Morgen van 19 augustus onder de titel Pastiche. Wat Paul van Ostaijen betreft: | |
[pagina 132]
| |
Marsman was kennelijk ‘boos’ over het artikel Henri Bruning en Albert Kuyle, dat Van Ostaijen in Vlaamsche Arbeid (juni-juli 1926) gepubliceerd had en waarin hij in een ‘noot’ o.a. had geschreven: ‘Na zijn 'Verzen' is de dichter Marsman gaan inzien dat het beter was gedichten voor de critici te schrijven dan wel ter wille van de daemonie van het dichten. “Penthesileia” is uitdrukkelijk voor Carel Scharten en Israël Querido geschreven’Ga naar eind7). De hier genoemde bundel essays van Marsman verscheen later in 1926 onder de titel De anatomische les. Het boek van Stanislas Fumet over Baudelaire is het kort daarvoor gepubliceerde Notre Baudelaire: | |
Nijmegen 12/8 '26Ik besef hoe erg 't je getroffen heeft, dat je dit los moet laten. Ik zal je niet tergen met een sermoen want ik weet bij ondervinding hoe hatelijk de gemakkelijke wijsheid is, waarmee anderen je in 't leed overladen. Maar probeer 't te dragen en probeer de beteekenis er van te zien. Ik geloof, dat dit voor allen de groote bezorgdheid moet zijn: de teekens te verstaan en dan - maar dàt is soms bovenmenschelijk zwaar - er naar te doen. Maar dat probeeren te verstaan moet voor jullie, voor jou, al zoo ontzaglijk moeilijk zijn, denk ik. Wij hebben 'n Licht (en 't ligt maar aan ons zelf of 't hel brandt of verduisterd) maar zonder dat begrijp ik bijna niet, hoe je de zaken nog zoo'n beetje in orde kunt houden; ik bedoel - er is nergens een uitgang, een ontsnapping. Maar maak jezelf niet wijs, dat 't moed is, zònder dat alles nog te kùnnen leven, of lafheid mèt dat alles te willen leven. Eerder is het omgekeerde waar. En meen ook niet: ‘een stuk leven verknoeid, een stuk werk verknoeid’. Dat is nooit waar, tenzij voor soldeniers. Je oordeelt daarmee over het resultaat maar voor zulk een oordeel in alle richtingen over het resultaat voor jezelf en dat voor anderen weten wij te weinig, weten wij niets tenslotte. Er is toch niets dat vruchteloos is, kàn zijn zelfs; er is niets dat een beteekenis ontbeert. - | |
[pagina 133]
| |
niet òm de dingen heen denken, niet òm de dingen heen zien, - alleen het moment van de kern. Ik zie niet den mantel en het zwaard van Hamlet maar alleen zijn oogen als hij over den grond kruipt. Dat is een fout, natuurlijk, want er is een binnenkant maar óók een buitenkant. En creatief vooral moeten ze er beide zijn. Je schept in heele menschen en niet in (zij het domineerende) fragmenten van menschen. Maar dit komt misschien wel terecht. En - helaas - dit stukje over R. ging me zéér ter harte. Na ontvangst van deze brief is Marsman enkele dagen in Nijmegen geweest. Beide vrienden hebben toen veel en langdurig met elkaar gesproken. Het was wellicht tijdens dit bezoek - of anders kort daarvoor -, dat Bruning en Marsman de wandeling maakten, waarover de laatste na Brunings dood schreef: ‘Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad. Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij denken deed aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg; duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd, maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken, en duizend sterren schemerden door de nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk, maar wat is er beter tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat in een eender verdriet twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld, dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel, dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet zag?’Ga naar eind8) Enkele weken na zijn bezoek schreef Marsman aan Gerard Bruning, | |
[pagina 134]
| |
die inmiddels - en zoals weldra blijken zou: tot zijn dood - ziek te bed was komen te liggen, de volgende brief: | |
