| |
| |
| |
J. Greshoff
Schrijven, lezen en prentjeskijken
1
Schrijven en lezen, afwisselend, vormen mijn enige bezigheid, zover hierbij van een werkelijke bezigheid sprake kan zijn. Ik lees en schrijf nu eens hier, dan daar, in Afrika, in Amerika, in Europa, nu eens buiten, dan binnen. Ik ben niet in staat iets anders, iets beters te verrichten. En ik zou dat ook niet willen. Wie eenmaal, in zijn jonge jaren, zo dwaas was zich aan het schrijven te verslingeren, behoort de gevolgen daarvan te dragen, en bovendien deze handelwijze tot zijn dood voort te zetten. Het zo maar schrijven is een onzinnig, schrijven-als-beroep een onzedelijk bedrijf. Het veronderstelt een onbetamelijke eigenwaan, welke niet bij een net heer past. Waarom zouden mijn waarnemingen, denkbeelden, overtuigingen, opvattingen, gevoelens en verlangens enig belang hoegenaamd moeten vertegenwoordigen voor mijn buurman, die in steenkolen of steunzolen handelt? Of voor enige andere volwassen vaderlander, die meer dan genoeg heeft aan zijn eigen ondervindingen of overdenkingen op het gebied van de bemoeizucht? Waarom zou dit alles gedrukt en verkocht worden? Schrijven is de onbescheidenheid ten top gevoerd. De enige troost voor hen die er zich niettemin, schoon beschaamd, mee bezighouden, schuilt in het feit dat niemand gedwongen wordt kennis te nemen van wat zij te boek stellen. En waar voorts de minderheid des volks zich daar dan ook rechtzinnig van onthoudt.
Mijn schuldgevoel stijgt met de omvang van mijn misdrijf.
Daarom heb ik jarenlang alleen boekjes in zeer beperkte oplagen doen drukken. Ik wilde de schijn vermijden mijn berijmde noden en verlangens aan de omstanders op te dringen. Doch ik bezat genoeg van de verachtelijke schrijversijdelheid, om mijn voortbrengselen, goed of slecht, in druk te willen zien. Zolang ik voor mijn ijdelheid betaalde had ik er vrede mede. Toen ik er later (schamel) voor betaald werd, gevoelde ik dit als een schande. Bibliofilie, de voorkeur voor zeldzaamheden, welke tot het uitgeven en verzamelen van boekjes in beperkte oplage leidt, heeft voor het overige niets met bescheidenheid te maken. Integendeel: men beperkt de oplagen tot het uiterste omdat men zijn werk, voor de gaande en komende man, te edel, te zuiver, te hoog acht. Ik gevoel genegenheid voor enkele van mijn ondeugden. Ze zijn onschuldig
| |
| |
van aard, doch desondanks minder vervelend dan de deugden waar de natuur mij zo rijk mede zegende. En ik heb, meer in het bijzonder, niets tegen mijn hoogmoed, evenmin tegen de hoogmoed in het algemeen. Er bestaan nu eenmaal rangen en standen. Geen maatschappelijke gelijkmaking kan ooit, hoe krampachtig de verdoemde gelijkmakers het ook wensen, kwaliteitsverschillen van geest en gemoed opheffen.
Helaas, bij het publiceren van mijn kleine boekjes in geringe getallen, waren ook minder fiere gevoelens in het spel! Zoals de angst van gewogen en te licht bevonden te worden, die in laatste aanleg toch sterker bleek dan mijn eigenwijsheid en mijn onverschilligheid.
Mijn uitgesproken voorliefde voor zeer beperkte oplagen is een uiting van hetzelfde diepgewortelde gevoel, waaruit mijn voorkeur voor afgesloten vertrekken voortspruit, voor kleine gezelschappen, voor onzijdige gesprekken, voor een oppervlakkige omgang met lieden met wie ik weinig gemeen heb. Het is een met mijn diepste wezen verbonden verlangen naar veiligheid, dat mij dwingt tot een voortdurend mij verschuilen, een verstoppertje spelen met de wereld en het leven.
De uitdrukking ‘gevaarlijk leven’, die in het nog niet afgesloten tijdvak der grootsprekers nog wel eens brullend te berde gebracht wordt, sluit voor mij alles in wat ik veracht. En dat terwijl ik toch in het dagelijks bestaan geen bijzondere aandacht aan gevaren besteed en mij onder geen omstandigheden op een schip, in een vliegtuig of spoortrein, ooit onzeker of bang gevoeld heb. Voor automobielen, neen, voor automobilisten bezit ik een beperkte genegenheid. In het bijzonder voor de bestuurders van voertuigen waarin ik mij niet als passagier bevindt. Het past mij niet te sterven door de baldadigheid van een mij geheel onbekend persoon. De automobilisten naast wie ik mij werkelijk geheel op mijn gemak en veilig voel, behoren tot de uitzondering.
Gevaarlijk leven echter heeft met deze mechanische onzekerheden niets te maken. Men bedoelt ermede een wijze-van-zijn, die in geen enkel opzicht met mijn wensen strookt. Het is mij opgevallen hoe de gevaarlijk-levers talloze miljoenen besteden voor betonnen schuilhoeken en arendsnesten ten einde hun vieze, vege lijven voor gevaren te bewaren.
Ik ben tegen het geweld en het gewoel en ja, eigenlijk ook tegen het geluid, zelfs in hun alleronschuldigste vormen.
Alles wat mijn evenwicht bedreigt is mij een gruwel. De bullebakken, die zich een krachtdadig en luidruchtig bestaan wensen, moeten boksers worden of bombastboekaniers als wijlen Mussolini. Doch zij die verknocht zijn aan de schone, goede dingen, moeten zich met wat zij
| |
| |
bezitten, terugtrekken, om al waar zij voor leven te beschermen. De ivoren torens zijn niet tegen de wapenen der nieuwe kwaadwilligen bestand. Wij moeten voor wat wij liefhebben en vereren, vuurvaste pantserkelders bouwen, naar het voorbeeld van Fort Knox om er de zinnebeeldige schatten van de Muzen in te beveiligen.
