H. Beem, Jerŏsche. Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. Verzameld, ingeleid en toegelicht. - Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1959. 276 blz.
Bij het aanvaarden van een erfenis zullen in normale gevallen twee gevoelens opgewekt worden: de erfgenaam is dankbaar voor het verkregene, maar er is weemoed in hem om wie gestorven is. Zo is mijn stemming na het aanvaarden van de erfenis Jerŏsche, die we door bemiddeling van H. Beem hebben verkregen. Helaas, de erflaters zijn dood: ‘De monsterlijke misdaad, die van het Europese jodendom en evenzeer van de Nederlandse Joden slechts een kleine rest overliet, heeft ook hier vernietigend gewerkt. Slechts weinigen nog dragen deze erfenis verder en het staat te vrezen, dat ze weldra geheel zal verdwijnen’ (blz. 27). Het is de grote verdienste van Beem, deze kostelijke schat van wijsheid, bezonnenheid, slimheid en begrip, zoals die verborgen ligt in 1095 uitdrukkingen, gered te hebben.
Nu kan ik wel op de gewone wijze meedelen, dat de schrijver op negentien pagina's een redelijk overzicht van het Jiddisch geeft, waarbij in het bijzonder van belang is, dat hij het verschil tussen Sefardische en Aschkenazische uitspraak (vooral â - ô) aangeeft. Voor eventuele verzamelaars van de Joodse resten buiten de zuiver Jiddische uitdrukkingen, is dat van belang. Verder zou ik kunnen wijzen op de erudiet uitgewerkte lijst van de 1095 zegswijzen en spreekwoorden; op het register van negenentwintig pagina's; op een literatuurlijst die er zijn mag. Maar met deze mededelingen doe ik het boek geen recht.
De grote waarde van Beems werk is, dat het ons weer voor de geest brengt de wijsheid en rechtschapenheid, en ook minder mooie eigenschappen van een volk, dat als Nederlanders onder ons leefde en dat door zo weinigen in zijn huiselijke sfeer en feesten, zijn lief en leed in de familie gekend werd.
Laat me enkele uitdrukkingen, die vaak zelfspot, berusting, maar steeds wijsheid bevatten, aanhalen. Onder Jerŏsche:
367. E jiddische jerŏsche. Een Joodse erfenis. Zelfspot, gericht tegen neiging tot overdrijven.
368. E jiddische jerŏsche is, wen man ufheert zu bezôlen: Een Joodse erfenis is, als men ophoudt te betalen. Ironisch. Het steunen van behoeftige ouders gold als plicht; de erfenis bestond dus daarin, dat men met het sterven van de ouders, ophield te betalen.
369. E jiddische jerŏsche vor dem schpiegel gezeilt: Een Joodse erfenis voor de spiegel geteld. Dus dubbel geteld; wijst op neiging tot overdrijving.
370. Taal erst e jerŏsche mit aanem, un sog dan: er is bekŏwed. Deel eerst een erfenis met iemand en zeg dan: hij is fatsoenlijk.
Gaan we de uitdrukking onder Jid na, dan krijgen we een mooi inzicht in de zelfkennis van de Joden.
372. Der Jid fangt mit dem goj an. Afkeurend van een Jood, die zelf een conflict uitlokt.
Ze weten uit ervaring dat ze dan meestal aan het kortste eind trekken. Zie ook:
375. E Jid sol nit mit e goj anfangen: Een Jood moet zich voorzichtig gedragen tegenover zijn niet-Joodse omgeving.
376. Er is der Jid, er bleibt der Jid. Wat men ook doet, men kan het als Jood nooit goed doen. (Het jaartal 1926 moet 1826 zijn.)