3-IX-'26Ik hoor, dat het niet zoo goed gaat, beste kerel. je ligt te bed? Laat - als het jou lastig valt - Henri mij eens schrijven, hoe het staat - Houd je goed, geef nooit den moed op. Onuitputtelijk moet de kracht zijn, die voor jou ligt in je geloof. - Vlak vóór Brunings dood is Marsman nog één keer in Nijmegen geweest. Het gesprek, dat hij toen met Gerard Bruning heeft gehad, moet - naar een mededeling van Henri Bruning - voor Marsman vooral zeer schokkend zijn geweest. In welk opzicht is onbekend. Enkele dagen later, op vrijdag 8 oktober 1926, stierf Gerard Bruning. De 12de werd hij te Nijmegen begraven. Bij deze plechtigheid was Marsman niet aanwezig. Dit in tegenstelling tot enkele kranteverslagen, zo in De Gelderlander en De Maasbode, beide van 12 oktober 1926, waarin Marsman wèl onder de aanwezigen werd genoemd. Jan Engelman deelde in dit verband mee: ‘Marsman is niet op de begrafenis van Gerard Bruning geweest. Na mijn thuiskomst heb ik hem verteld, hoe de plechtigheid in Nijmegen is verlopen.’ En Henri Bruning: ‘Op de begrafenis is hij [d.i. Marsman] niet aanwezig geweest. Ziekte? Had Gerards dood hem te heftig aangegrepen? Of het laatste gesprek? Ik weet het niet.’ Voor zover mij bekend, is Marsman in die tijd niet ziek geweest, hoewel fysiek ook weer niet al te best. Datgene wat er tijdens dat laatste gesprek verhandeld is, weten we niet, zodat we over de mogelijke uitwerking daarvan op Marsman in onzekerheid verkeren. Het meest waarschijnlijk lijkt mij intussen de tweede mogelijkheid, door Henri Bruning genoemd: Gerard Brunings dood. Marsman, die zich met Bruning vooral verbonden voelde door dezelfde liefde voor het leven, kon de werkelijkheid van diens dood niet aanvaarden. De begrafenis zou een verschrikkelijke | |
[pagina 135]
| |
kwelling voor hem geweest zijn: de ondergang in een beminde vriend van alles wat hij zelf van het leven verwachtte, hij die immers ook tóen niet in een eeuwige zaligheid geloven kon, in een vitalisme tot over de grenzen van de dood. Een bevestiging hiervan kan men vinden in het begin van het ‘in memoriam’-artikel voor Gerard Bruning, dat Marsman in die dagen schreef en dat in De Gemeenschap van oktober 1926 gepubliceerd werd: ‘Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen.’ In 1927 verscheen Gerard Brunings Nagelaten werk, samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman. Op 12 januari 1928 vervolgens publiceerde Marsman in De Nieuwe Eeuw zijn artikel Gerard Bruning en de schim van Van Deyssel en enkele weken later in hetzelfde weekblad, op 2 februari, nog Coster en Bruning. Daarmee was de uiterlijke episode van deze vriendschap voor Marsman voorbij. De innerlijke evenwel nog lang niet, zoals ieder weet die Marsmans geschriften uit die jaren kent.
Wanneer men tegenover de achtergrond van deze briefwisseling de ontwikkeling van de vriendschap tussen Marsman en Gerard Bruning beziet, dan blijkt vooreerst, dat er een grote overenestemming tussen beiden bestond aangaande enkele fundamentele levensbeginselen, zoals de verhouding van de scheppende tot de niet-scheppende mens, het belang van de levensintensiteit voor het creatieve proces en de vernietigende werking van de dood middenin het bestaan zèlf. Hun beider worsteling met de noodwendige consequenties van deze beginselen verbond hen tévens. Er ontstond een wederzijdse bezorgdheid voor elkaar, een intens gespannen staan op de problematiek van de ander. Hun vriendschap kwam op deze wijze op een niveau die hen beiden ruimer deed leven, omdat zij hen beiden meer mogelijkheden verschafte. Dat de relatie tussen Bruning en Marsman eerst in de láátste maanden van Brunings leven werkelijk diepe vriendschap werd, leren ons de brieven. Bruning blijft telkens ‘waarde Marsman’ schrijven en pas vijf weken vóór Brunings dood ondertekent Marsman met het vriendschappelijke ‘Henny’. Bovendien wisselen zij eigenlijk eerst in mei 1926 hun meer intieme gevoelens - met name op het terrein van de liefde - uit. | |
[pagina 136]
| |