Wat hij die niet meedoet, de beginselvaste toeschouwer, vergt is: een venster om uit te kijken zonder dat hij gezien wordt. Hij is niet zo dwaas prijs te stellen op bezichtiging door het grauw. En de roem? Hoe kan een volwassen man met rede begaafd die ooit begeren? Roem betekent voor een vaderlandse puikpoëet dat een tiende procent van zijn land- en tijdgenoten hem min of meer vaag bij name kent, en dat een honderdste procent wel eens enig werk van hem ter hand nam, en dat een duizendste procent werkelijk begrijpt wat hij bedoelt en wil. Het Nederlandse bevolkingsgetal vertegenwoordigt een nietig deel van het Europese en het Europese een nietig deel van de mensheid. Roem in patria betekent dus, dat iemands naam als kunstenaar, volksmenner, lustmoordenaar of degenslikker, min of meer bekend is bij enige duizendtallen van de miljarden stervelingen op een aarde, die op zijn beurt een belachelijke speldeknop in het heelal is.
Wie op een heldere nacht naar boven kijkt en dan nog durft volhouden dat zijn gedichten, beginselen, daden of voortbrengselen enig belang hebben, hoe kleiner dan klein ook, is een dwaas.
Wie zich onder die omstandigheden nog ‘beroemd’ voelt is een dwaas om op te spuwen. Ik vind het, voor zoverre het mijzelf aangaat, onzindelijk mij te bevuilen.
| |
2
Ik schreef terloops over de bibliofilie.
Nu heb ik er geen belangstelling meer voor. Vele jaren vormde het verzamelen en maken van The Book Beautiful een der vreugden van mijn leven. Ik was nog een knaap, nauwelijks een jongeling, toen ik met J.C. Bloem ‘De Zilverdistel’ oprichtte. Toen schonk niemand aandacht aan dit kinderspel. Nu doen de boeken die wij vervaardigden of liever deden vervaardigen opgeld.
Jongelingen met belangstelling voor de letterkunde richten gaarne iets op. Meestal een tijdschrift, dat slechts enkele afleveringen beleeft, maar dat in de loop der tijd niettemin een duidelijk belang verwerft. De Amerikaanse letterkunde kan men niet grondig bestuderen zonder daar
| |
| |
The Little Revues bij te betrekken. En in Frankrijk is het al niet anders.
Ik heb het juiste verloop van zaken reeds meer dan eenmaal duidelijk en nadrukkelijk geschetst. Tevergeefs. Dit is mijn laatste poging om de legende om hals te brengen. Een zekere natuurgetrouwheid en toch nauwkeurigheid is ook in aangelegenheden van gering belang aan te bevelen. Men maakt volkomen te goeder trouw, doch ten gevolge van een tekort aan feitenkennis, telkens en telkens weer de opmerking dat ‘De Zilverdistel’ door een trits van vrienden zou zijn opgericht. Zelfs in een zo nauwkeurige toelichting als die bij P.N. van Eycks uitgelezen gedichten in twee delen, wordt hij als medeoprichter van deze zo bescheiden opgezette onderneming vermeld. Ziehier de juiste toedracht. Ik was er zelf bij!
J.C. Bloem en ik bevonden ons op Sinterklaasavond op mijn kamer in de Bilderdijkstraat. Mijn moeder had uit Apeldoorn een keur van versnaperingen gezonden ... Wijzelf zorgden voor iets vloeibaars. Onvermijdelijk kwam Het Tijdschrift ter tafel. Doch wij waren het erover eens dat dit te gewoon en te kort van duur zou zijn. Terwijl ook de bestaande ‘grote’ tijdschriften voor aankomende talenten wijd openstonden. De Gids was immer wat voorzichtig; doch niettemin schreef P.N. van Eyck er toen reeds heel wat in. W.G. van Nouhuys was een ruim man, die een oprechte belangstelling voor de jeugd had en die enkelen onzer in Groot Nederland aantrok; dan was er natuurlijk nog Verwey, ietwat dogmatisch en daardoor beperkt, doch in die beperking breed en vooral zeer hulpvaardig ten opzichte van de aankomende lettermaatjes.
Neen, aan een ‘little review’ bestond geen behoefte en wij, Bloem en ik, hadden er, op de Sint-Nicolaasnacht, ook weinig plezier in, weinig belangstelling voor. Wij wensten iets ‘anders’, maar wilden in elk geval ‘iets’ oprichten!
Toen kwam bij een van ons het denkbeeld op van mooie, bijzondere uitgaven in zeer beperkte oplage, met als teksten het werk van onze vrienden, die wij als nieuwlichters beschouwden, als makers van een nieuwe poëzie.
Met een doortastendheid waarover ik en zeker Bloem ons nu verbazen, zochten wij enige teksten bij elkaar en gingen met zijn tweeën naar Haarlem, waar de directie van de firma Enschedé ons met oprechte of geveinsde belangstelling ontving en aanhoorde. Het stelsel zou aldus werken. Enschedé drukte een prospectus, door ons te verzenden, en wanneer het veertigtal voltekend was, begonnen met deze inschrijvingen
| |
| |
als onderpand, de werkzaamheden. Het zetten en drukken zelfs bij een firma met een wereldnaam bleef toen nog binnen redelijke betalingsgrenzen. Zo rekende Meindert Bogaert, een uitgever van jongeren, mij voor dat het gereedmaken van mijn eerste, kinderlijke bundeltje gedichten zestien gulden per vel van zestien bladzijden moest kosten, waar papier en innaaien bij inbegrepen waren.
Wij vertrouwden Enschedé, om te beginnen, een groot gedicht van P.N. van Eyck toe, Worstelingen, dat zo mijn geheugen mij niet bedriegt eerst door middel van De Gids aan de kenners werd voorgelegd en dat wij, Bloem en ik, toen om het zeerst bewonderden. Wij legden in die tijd een voorliefde voor omvangrijke formaten en kloeke letters aan den dag, zonder voor het overige enig werkelijk begrip van de typografie te bezitten. Het omslag moest bestaan uit blauw Hollands geschept papier met de titel op een wit etiket. Etiketten werden toen als zeer artistiek beschouwd en waren daarom zeer in zwang.
De genegenheid voor fraaie boekwerken bestond al vóór Bloem en ik erdoor aangegrepen werden. Ik herinner aan de Sonnetten en verzen in terzinen geschreven door Henriëtte van der Schalk, sterk onder Engelse invloed door Rik Holst verzorgd. Wij waren er ons bewust van, dat wat de drukkunst betreft Engeland ons voorbeeld moest blijven, terwijl de invloed vooral van William Morris reeds onmiskenbaar was. Bloem en ik wisten ook van de Britse boekkunst bitter weinig of liever gezegd niets. Bij onze eerste uitgaven lieten wij ons geheel door de conservatieve firma Enschedé leiden.
Wie de naam voor de nieuwe onderneming vond, weet ik waarlijk niet meer. Waar ik over verhaal is lang geleden. Ik denk dat het jaartal 1908 hier van pas is. Meer ter zake en nadrukkelijker waren wij, waar het de keuze der teksten gold. Toen Worstelingen te Haarlem in bewerking was, haalde ik onze gemeenschappelijke vriend Jan van Nijlen over een bundel samen te stellen. Deze, Naar 't geluk, werd, in ongeveer dezelfde uitvoering als het dichtstuk van Piet van Eyck, onze tweede uitgave. Het omslag was ditmaal niet blauw met een wit etiket, doch geel.
Van Eyck genoot toen, Leids student en jong als hij nog was, reeds een zekere bekendheid, althans onder de kenners; Jan van Nijlen daarentegen, te Antwerpen op het kantoor van zijn vader werkzaam, was nog niet in Nederland doorgedrongen in weerwil van twee lijvige bundels, Verzen en Het licht. Ik had door bemiddeling van Ary Delen kennis met hem gemaakt en gevoelde onmiddellijk zowel genegenheid voor de man als bewondering voor het werk.
| |
| |
Toen de bundel van Jan van Nijlen, door de ingewijden de Chef genoemd, samengesteld en Worstelingen gezet werd, stonden Bloem en ik voortdurend in verbinding met Van Eyck, die toen reeds was, wat hij altijd blijven zou: door en door grondig. Hij wist en begreep meer van letterkunde dan één van ons en door het werk dat Enschedé onderhanden had, maakte hij zich al spoedig ook typografische vakgeheimen eigen. Bloem en ik, ons van onze onervarenheid bewust, stelden er prijs op Piet van Eyck te verbinden aan onze piepjonge onderneming, welke eigenlijk een spel was.
Vóór de Van Nijlen onderhanden genomen werd, bestond ‘De Zilverdistel’ dus uit de vrije verbinding van de drie jongelieden Bloem, Van Eyck en ondergetekende, door geen enkel contract, alleen door vriendschap en onderling vertrouwen verbonden.
Ik weet na een halve eeuw niet meer van wie, zoals ik reeds zei, de naam ‘De Zilverdistel’ afkomstig was. Ik neem aan dat die, aan de fantasie ontleend, niets betekende en aangenomen was vóór Van Eycks toetreding. Aan Van Eyck hebben wij veel gehad. Wanneer hij een taak op zich nam, verrichtte hij die goed en met geestdrift, terwijl hem geen moeite te veel was, zijn kennis van een bepaald onderwerp uit te breiden en te bevestigen.
Toen wij aan een nieuw boek toekwamen, dachten wij vanzelfsprekend aan onze gemeenschappelijke vriend Carel Gerretson, wiens bezielde retoriek ons in De Beweging diep getroffen had. Hij bleek bereid een boekje samen te stellen. En zo verscheen, als derde deel van de reeks ‘De Zilverdistel’, Experimenten door Geerten Gossaert, dat later vaak herdrukt, een klassiek werk van onze letterkunde zou worden. Van Eyck gaf ons de wijze raad het formaat tot redelijker afmetingen terug te brengen, terwijl het omslag door een vrolijk stijfselmarmer (maar met het onaantastbare titel-etiket) heel wat levendiger werd.
Ikzelf maakte het voorbeeld voor onze vierde uitgave Les fleurs du mal. Aangezien de oude letters ons begonnen te vervelen en ik, jong en ondernemend maar dom, met mijn tijd mee wilde gaan, koos ik een moderne letter, de Hollandse Mediaeval van S.H. de Roos, en een moderne drukkerij, G.W. van der Wiel te Arnhem. Het werd een eenvoudig, omvangrijk boek, dat vele jaren later op veilingen vijftien tot twintig maal de oorspronkelijke prijs opbracht.
Terwijl de Baudelaire in bewerking was, begonnen Bloem en ik onze aandacht voor ‘De Zilverdistel’ te verliezen. Bloem schreef toen tal van zijn beste gedichten en moest ten slotte tegen wil en dank zijn studie
| |
| |
voltooien, terwijl ik steeds meer buitenslands vertoefde, geruime tijd in Noord-Afrika, in Italië, in Zwitserland, in Frankrijk ... Daarbij kwam, als waarschijnlijk de wezenlijke oorzaak van ons besluit, het besef dat wij in toenemende mate de minderen van Piet van Eyck zouden worden. Tegen zijn ernst was ons beider speelsheid niet bestand. Wij boden hem ‘De Zilverdistel’ aan en hij ging daar geredelijk op in. Bloem stelde als enige voorwaarde dat van alle toekomstige uitgaven een exemplaar voor hem voorbehouden zou worden. Ik, niet ter plaatse, vergat enige voorwaarde hoegenaamd te stellen. Ik moet bekennen dat veel later Van Eyck mij geheel onverplicht, zuiver uit vriendschappelijke gevoelens, menig exemplaar ten geschenke gaf.
‘De Zilverdistel’ behoorde dus van dat ogenblik onvoorwaardelijk aan Van Eyck en daarmede kwam aan het eerste tijdperk van diens geschiedenis een einde.
| |
3
Vóór het zover kwam had ik echter een bezoek aan Cobden Sanderson gebracht. Hij gold, niet zonder goede gronden, als de onaangevochten meester van The Book Beautiful. Al wat er uit zijn handen kwam was van een sobere volmaaktheid. Met mijn wufte voorliefde voor buitenissigheden, werd (eerlijk gezegd) ik meer nog dan door zijn fraaie boeken, geboeid door zijn monocle aan een breed lichtblauw lint. Door de kennismaking met Cobden Sanderson en de lange, heerlijke dag bij hem doorgebracht, was ik later in staat Jan van Royen, meer nog dan Van Eyck in de boekkunst ingewijd, bij de Londense grootmeester te introduceren.