En de vraag van Bruning om overdrukjes van Marsmans artikelen - ook pas in mei 1926! -, wijst al evenmin op een reeds veel langer bestaand, meer persoonlijk contact. Men kan dan ook zeggen, dat hun vriendschap eerst laat in al zijn grootheid en hevigheid is opgebloeid, - maar dàn ook is opgebloeid met een verrassende snelheid. Intussen heeft het feit, dat de ‘paganist’ Marsman juist in deze jaren zeer dicht naderde tot het katholicisme in brede, uiteraard vooral nietkatholieke kring de mening doen postvatten, dat Brunings contact met Marsman voornamelijk apologetisch gericht was, en dat deze laatste onder invloed hiervan tot een levensinstelling kwam, die in feite niet de zijne was en ook tóen niet tot zijn diepste wezen behoorde. Een dergelijke voorstelling van zaken kon men enkele jaren geleden bij voorbeeld nog aantreffen in het overigens veelszins voortreffelijke boek De vriend van mijn jeugd ('s-Gravenhage, 1954), waarin Arthur Lehning - wiens naam hier in verband met Thesen en Anti-thesen reeds eerder genoemd werd - zijn herinneringen aan Marsman verzamelde. Lehning schrijft daar over de vriendschap tussen Marsman en Bruning en de ‘apologetische’ houding van laatstgenoemde o.a.: ‘In hetzelfde jaar van zijn [d.i. Marsmans] redacteurschap van “De Vrije Bladen” - in 1925 - was hij begonnen mede te werken aan “De Gemeenschap”, het blad der katholieke jongeren. Men leze het artikel “Waarom ketters?”, dat Menno ter Braak aan deze jongeren en aan “De Gemeenschap” heeft gewijd, om te begrijpen waarom het, zacht gezegd, wat vreemd was de “paganist” - zoals men toentertijd gaarne placht te zeggen - en “vitalist” Marsman in dit milieu en in dit “Maandschrift voor Katholieke Reconstructie” aan te treffen. De essayist Gerard Bruning, de apologeet van de groep, werd zeer met hem bevriend en in gesprekken en brieven trachtte deze hem ervan te overtuigen dat hij zijn gaven niet had ontvangen om het vuur van een in zichzelf verterend vitalisme brandend te houden, maar het vuur van de Heilige Geest, en hij spoorde hem aan terug te keren tot het Christelijke geloof, dat eens creatief en naar alle zijden werkzaam was geweest, toen de verwarring en het onheil die Luther had gesticht nog niet waren begonnen. Er was maar één redding uit de “door drie eeuwen van reformatie versperde weg”: terug naar vóór de reformatie, naar de Merowingen en Carolingen, en Bruning gaf Marsman de raad het Onze-Vader te bidden, bij Claudel de kleine praktische raadgevingen te lezen om weer katholiek te worden en zich aan te sluiten bij de Heilige Moederkerk’ (blz. 111-112). Het schijnt mij toe, dat Gerard Bruning hier in onmiddellijk verband | |
[pagina 137]
| |
met zijn vriendschap met Marsman te veel gezien wordt als ‘de apologeet van de groep’. Het is zonder enige twijfel waar - en de briefwisseling is er om het te bevestigen -, dat Bruning zijn vriend aanspoorde om ‘terug te keren tot het Christelijke geloof, dat eens creatief en naar alle zijden werkzaam was geweest’, maar dit gebeurde níet op de wijze die Lehning suggereert. Lehning stelt het voor, alsof het initiatief hiertoe vrijwel uitsluitend van Gerard Bruning is uitgegaan en dat aan Marsman een bepaalde geesteshouding opgedrongen werd. Men behoeft niet eens aan de brief van Bruning aan Pieter van der Meer te herinneren - de brief namelijk waarin Bruning mededeelde, dat Marsman hem vróeg om te schrijven -, om uit Marsmans ontwikkeling in die jaren te weten, dat hij in een noodsituatie geraakt was. Zoals uit zijn werk blijkt en zoals hier reeds eerder werd aangegeven, was Marsman ervan overtuigd geraakt, dat zowel een kosmisch opgaan in het heelal als een volledig deelhebben aan de mensengemeenschap voor hem in zijn situatie onmogelijk was geworden. Het bezield verband van zijn vroegere jaren was daarmee verloren gegaan. Dat het katholicisme hem in deze crisis der zekerheden meer dan ooit moest aantrekken, is dus begrijpelijk. Hij hoopte er het bezield verband van weleer terug te vinden, misschien een soort synthese van zijn ruimtelijk ervaren en van zijn verlangen naar contact met de mensen. Dat Marsmans steeds grotere belangstelling voor het katholicisme in die jaren Gerard Bruning, zelf toch een overtuigd katholiek, niet onverschillig kon laten, is duidelijk. Dat deze laatste Marsman in diens worsteling zoveel mogelijk trachtte bij te staan, is eveneens niet anders dan de vanzelfsprekende houding van een vriend tegenover een vriend. Müller Lehning moge dit in die jaren niet prettig hebben gevonden - zoals hij zelf schrijft, veroorzaakte het zelfs een ‘verkoeling’ (blz. 111) in zijn eigen vriendschappelijke verhouding tot Marsman -, hij dient voor ogen te houden, dat dit alles niets had van banale zieltjeswinnerij. Wanneer slechts hiervan sprake zou zijn geweest, zou Marsman zich niet zover hebben laten meeslepen, Marsman die immers in zijn inleiding op De anatomische les van datzelfde jaar 1926 schreef: ‘Ik kan echter niet nalaten, de eerste, meest elementaire, meest primitieve imperatief ook hier te herhalen: houd het leven in stand (niet alleen om zichzelf) en verwerp álles, aarzelloos álles, wat het sloopt of verminkt.’ Het probleem waar hij dit jaar mee bezig was - aanvaarding of verwerping van het katholicisme - betekende integendeel voor hem een strijd op leven en dood, een woedend gevecht om zelfbehoud. Het katholicisme, zoals het in wezen is, heeft hij intussen nooit gekend. | |
[pagina 138]
| |
Wat hèm boeide, was de ‘hiërarchische kracht, die hij in de moderne beschaving miste en die hij terecht onderscheidde van de massificatie door bepaalde politieke systemen nagestreefd’Ga naar eind9). Marsmans toenadering tot het katholicisme in deze tijd was het samentreffen van twee richtingen in zijn geest: het altijd nog bestaande christelijk residu van opvoeding, zondagsschool etc., èn zijn romantisch levensbesef. Dit samentreffen was bij een individualist als Marsman intussen alleen mogelijk in uiterste nood; hij zou er vele verworvenheden voor op de helling moeten zetten. Dat hij alleen in zulk een crisistoestand tot een religieuze houding zou kunnen komen, blijkt uit een brief van Marsman aan Müller Lehning, geschreven in 1923 en gedeeltelijk gepubliceerd op blz. 98 van De vriend van mijn jeugd. In deze brief komt o.a. de volgende passage voor: ‘Zie, nu alle “sensaties”: steden, wijn, vrouwen, werk, de schoonheid - nu alles vaal werd, nu blijft enkel - wat ik soms wel vreesde, de vreeselijke treurigheid, om alles. Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes, en enkel het donkere blijft. Het is beter, dieper dan wat men vreugde noemt, maar het is toch zinloos. Nu blijkt dit, mijn atheïstisch nihilisme, nu de roes voorbij is, zonder steun. Nu erken ik, dat alleen religieuse menschen het harden - maar ik kan nu toch niet, als noodrem, naar “religie” grijpen - dat is te grof.’ Enkele jaren later deed hij het bijna toch, - en alleen tegen de achtergrond van bovenstaand brieffragment kan men zien, in welke psychische toestand Marsman zich toen bevonden moet hebben: slechts in uiterste noodzaak immers is het geoorloofd de noodrem te gebruiken. Dat hij er zijn jarenlange, hechte vriendschap met Müller Lehning voor riskeerde, bewijst eens te meer de ernst van Marsmans houding in die tijd. Deze geestelijke worsteling bagatelliseren tot ‘een flirtation met Rome’, zoals Lehning op blz. 112 van zijn boek doet, geeft daarom blijk van weinig begrip van de situatie, waarin Marsman in die jaren verkeerde. Voor deze laatste was dit alles allerminst een spel, waar hij geestelijk buiten stond. Het was een duidelijke fase in zijn ontwikkeling; géén eindfase weliswaar - Marsman is later volkomen anders tegenover het katholicisme komen te staan -, maar daarom niet minder een fase, die met alle hartstocht van zijn bloed en zijn hersens doorstreden werd. De rol van Gerard Bruning in deze ontwikkeling is dan misschien die van een soort concretisatie-punt geweest. In hèm zag Marsman de andere mogelijkheid. In hèm zag Marsman deze mogelijkheid bovendien verwerkelijkt in de voor hemzelf meest aantrekkelijke gedaante: met een woedende leefdrift, een hartstochtelijk ervaren van alles wat deze wereld | |
[pagina 139]
| |
goed maakt en schoon. Bruning was níet de bewerker van Marsmans toenadering tot het katholicisme; hij was slechts de vriend, in wie Marsman de mogelijkheid vermoedde van een oplossing.