Wat de verdere geschiedenis van ‘De Zilverdistel’ en later de daaruit voortgekomen Cunera-pers betreft, kan ik niets uit eigen ervaring verhalen. Mijn laatste bemoeiing met deze, voor de Nederlandse boekkunst zo belangrijke aangelegenheid, bestond uit het samenbrengen van P.N. van Eyck en J.F. van Royen.
Door mijn aanstaande vrouw had ik kennis gemaakt met deze laatste, in die dagen als ik mij niet bedrieg rechtsgeleerd raadsman van het hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, toen nog in de Parkstraat. Hij was een liefhebber van grafiek en schilderkunst, en daarom een trouw bezoeker van de Haagse kunsthandels en de verschillende genootschapstentoonstellingen. Hij bezat enige belangrijke werken. In het bijzonder herinner ik mij een opvallend portret van zijn moeder door
| |
| |
Willem Witsen vervaardigd. Gedurende bezoeken aan de Van Boetselaerlaan, had ik gelegenheid te over hem te wijzen op de architectonische schoonheid van de boekkunst en de voldoening, welke het maken daarvan kon schenken. Zo werd Jan van Royen een vurig aanhanger van The Book Beautiful. Tot ik het noodzakelijk achtte hem met Van Eyck in aanraking te brengen. Hieruit ontstond een mooie vriendschap, welke later, helaas, tijdelijk verstoord werd toen, jaren later, Van Royen zijn eigen Cunera-pers opzette. Van Royens overgang van verzamelaar van schilderijen tot typograaf vindt men beknopt doch nauwkeurig behandeld in zijn levensbeschrijving, een boek dat mij aangrijpt telkens als ik het ter hand neem, door professor A.M. Hammacher, die, dat blijkt zowel uit de grote lijnen als de details, wéét waarover hij schrijft.
| |
4
Hiermede werd mijn eerste typografische en bibliofilische tijdvak afgesloten. Het tweede begon met mijn, door de omstandigheden, zeer nauwe verbinding met J. van Krimpen.
Van Krimpen huwde namelijk met de zuster van haar, die nu al tweeënveertig jaar mijn vrouw is. Gedurende zijn verlovingstijd en later in de eerste jaren van zijn huwelijk zagen wij elkaar vrijwel dagelijks. Hij had, leerling van de Haagse Tekenacademie, zijn middelbare akte gehaald en was er zich van bewust dat hij aanleg noch liefde voor het onderwijs bezat. Het waren moeilijke jaren voor het jonge gezin. Enerzijds erkende hij de noodzakelijkheid op de een of andere wijze de kost te verdienen, anderzijds wenste hij zich niet vast te leggen in een vak waar hij geen enkele neiging toe gevoelde. Ik heb het altijd verstandig gevonden dat Van Krimpen het onderwijs onaanvaardbaar achtte. Hij voorvoelde, zonder redelijke argumenten en dus vaag, dat hij tot iets anders, iets beters, iets groters voorbestemd was.
Jan van Krimpen begon met zich de nodige werktuigen voor het boekbindersvak aan te schaffen. En, merkwaardige aanduiding van zijn later levenswerk, ontwierp, omdat het bestaande materiaal hem niet bevredigde, een reeks goudstempelletters en liet die uitvoeren. Deze letter, zwaar en in menig opzicht onbeholpen, is het eerste karakter door Jan van Krimpen gemaakt. In wat ik over hem las, werd daar ten onrechte nimmer naar verwezen. Men kan uit de eerste pogingen van een meester veel leren.
Dank zij mijn bekendheid met de toenmalige uitgeverswereld gelukte
| |
| |
het mij hem opdrachten te bezorgen voor omslagen, titelbladen en sierletters. Ik geloof dat de onvolprezen S.L. van Looy de eerste uitgever was die hem de gelegenheid schonk zijn gaven te tonen. Later werkte hij veel voor de gebroeders Brusse. Ik vraag mij dikwijls af hoe het komt dat uitgevers als de genoemden, als H.D. Tjeenk Willink, Van Kampen, A.A.M. Stols zo zeldzaam geworden zijn, uitgevers met liefde voor het boek en vooral eerbied voor de schrijvers.
In het allereerste begin ontwierp Jan van Krimpen een enkele maal een geornamenteerde band. Maar al spoedig zuiverde hij zijn stijl tot de pure typografie. Hij werd wat hij wilde en op grond van zijn aanleg moest zijn: de ontwerper van lettervormen en de man die letters tot een zowel fraai als doeltreffend gehéél wist te schikken. Vooral in de laatste jaren heeft men Van Krimpen een verwijt gemaakt van zijn beperking. Ik geloof dat zij die dit doen twee dingen, onverbrekelijk met elkaar verbonden, met opzet of in hun onschuld vergeten. De beperking vormde het wezen van Van Krimpens stijl èn sproot dus natuurlijk voort uit zijn karakter. Hij was, en wenste te zijn, een beperkt man, hetgeen hem in staat stelde binnen de grenzen hem door zijn aard en zijn wil bepaald, het bijna volmaakte te bereiken. Men kan het betreuren dat Van Krimpen niet vindingrijker was, men moet erkennen dat elk werkstuk van zijn handen van een ongekende nauwkeurigheid, een ongeëvenaarde smaak getuigde. Hij kon niet anders zijn dan de verdediger van het klassieke in het vak waarin hij een meesterschap bereikte. Hij weigerde te veinzen en wat hij niet was wenste hij niet te schijnen. Hij kon de nieuwlichterij ook niet waarderen omdat hij dit een kenmerkend verschijnsel achtte van een romantiek, welke hij verafschuwde.