Later heeft Marsman zich dus van deze katholicerende periode gedistantieerd. De heftigheid waarmede zulks geschiedde, bewijst nòg eens welk een grote aantrekkingskracht er rond 1926 van het katholicisme op hem is uitgegaan. In verband hiermee moet men ook het feit beschouwen, dat Marsman bijna al zijn brieven aan Gerard Bruning vernietigd heeft. Lehning merkt hierover op blz. 155-156 van zijn boek op: ‘Hij heeft ook de brieven, die hij aan Gerard Bruning heeft geschreven na diens dood teruggevraagd om deze te vernietigen. Meer dan ooit hinderde hem het idee, dat er iets rondzwierf in de wereld uit een periode waarmee hij had afgerekend en het liefst had hij deze gehele episode, die hij duister en beschamend vond uit zijn leven uitgewist.’ Dit lijkt mij een minstens onvolledige interpretatie van de feiten. Toen Marsman zijn brieven terugvroeg - dádelijk na de dood van Bruning - had hij met zijn katholicerende periode nog lang niet ‘afgerekend’. Zijn geschriften uit die tijd spreken wat dat betreft een duidelijke taal. Eerst vele jaren later zou hij er anders over gaan denken. Als hij zijn brieven aan Gerard Bruning dus had willen vernietigen toen hij ze terugvroeg, was dit niet omdat hij de periode 1925-1926 ‘duister en beschamend’ vond - want hij leefde er nog volledig in -, maar wellicht omdat hij zijn vertrouwelijke brieven aan Gerard Bruning niet graag in de handen van anderen zag. Een bevestiging hiervan is de omstandigheid, dat Marsman de brieven - toen hij ze weer in zijn bezit kreeg - níet onmiddellijk vernietigde, maar ze nog jaren onder zijn beheer hield.
In verband met dit alles staat dan de artistieke waardering voor Marsmans verzen uit die tijd. Lehning vindt diens eerste verzen - o.a. verzameld in het ‘rode boekje’ van 1923 - niet zo geforceerd: ‘Het geforceerde in Marsmans poëzie zie ik veeleer in vele verzen uit de tijd waarin hij meende eeuwen en eeuwen te laat geboren te zijn en hij zijn kruistochten- en kathedralen-gedichten heeft geschreven’ (blz. 102-103). Overigens erkent Lehning gaarne, dat hij ‘in dit verband niet zonder vooroordelen’ is (blz. 103)! Engelman, in een bespreking van Lehnings opvattingen, gelooft daarentegen, ‘dat ook de tijd van zijn [d.i. Marsmans] “kruistochten en kathedralen” menig treffend en navrant gedicht heeft opgeleverd. Dat is begonnen met het prachtige gedicht “De | |
[pagina 140]
| |
Laatste Nacht” en ook in “Witte Vrouwen” en “Porta Nigra” komt veel schoons voor. Zonder die strijd tussen wat we nu maar aards en hemels zullen noemen, is de figuur van Marsman tenslotte niet denkbaar’Ga naar eind10). Men kan hierover natuurlijk van mening blijven verschillen. In dit soort dingen is de geesteshouding van de lezer van doorslaggevende betekenis, en tot een definitief algemeen oordeel hierover zal men dan ook niet spoedig komen. Maar vastgesteld dient te worden, dat deze gedichten - gezien Marsmans ontwikkeling - zeker niet door een hand geschreven werden, die losgeraakt was van het lichaam. Marsman was er - evenals bij zijn verzen van meer paganistisch karakter - met heel zijn hebben en houden bij betrokken. Oók voor deze gedichten geldt, wat Marsman zelf in zijn essay Over de verhouding van leven en kunst schreef: ‘De scheppingsdaad, die het ongevormde leven, de materie gestalte en vorm geeft, is de levensfunctie bij uitstek; en voor de dichter de essentieele’Ga naar eind11).
Was Gerard Bruning dus voor Marsman een soort concretisatiepunt van wat er tot oplossing uit zijn nood mogelijk was, Marsman van zijn kant intensiveerde Brunings visie op het leven, stimuleerde hem tot de creatieve daad, bracht hem ook tot een voortdurend zelfgericht. Zoals Gerard Bruning het in zijn artikel voor De Morgen van 8 januari 1926 omschreef: ‘Marsman bevindt zich strijdbaar en strijdend tegenover de wereld, het leven, begin en einde, goed en kwaad en hij bevindt zich nóg in den staat van een rücksichtlos zich rekenschap geven: als hij grijpt grijpt hij, als hij los laat laat hij los, als hij slaat slaat hij, als hij erkent erkent hij’Ga naar eind12). Marsmans nood wakkerde in Brunings eigen gekwelde wezen het hevige gevecht om God èn aarde ten zeerste aan; met name zijn voortdurend besef van de vergankelijkheid van alles maakte op de jonge katholiek een diepe indruk. Karakteristiek is in dit verband de betekenis, die Bruning aan de Penthesileia-figuur uit Marsmans werk hechtte.
Zowel Gerard Bruning als Marsman droegen het fiere besef in zich, ‘de enkele menschen van de Koningsstam’ (Marsman in zijn brief van 3 september 1926) te zijn. Het was misschien dáárom vooral dat zij vrienden waren. |
|