Jan van Krimpen was, niet alleen in zijn werk, doch ook in zijn dagelijks bestaan van mens onder mensen, zeer beperkt. Hij liet slechts zeer enkelen tot zijn bestaan toe. Maar deze bleef hij ook door dik en dun getrouw. Hij stond bekend als een lastig man en hij was dat ook. In zijn werk tot het uiterste beheerst, was hij dat in het leven in het geheel niet. Hij was, als allen die steunen op vooroordelen, argwanend en niet bereid noch bekwaam zich argeloos te geven. De getrouwen echter die zijn kleine gemeente vormden, konden geen kwaad bij hem doen. Hij behoorde tot de eerste bewonderaars van Jan van Nijlen en deze in zichzelf gekeerde, zonderlinge man bleef door tientallen jaren en tot het einde toe zijn vriend. En zo Jobs Buning, Jacques Bloem, Henri Mayer, Bob Nijkerk en misschien nog enkele anderen. Ik heb jarenlang vrijwel dagelijks met hem verkeerd en, behoudens voorbij- | |
| |
gaande strubbelingen, op de aangenaamste wijze. Wij woonden maanden met de Van Nijlens samen te Apeldoorn, wij gingen op in eindeloze twistgesprekken niet alleen over de typografie, maar ook oveŕ de beeldende kunsten en de schone letteren. Daarbij kwamen de pijpen te pas, en bij uitzondering de sigaren. Ik herinner mij ons aller voorkeur voor een pikzwarte, zoete Mexicaanse sigaar door Cadena in de handel gebracht. Aan de ‘Mexicander’ hebben wij veel genot beleefd.
Wij bezaten beiden een voorliefde voor oude stadjes en smakelijke maaltijden. Dikwijls trokken wij er samen op uit om in Elburg of Doetinchem te gaan eten, soms ook in Den Bosch of Zwijndrecht waar Het witte paard (waarschijnlijk nu reeds lang verdwenen) in die tijd een oprechte faam genoot. De hoge letterkunde werd nogal eens afgewisseld met een luchtig en ietwat vulgair vermaak, dat smousjassen heette. En zelfs hebben wij eens een wandeltocht van een dag of vijf door de Betuwe ondernomen. Nadien heb ik mij van deze wijze van voortbewegen strikt onthouden, in de overtuiging dat de gezondheid er ten zeerste door geschaad wordt. De mens, zei de geneesheer die in het begin van de negentiende eeuw de Revue de Paris oprichtte, is niet op een verticale houding berekend en nog minder op het zich, rechtop en door eigen kracht, verplaatsen.
Wij lazen en herlazen Les stances en Contrerimes en Van Krimpen kalligrafeerde de mooiste gedichten van Moréas op fransijn. Dat was in de jaren 1914 en '15. Ikzelf begon toen met Van Nijlen mijn Maurrassiaanse tijdvak. Met een ware verrukking ontdekten wij boek na boek van Charles Maurras en genoten van zijn levend, welgeschapen proza. Het nationalisme, zoals dat door hem begrepen en geformuleerd werd, heeft mij vele jaren geheel en al in beslag genomen. Vooral nadat ik in 1919 gedurende een lang verblijf in Parijs met Maurras persoonlijk in verbinding getreden en bevriend geraakt was. Ik weet op dit ogenblik nog heel goed welk een diepe geestelijke voldoening mij de Action française schonk, doch weten is nog iets heel anders dan begrijpen. Terwijl ik nu alle ellenden in de wereld aan het nationalisme toeschrijf, valt het mij moeilijk mij terug te denken in een tijdperk waarin datzelfde nationalisme alles voor mij vertegenwoordigde. Men moet een duidelijk onderscheid maken tussen het technisch geheugen en de wondermacht die ons het verleden doet herleven. Mijn verstand is in staat mij feiten en opvattingen uit het verleden terug te brengen; maar het is mij daarbij altijd of deze een vreemde betreffen, een andere man dan ik nu ben. Ik heb de naam veranderlijk te zijn, dat wil zeggen
| |
| |
veranderlijker dan de onbepaalbare men gepast oordeelt. Ik heb mij daar reeds lang bij neergelegd, ofschoon ik ervan overtuigd ben dat veeleer het tegenovergestelde waar is. Doch één diep inwerkende verandering heb ik in waarheid ondergaan. Deze maakte mij van een geestdriftig aanhanger van het nationalisme, niet zozeer als politiek beginsel doch als levenshouding, tot een kwaadaardig tegenstander daarvan, overtuigd dat een redelijk bestaan op aarde volstrekt onmogelijk is, zolang men enige waarde toekent aan grenzen en de verenging van geest en gemoed welke daar onafwijsbaar uit voortvloeit. Deze wezenlijke en radicale verandering werd in mij bewerkt door de afschuwwekkende gebeurtenissen, welke geleid hebben tot de krankzinnige ontaarding van de begrippen vrijheid en zelfstandigheid.
Ik weet niet of Jan van Krimpen een daarmede overeenstemmende ontwikkeling doormaakte. Hem kennende ben ik geneigd dat te betwijfelen. Hij bezat de stugge vasthoudendheid, welke het ideaal is van allen die de verandering verfoeien, terwijl ik er een ontijdig versteningsverschijnsel in zie.
Een gebeurtenis in zijn persoonlijk leven maakte dat de tussen ons bestaande familiebanden geslaakt werden. Van dat ogenblik af heb ik hem, puur toevallig, nooit meer ontmoet of gezien, hoewel wij zo nu en dan een brief wisselden. In die latere jaren verwierf Jan van Krimpen zich een wereldnaam als typograaf, terwijl mijn belangstelling voor dat vak en de bibliofilie geleidelijk afnam.
| |
5
Aanvankelijk was het mijn mening, dat belangstelling voor enige vorm van kunst noodzakelijk gepaard behoorde te gaan met een zekere mate van technische vaardigheid daarvan. Deze bracht mij ertoe als leerjongen te gaan werken op de oude en bekende drukkerij Macdonald te Nijmegen. De vader van mijn oude vriend Frans ‘Mac’ stemde daarin toe op voorwaarde dat ik mij volledig aan de werkuren en de tucht van het bedrijf onderwierp. Ik heb daar veel geleerd. De eerste vellen van de Verzamelde gedichten van J.H. Labberton zijn door mij gezet en, onder toezicht van de meesterknecht, gedrukt. De praktijk van het uitgeversbedrijf, de aanbiedingsreis ingesloten, leerde ik bij de firma Dixon te Apeldoorn en de aanvankelijke beginselen van de grafische kunsten werden mij bijgebracht door een volleerd vakman als Jan Boon. Ik maakte enige prentjes in verschillende technieken, waaraan
| |
| |
ik een vermelding te danken heb in de Korte geschiedenis der Hollandsche schilderkunst, welke Albert Plasschaert voor de toen nog jeugdige Wereldbibliotheek samenstelde.
In de jaren tussen 1908 en 1912 was alles nog mogelijk, stond alles nog open. Ik heb daar met een ware drift gebruik van gemaakt en geen dwaasheid was zo dwaas dat ik er mij niet vurig en argeloos aan overleverde. Aan dit volledig meedoen met alles waaraan meegedaan kon worden, kwam voor mij een einde door mijn eerste langdurige afwezigheid uit Nederland, mijn reis naar Algiers en vandaar zuidelijk tot Toegoert, oostelijk tot de stad Tunis.
| |
6
Gelezen heb ik van mijn kinderjaren af. Ik heb in mijn lange bestaan trouwens niet veel anders gedaan dan lezen, ten einde mijn indruk van het gelezene daarna in gepaste woorden weer te geven. Dat bracht dus enig schrijfwerk mede. Een mensenleven van meer dan een halve eeuw niets dan lezen en schrijven vormt een ongerijmdheid en is zomin hartverheffend als nuttig. Mijn ‘vice impuni’ heeft zich zo diep en hecht in mij geworteld dat het mij niet mogelijk bleek mijn voordeel te doen met de opvatting van mijn vriend Ries, die er mij - met de wijsheid hem eigen - op wees hoe men van lezen dom en van veel lezen héél dom wordt.
Toen ik in 1955 weer eens tot mijn grote en oprechte genoegen in Nieuw-York vertoefde, bereikte mij van vele zijden de klacht, dat het lager onderwijs in de Verenigde Staten beneden peil gedaald was. In mijn naaste omgeving hoorde ik reppen van een knaap van negen jaar die zich de aanvankelijke vaardigheid van het lezen nog niet verworven had. Over de redenen van dit bedroevend verschijnsel liepen de meningen uiteen, doch ik kreeg de indruk dat de theoreticus der nieuwe opvoedkunde Dewey algemeen als de schuldige werd gedoodverfd. In elk geval maakten mijn zegslieden het mij duidelijk dat een stelsel niet anders dan noodlottig kon zijn, als het onmondige kinderen in staat stelde zelf te bepalen wat zij al dan niet wensten te leren. In het machtig bouwwerk waar Marnix Gijsen op de veertiende verdieping, welke natuurlijk de dertiende is, een klein doch liefelijk deel bewoont, bevindt zich gelijkvloers een soort van school die geen ander doel heeft dan de jongelui die tot de Columbia-universiteit als eerstejaarsstudenten zijn toegelaten, te leren lezen en schrijven om hen in staat te stellen de colleges met enig voordeel te volgen.
| |
| |
Aangezien niet alle gemeenplaatsen onwaar zijn, schroom ik niet er, als het pas geeft, gebruik van te maken: Amerika is een werelddeel van uitersten. Want nu lees ik daar van een school in Joplin (Missouri) waar de kinderen vrijwel niets anders blijken te doen dan lezen, lezen, lezen! Ik zie de afbeelding van een eigenwijs bebrild wurmpje met een gruwelhemd à la Truman aan, die een ‘typical boy of ten’ genoemd wordt. Het heet Bobby Seller en heeft gedurende het afgelopen schooljaar tweehonderd boeken uit de schoolbibliotheek gelezen. Het wordt geflankeerd door een meisje waar ditmaal gelukkig niets hinderlijks aan te ontdekken valt, Cheryl Peck. Dit meisje heeft in het vierde schooljaar vierhonderdtweeënveertig boeken gelezen. Dit leesduo vertegenwoordigt natuurlijk twee hoogtepunten. Maar in het wonderland Joplin leest toch het minst leesgrage kind zonder falen zijn vijftig delen per cursus.
Ik weet niet hoe lang de vakanties in Joplin duren. Maar ik mag aannemen dat het schooljaar er niet meer dan tweehonderdtachtig dagen zal tellen. Dan heeft Bobby Seller toch nog ongeveer een boek per dag verwerkt, Cheryl Peck anderhalf, en ten slotte de domste leerling nog één in de vier dagen.
Ik ontdek tal van boeiende punten welke om opheldering schreeuwen in dit ongetwijfeld ernstige en betrouwbare verslag over de wonderen te Joplin (Missouri).
Ten eerste: hoe vinden deze scholieren tijd voor iets anders dan lezen? Als putje bij paaltje komt kan men het niet stellen zonder enige zij het oppervlakkige kennis van de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde. En van schrijven wordt ook niet gerept.
Ten tweede: hoe vindt iemand als Bobby Seller gelegenheid tot schoolbezoek? Om van Cheryl Peck nog niet eens te spreken. Een boek is een boek, is een boek. En mag dus niet verward worden met een vlugschrift. Om ongeveer veertigduizend woorden, mij tot een gemiddelde bepalend, zó te lezen dat de betekenis en de waarde ervan tot mij doordringt, heb ìk, ook niet geheel onervaren in de leeskunst, een volle dag nodig. En daarbij houd ik dan nauwelijks tijd over om te eten en mijn sacrosante siësta moet ik ervoor opofferen.
Ten derde: waar op aarde halen Cheryl en Bobby al die leesstof vandaan? Ware Cheryl mijn dochter (hetgeen godlof niet het geval is), ik zou niet weten hoe ik ieder jaar ongeveer tweehonderdtachtig boeken moest opschommelen geschikt voor haar leeftijd. Ik vraag mij zelfs af of die bestaan. Daarbij komt dat, gezien de verkregen snelheid, het haar
| |
| |
bezwaarlijk zal vallen in de vakantie niet te lezen, zodat ik met tweehonderdtachtig delen er nog lang niet zijn zou.
Ten vierde: welk nut is gelegen in het verslinden van zoveel drukwerk? Vooral waar, gezien de benodigde aantallen, van keuze weinig sprake kan zijn, minder nog van kieskeurigheid. De wichten lezen dus, als ware het dwangarbeid, rijp en groen aan de lopende band. Het is hun duidelijk om het lezen te doen; hetgeen gelezen wordt, doet weinig ter zake. Lire pour lire: niet hoe eel maar hoe veel.
Men moet mij niet misverstaan. Ik heb geen steekhoudende bezwaren tegen het lezen. Ik zelf lees veel. Maar ik zie toch wel in dat de leeswonderkinderen van Joplin, de Cheryls en Bobby's, respectievelijk met vierhonderdtweeënveertig en tweehonderd boeken per jaar kunstmatig tot domme mensen klaargestoomd worden.
De schooloverheden van Joplin begrijpen blijkbaar niet, dat het lezen slechts een hulpmiddel is en dat het beleven, doorzien, begrijpen het doel blijft. Uit het verslag over de mirakelen van Joplin heb ik één ding geleerd: dat veel te weinig lezen en veel te veel lezen tot eenzelfde einduitslag voeren: wezenloze wezens.
| |
7
Zonder portretten ter opluistering is het niet mogelijk meer zich over enig onderwerp in het openbaar en door middel van de drukpers uit te laten. Ik heb niets tegen portretten. Integendeel. De mij ingeschapen ijdelheden deden mij immer behagen scheppen in de weergave van mijn weleer zo vriendelijk uiterlijk. Doch er bestaan portretten en portretten. Deze laatste zijn geen portretten doch ‘kiekjes’. En op kiekjes hebben de sensatiejagers nu juist hun zinnen gezet. Bovendien leent niet ieder boek zich tot een dergelijke versiering. Een dag- of weekblad is nu eenmaal iets anders en stelt andere eisen dan een handboek.
Wil men ten slotte voorzichtig toegeven aan de platte nieuwsgierigheid van de gaande en komende man, onder het, overigens valse, motto dat men met zijn tijd behoort mee te gaan, dan behoort men zich te beperken tot het echte, het ambtelijke portret. Ik verfoei nu eenmaal de nieuwlichters. Kan iemand met een zweem van goede smaak, met enig gevoel voor betamelijkheid en wellevendheid zich de opstellen van Lodewijk van Deyssel, Kloos' Veertien jaar literatuur-geschiedenis, de tien delen van Verweys Proza, het Verzameld werk van Ter Braak (en nog zoveel meer) voorstellen, opgedoft met snuitige snapshots van de slacht- | |
| |
offers? Ik zou bitter teleurgesteld zijn indien de twee delen verzamelde opstellen van Van Vriesland (ten bate van welke idioten?) door middel van instantaneetjes leutig gemaakt waren.
Er bestaan welgelijkende weergaven van het menselijk gelaat, ook niet-gelijkende. Deze erkenning brengt mijn gedachten naar Dinaux' boek Gegist bestek. Daar heeft Dinaux noch zijn uitgever enige rekening gehouden met de waarde en de waardigheid van de weergave. Zij behoren tot hen die bij de leukheid zweren. Zij wensen geen goed, gelijkend, nauwkeurig portret: zij wensen iets geks, iets aparts, iets anders. Hoe de schrijvers zèlf over dat gekke, aparte en anderse denken vormt geen onderwerp voor hun belangstelling. Zij zijn, als ik juist in mijn dagblad las, als alle leukerds alleen maar leuk ten koste van een ander.
Ik heb mij, te midden van deze over de gehele wereld verspreide fotografeerwoede dikwijls afgevraagd: waarom de dagbladen (vooral wanneer het schrijvers en vorstelijke personen geldt) bij voorkeur de monsterlijkste afbeeldingen verkiezen en die dan bovendien altijd het slachtoffer voorstellen zoals het er twintig of dertig jaar geleden ongeveer uitzag. En ook: hoe zij aan die buitenissige portretten komen? Ik heb vrijwel nooit een ook maar redelijk gelijkende afbeelding van mijn gelaat in enig dagblad aanschouwd. Dat hier opzet in het spel is bewijst de uitvoering van Gegist bestek, een bundel zeer goede boekbesprekingen van C.J.E. Dinaux. De uitgever bezit enige sprekend gelijkende portretten van mij uit de allerlaatste tijd. En bovendien weet hij dat hij slechts Pierre Dubois heeft op te bellen ten einde een goede recente foto van mij te verkrijgen. Maar aangezien schrijvers er zijn om door uitgevers gemaltraiteerd te worden, heeft hij ergens een kiekje van mij opgeduikeld, dat mij weergeeft (als er van weergeven sprake kan zijn) een kleine twaalf jaar geleden. Ik ben er onherkenbaar op. Wanneer de politie, mij opsporende, dit portret liet aanplakken, zou ik mij rustig op straat kunnen begeven, aangezien niemand mij ervan herkennen zou. Het leuke voor de uitgever schuilt waarschijnlijk in het feit dat ik erop afgebeeld sta, veel lelijker dan de werkelijkheid in de loop der jaren helaas geworden is en bovendien hardnekkig aan een vuil ei ruikende. Weerzin staat duidelijk op het verwrongen gelaat te lezen. Zó stellen bij voorkeur leuke critici en uitgevers hun auteurs voor.
Ik ken slechts enkele van de afgebeelde dames en heren. En ik zal mij alleen over die uitspreken. A. Roland Holst staat, ergens tegen een rots met de hemelse glimlach, welke slechts de zeer beschonkenen ter beloning verleend wordt, te wijzen naar iets dat wij niet zien. Een slecht
| |
| |
gemaakt kiekje, dat in geen enkel opzicht de mens en de dichter weergeeft en beide alleen maar, op een onbetamelijke wijze, belachelijk maakt.
Van mijn vriend Bloem heeft men waarschijnlijk niet zonder moeite een paskwillig karikatuur opgescharreld. Op deze afbeelding staat zijn vest open en komt zijn hemd boven zijn broek uit, terwijl hij zijn mond wringt tot een voor hem ongewoon tuitje. Het lijkt op de verbolgen oudoom in een slecht, uit het Duits vertaald, blijspel. Het publiceren van zulk een portret neemt het karakter van wraak aan. Johan van der Woude is slechts gedeeltelijk zichtbaar. Ik stel mij voor dat wat ons van hem onthuld wordt, wel enige gelijkenis met de werkelijkheid vertoont. Wanneer men de gek wilde steken met een dichter, overleden en die zich uit hoofde daarvan niet verdedigen kan, had men niet beter kunnen doen dan dit portret van mr. H. Marsman af te drukken: dit grove, harde, onbeweeglijke gelaat geeft hem weer gelijk hij waarschijnlijk nooit bestaan heeft en zeker niet in zijn werk te ontdekken valt. Een valse weergave, die van Marsman, maar niet een door en door gemene, onmenselijke karikatuur als die van Slauerhoff, die men hier verkleed kan zien als vleermuis op een alcoholisch festijn en met een duidelijke kwade dronk. Een krijtwit vlak met een zwarte driehoek (die een oog verbeeldt) en een sigaar door houten vingers vastgeklemd, stelt Menno ter Braak voor. Du Perron toen hij zijn beste werk schreef krijgen wij niet te zien. Wel een onbeduidend en onbestemd iets: half jongen, half kind, met nog een tweede bengel erbij, die in Du Perrons leven geen betekenis had en geen enkele invloed op zijn werk uitoefende.
Op dat rioolportret van mij volgt een Pom Nijhoff zo ontstellend dwaas, dat ik er naar van werd. Een pop uit een panopticum of wellicht een van de beloved ones, in een boers zwart trouwpak, met een bloem in zijn knoopsgat en een lange stengel die er daaronder bij bengelt. Dit gladde, te lange, boosblikkende hoofd heeft niets met Nijhoff van doen.
Misschien was er van Maurits Dekker wel een menselijker gelaatsuitdrukking te geven, dan deze met moeite opgespoten fotografische glimlach, geflankeerd door twee katten, die naar ik veronderstel weinig kunnen bijdragen tot een beter begrip van Dekkers werk. Bertus Aafjes heeft het stadium der leukheid overschreden, hij is reeds aan het lollige toe. Hij stelt zich hier tentoon in een leutig Hollands binnenhuisje, waarin hij speelt voor vader, die met zijn dochtertje stoeit. Adriaan van der Veen op zijn beurt is volmaakt onherkenbaar. Het feit dat hij in België ‘gekiekt’ werd, gaf hem opeens iets zo bolrond oubolligs dat het lijkt of er een nieuwe Adriaan geboren werd. Ik heb tientallen beter gelijkende
| |
| |
portretten van hem gezien. Maar die waren blijkbaar niet grotesk genoeg. Voor Pierre H. Dubois, nog wel een vriend van de schrijver Dinaux, heeft men iets alleraardigst gevonden. Men beeldt hem af als een detective, te voorschijn geroepen door Simenon die nu eens iets anders zoekt dan de eeuwige Maigret. Hij, Dubois, heeft hier echte speurdersogen die scherp gericht, juist onder de bovenrand van zijn speurdersbril uit, onherroepelijk doel treffen.
De illustratie van Dinaux' Gegist bestek heeft zich in hoofdzaak toegelegd op het bespottelijk maken van overledenen. Zijn Slauerhoff, zijn Ter Braak zijn griezelig van gemeenheid. En wat de levenden aangaat had hij het in hoofdzaak voorzien op Holst, Bloem en mij.
Wanneer ik dit boek met een licht afgrijzen doorblader, vraag ik mij voortdurend af: Mag dat alles nu maar zo? Ik heb mij laten vertellen, dat het slachtoffer niet het recht heeft zich te verzetten tegen het publiceren van zijn gezicht. Als dat zo is, vind ik dat heel erg. Maar ik zou dan toch nog gaarne willen dat de redacties van dag- en weekbladen, en in veel groter mate de uitgevers van boekwerken, er bonafide toe bijdroegen de weerloze schrijvers te beschermen tegen het verspreiden van potsierlijke, al te intieme, te ver ontklede, niet gelijkende afbeeldingen.
Ik zou nog liever wensen dat men, als het een uitgave in boekvorm betreft en er dus tijd te over is, aan de schrijver vroeg welk portret hij het liefste gepubliceerd zou zien en zich dan strikt aan zijn wenken hield.
Het is vreemd dat men zulke wensen te kennen moet geven. Naar mijn ouderwetse opvatting van het allerelementairst fatsoen, zou het niet in iemands brein op mogen komen eens anders intimiteit te schenden door zijn gelaat op een onjuiste, smadelijke wijze af te drukken. Het is kenmerkend voor de mode-vlegelachtigheid dat men iemand als een verworden karikatuur te kijk stelt, zonder hem vooraf te vragen of er geen betere gelijkenis van hem te verkrijgen is.
Ik heb in dit geval een zodanige vraag niet ontvangen.
Schrijvers staan machteloos tegenover dit geknoei met wat een ieder van hen zeer na is of althans behoort te zijn: hun aanzien en hun aangezicht. Van enige, ook maar de geringste, eerbied voor hen die hun gaven wijden aan de poëzie, bespeurt men niets bij hen die op het ‘aparte’ jagen, op het weer-eens-wat-anders, op intimiteiten aan het dagelijks bestaan bitter-leuk ontleend.
Men moet niet denken, dat de aangelegenheid welke ik hier ter tafel bracht, een gering belang vertegenwoordigt. En men moet zeker niet denken dat ik het aangenaam vind om geërgerd te worden ten einde
| |
| |
die ergernis met opgewektheid te kunnen luchten. Integendeel. Wat ik wil is, dat er in de zedelijke en maatschappelijke verwildering, waarin wij verplicht zijn te leven, toch nog ergens een oase blijft, waar men tracht mèt een zeker geestelijk peil, ook een eenvoudige waardigheid van leven, een oprechte eerbied voor de mens, dood of levend, en de goede manieren te handhaven. En dat die oase de letterkunde zou zijn!
Wanneer ik dan zie hoe in een boek van een belangrijk schrijver, op de markt gebracht door een jong uitgever met idealen, op een zo wrede potsierlijke wijze een Slauerhoff en een Ter Braak worden afgebeeld, begin ik aan mijn laatste oase te twijfelen. En dat stemt mij wel zeer verdrietig. |
|